Der leken spieghel
(1844-1848)–Jan van Boendale– AuteursrechtvrijLeerdicht van den jare 1330
§ 2. Bronnen.De wijze, waarop onze schrijver bij het zamenstellen van zijn gedicht te werk ging, en de bronnen waaruit hij putte, vereischen thans nader onze aandacht. Wij zeiden reeds boven, dat zijn arbeid met regt oorspronkelijk mag heeten, ofschoon hij hier en daar vertaalde stukken heeft ingelascht en natuurlijk zijne stof, vooral het historische gedeelte, uit verschillende auteurs moest bijeenbrengen. Dat hij daarbij | |||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||
echter geheel zelfstandig bleef, en, zonder eenig bepaald schrijver te volgen, het resultaat van eigen onderzoek telkens in die mate en in dien vorm mededeelde, als met het plan van zijn werk het best scheen te strooken, daarvan levert het geheele gedicht doorslaande bewijzen op. Ook zijne eigene beschouwingen en opmerkingen, die hij schier bij elke gelegenheid invlecht, zijn zoovele getuigen van de oorspronkelijkheid van zijnen arbeid. Doch ik wil het een en ander meer in de bijzonderheden aantoonen, en tevens die gedeelten, die opzettelijk vertaald zijn, bepaald aanwijzen. De 20 eerste hoofdstukken van het eerste Boek, handelende over de Godheid, de hemelen, de engelen enz., tot en met de beschouwingen over de ziel, zijn kennelijk het eigen werk van den schrijver, in zooverre hij zijne stoffe uit de schriften van onderscheidene geleerden bijeenzamelde, maar geheel naar vrije keuze rangschikte, behandelde, en met eigen redenering doorvlocht. Ik vermoedde eerst, dat de hoofdstukken over de negen choren der engelen enz. ontleend zouden zijn uit het werk van dionysius areopagita, de Caelesti Hierarchia, en wel naar de Latijnsche vertaling, daarvan door johannes scotus erigena in de 9de eeuw vervaardigdGa naar voetnoot(1). Dit vermoe- | |||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||
den grondde zich op de uitdrukkelijke vermelding van die vertaling door onzen schrijver in de Brab. Yeesten (een werk dat stellig van zijne hand is, als later blijken zal). Zie aldaar, B. II. vs. 4914-4925. Doch naauwelijks had ik het geschrift van dionysiusGa naar voetnoot(1) ingezien, of het bleek mij, dat de Lekenspieghel daarmede niets gemeen had. De meeste punten, die in het eerste uitvoerig worden behandeld, zijn in den laatste niet eens aangeroerd. De vrije behandeling van dit eerste gedeelte blijkt dan ook uit des schrijvers eigen woorden, als b.v.c. 3. v. 47: Te sulker stat seit dat Latijn.
Hij gaf dus geene vertaling, maar uittreksels van den auteur, dien hij bedoelde. C. 18. v. 1-7: Sulke meestre, dies ghelooft,
Seiden wileneer .......
Sulke seiden, ........
Maer andre meestre maken ons vroet, Enz.
Hij had dus onderscheidene schrijvers vergeleken. Vandaar ook uitdrukkingen, als c. 14. v. 75: In een boecskijn dat ic las,
en verzekeringen, die zoo hier als elders door het geheele werk telkens voorkomen, als: ic hebbe ghelesen, also lasic, wi lesent dus, men leest also, hebbic vernomen, hebbic ghehoort, alsic verhore, alsmen vint, also ic bescreven vant, also ict sachGa naar voetnoot(2) | |||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||
enz. enz., die allen op eene nitgebreide lectuur doelen. En daar hij de verzamelde stof naar eigen goedvinden rangschikte, kon hij b.v. met regt zeggen (c. 12. v. 1): Nu comt mi in mine memorie
Te zegghen vander purgatorie.
of (c. 13. v. 1): Nu willic voort tellen
Vanden tormenten der hellen.
Het overige gedeelte van het eerste Boek (c. 21-48) is hoofdzakelijk aan de geschiedenis gewijd. Daarbij valt echter terstond in het oog, dat de menigvuldige uitweidingen die de schrijver op het gebied van kerkleer en zedekunde maakt, en die meer dan de helft van dit gedeelte beslaan, de getrouwe uitdrukking van zijne eigene denkbeelden bevatten en dus aan hem zelven alleen verschuldigd zijn. Wat het eigenlijke geschiedverhaal aangaat, de geheele kleur en trant daarvan strekt duidelijk ten bewijze, dat hij ook hier geen voorbeeld van iemand anders volgde, maar de hem welbekende geschiedenis, voor zoover het plan van zijn gedicht medebragt, geheel uit het hoofd opschreef. Bijzonder geldt dit van de heilige geschiedenis, bij welke hij alleen op den bijbel het oog had. Hij getuigt dit zelf (c. 39. v. 1): Dat ic, als ghi wel hoort,
Op die bybele ga voort.
en vs. 11: En sal niet langher voert gaen
Op die bybele, maer ic zal saen
Tote anderen dinghen keeren.
| |||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||
en vs. 78 noemt hij het ‘oude testament,’ terwijl hij elders david, matheus, lucas en paulusGa naar voetnoot(1) aanhaalt, en slechts eenmaal, bij eene uitweiding, zich op een profanen schrijver, ‘den vroeden meester boecius’Ga naar voetnoot(2), beroept. Even vrij ging hij te werk met het weinige dat hij omtrent de Oostersche geschiedenis aanroert en met het kort overzigt der oudste tijden van Rome. Het is klaarblijkelijk de vrucht van eigen kennis, die hij mededeelt, en waar hij zich beroept op de ‘oude jeesten’Ga naar voetnoot(3), of titus liviusGa naar voetnoot(4) en orosiusGa naar voetnoot(5) aanhaalt, of eenige woorden van josephusGa naar voetnoot(6) bijbrengt, daar geschiedt dit alleen in het voorbijgaan, zonder aan de oorspronkelijkheid van zijn werk in het minst te kort te doen. Was onze schrijver derhalve bij het opstellen van het eerste Boek geheel zelfstandig, in het tweede daarentegen heeft hij aanmerkelijke gedeelten vertaald. En dit was niet toevallig, maar had eene goede reden. Van de oudste Joodsche en Romeinsche geschiedenis | |||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||
gaf hij slechts eene vlugtige schets, waarbij het alleen op de hoofdzaken aankwam, en hij dus zonder gevaar op zijne eigene kennis kon vertrouwen. Maar waar het de heilige geschiedenis der Moedermaagd, der geboorte van christus, 's Heeren kindsheid, lijden enz., of de hemelvaart van maria betrof, daar werd een naauwkeurig verhaal der bijzonderheden vereischt, daar was ook de kleinste afwijking ongeoorloofd, en moest hij zich derhalve stiptelijk aan de klassieke bronnen houden. En waar hij de lange reeks der pausen tot op den tijd van karel den groote zou doorloopen, daar ware het eene verregaande aanmatiging, of liever eene onmogelijkheid geweest, zich alleen op zijn geheugen te verlaten, en ook daar volgde hij dus den leiddraad van een beroemden meester, ten einde aan de waarheid bestendig getrouw te blijven. Na eenige inleidende aanmerkingen, van hem zelven afkomstig, en waarbij matheus en lucasGa naar voetnoot(1), de ScolasticaGa naar voetnoot(2), ‘die goede clerc beda’Ga naar voetnoot(3) en ‘een wijs clerc’Ga naar voetnoot(4) worden aangehaald, begint hij met cap. 3 het heilige verhaal. Hij volgt daarbij in de eerste plaats den man, die hoog in zijne achting stond aangeschreven, als (III. c. 15. v. 253): die heilighe verlichtere
Ende die edele waerde dichtere,
die (vs. 259) hilt altoos waerhede,
Waer hi quam telker stede,
| |||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||
namelijk den heiligen hieronymus, en wel een geschrift, dat door dezen uit het Hebreeuwsch in het Latijn was overgezetGa naar voetnoot(1). Ziehier de plaatsen, waar hij van dat geschrift melding maakt. In het begin van cap. 3 zegt hij: Jheronimus in sijnre kintschede
Hadde ghelesen in eenre stede,
In wat manieren ende hoe
Onser vrouwen gheboorte quam toe;
Ende over langhen tijt na dat
So sat hi in eenre stat,
Daer hi jeghen liede sprac
Ende die dinc also vertrac,
Also hem ghedochte van desen
Dat hijt wilen hadde ghelesen.
Doe bat men hem zonder letten,
Dat hijt in scrifte wilde setten.
Doe screef die goede Jheronimus
Van onser vrouwen aldus.
Cap. 10. vs. 6 (na het verhaal van maria's geboorte, jeugd en huwelijk, en de geboorte van christus): In enen boec vant ic bescreven,
Dat Sente Jheronimus
Dese dinc screef aldus,
Daer hijt trac met zijnre pinen
Uten Ebreeuschen in Latine,
Omme tweerre bisscoppen bede,
Daer hijt ghaerne omme dede:
Die een hiet Cromacius,
Ende dander Eliodorus.
Die boec spreect voren,
Hoe Maria wert gheboren,
| |||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||
Hoe si te huwelike trac,
Also ic hier voren sprac;
Daer na Cristus gheboort,
Also ghi nu hebt ghehoort;
Daer na zo volghet mede
Jhesus Cristus kintschede,
Daer hi vele wonders werct,
Dat onse ghelove zere sterct.
en daarop, na vooraf gezegd te hebben, dat er natuurlijk in de kindsheid des Heeren meer moet gebeurd zijn dan het weinige dat de evangelisten er van melden, laat hij dit volgen (vs. 88): Daer bi willic u maken vroet
Wondere die Cristus wrachte
Mids zijnre godliker crachte,
In sijnre puerre kintschede,
Hier na, daert sal hebben stede,
Alsoot Jheronimus bedreef,
Diet Ebreeusche in Latine screef.
Mar ic wille dat ghi eerst hoort
Wondere die in sine gheboort
Gheschieden, ende optie ure
Datsi ghelach, die maghet pure.
Uit de vier laatste verzen blijkt, dat hij hier het boek van hieronymus eene poos ter zijde legt, om de erkende wonderen bij christus geboorte uit de evangeliën te ontleenen: iets waarbij hij het ook aan eigen moralisatiën niet laat ontbreken. Maar naauwelijks is hij aan de Drie Koningen genaderd, of hij neemt hieronymus weder ter hand. C. 13. v. 1: Nu hoort hier meer dinghen
Vanden drien coninghen,
Alse Jheronimus ute trac
Inden boec daer ic voren of sprac.
Hij vertaalt echter dit gedeelte van het boek niet letterlijk, maar geeft er slechts een uittreksel van, want (vs. 121): | |||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||
Weet dat int Latijn
Vele meer woorden sijn
Dan ie hier zegghe u:
Ic lijdt mitten cortsten nu,
Ic en vertrecke niet altemale
Beide tale ende wedertale,
Die si hadden onderlinghe;
Want ic hope een zonderlinghe
Boec daer of te maken,
Ghelijc dattie zaken
Jheronimus, mit zire pinen,
Van Ebreeusche trac in Latine,
So ic best mach ende can,
Ist dats mi God onse here an.
Eindelijk noemt hij hieronymus voor het laatst, c. 34. v. 29: Hier neemt Jhesus kintscheit inde,
Want icker niemeer en vinde,
Also se transfereerde
Jheronimus ende keerde
Van Ebreeusche in Latijnscher tale,
Want hi beide conste wale.
Uit de vergelijking van al deze plaatsen zien wij derhalve, dat onze schrijver het boek van hieronymus geheel vertaald heeft opgenomen, eene enkele maal slechts verkort, en voorts hier en daar met berigten uit de evangeliën en met eigen redeneringen afgewisseld. Doch welk boek van hieronymus bedoelt hij? Volgens zijn eigen getuigenis geen ander, dan waarvan sprake is in den bekenden verdichten brief van chromatius en heliodorus aan hieronymus en het even verdichte antwoord van dezen heiligeGa naar voetnoot(1). - ‘Extiterunt ...’, schrijven de beide bisschoppen, ‘qui dice- | |||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||
rent sanctitatem tuam beatissimi matthaei Evangelistae manu scriptum volumen Hebraicum invenisse, in quo et virginis matris et salvatoris infantia esset scripta: et idcirco tuam charitatem...... expetimus, quatenus et illud ex Hebraeo Latinis auribus tradas.’ Hieronymus antwoordt hun door de redenen op te geven, die hem bewogen hebben aan hun verzoek te voldoen, verzekert hun dat zijne vertaling stipt woordelijk naar het Hebreeuwsch van den Apostelevangelist gevolgd is, en eindigt met den wensch: ‘Nos suis orationibus adjuvent, qui ad Salvatoris nostri infantiam sanctam per nostram potuerint obe dientiam pervenire’Ga naar voetnoot(1). Uit het bovenstaande blijkt, dat het aan mattheus toegeschrevene en door den pseudo - hieronymus vertaalde boek, niet alleen de Nativitas et Infantia Mariae, maar ook de Infantia Salvatoris bevatte, gelijk ook beiden getrouw in den Lekenspieghel zijn overgenomen. En toch, zoover het Latijnsche boek nog heden bekend is, zwijgt het geheel van de kindsheid des Heeren, maar bevat alleen de geboorte, de jeugd en het huwelijk van maria. Dat boek namelijk, dat op de gezegde brieven volgt, is niets anders dan het Evangelium de nativitate S. Mariae (jacta- | |||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||
tum olim sub falsis nominibus Scriptoris S. matthaei Evangelistae, et Interpretis S. hieronymi), zooals het bij fabriciusGa naar voetnoot(1) en thiloGa naar voetnoot(2) gevonden wordt. Nergens is op dit evangelie een vervolg of tweede gedeelte, de Infantia Salvatoris bevattende, uitgegeven; en het mag verwondering baren, dat men deze lacune, die toch duidelijk door de woorden, zoowel der beide bisschoppen als van hieronymus, wordt aangewezen, tot heden toe niet heeft opgemerkt. Hoe 't zij, de Lekenspieghel vult thans deze lacune aan; en het blijkt derhalve, dat wij hier de onbekende helft van een apocryf evangelie, althans in vertaling, terugvindenGa naar voetnoot(3). Doch misschien zal iemand hier het vermoeden opperen, of welligt het tweede gedeelte van het evangelie van den pseudo - hieronymus zou kunnen schuilen onder een der thans nog bekende apocryphe boeken, die, op andere namen gaande, de kindsheid des Heeren behandelen. Ten einde alle onzekerheid hieromtrent weg te nemen, moet ik aanmerken, hetgeen eene naauwkeurige vergelijking mij bewezen heeft, dat zeer stellig geen dier boeken tot voorbeeld van den Lekenspieghel kan gediend hebben. Te weten: 1o. Het aan den Apostel thomas toegeschrevene | |||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||
Evangelium InfantiaeGa naar voetnoot(1) bevat vrij wat minder dan de Lekenspieghel, o.a. niets omtrent de Drie Koningen, van welke wij reeds zagen dat hieronymus in het breede verhaalde. Daarenboven is de volgorde der mirakelen verschillende, menige bijzonderheid anders voorgesteld, en de verhaaltrant dikwijls zeer uiteenloopend. De inhoud der verhalen, wel is waar, komt doorgaans op hetzelfde neder, somtijds ook is eene woordelijke overeenstemming van enkele kapittels niet te miskennen; maar dit bewijst alleen, dat òf het evangelie van thomas uit het origineel van den Lekenspieghel, òf omgekeerd het laatste uit het eerste, òf wel beiden uit dezelfde bron die berigten hadden ontleend. 2o. Het door h. sike bekend gemaakte Arabische Evangelium Infantiae ServatorisGa naar voetnoot(2) bevat in zijne eerste en grootste helft een aantal verhalen, die noch in het Evangelium van thomas, noch in den Lekenspieghel te vinden zijn, en is kennelijk een geheel verschillend werk. Alleen komen de laatste hoofdstukken hier en daar, soms bijna woordelijk, met den Lekenspieghel overeen. Daar echter die hoofdstukken buiten twijfel uit het Evangelium van thomas, ofschoon met veranderde volgorde, zijn overgenomen, bewijst deze toevallige gelijkheid niets voor eenige gemeenschap met den Lekenspieghel, die, gelijk wij reeds zagen, zeer zeker niet naar thomas gevolgd is. | |||||||||
[pagina XL]
| |||||||||
3o. De Historia de nativitate Mariae et de infantia SalvatorisGa naar voetnoot(1), gaande op den naam van jacobus, den zoon van joseph, schijnt, op den titel af, met den Lekenspieghel overeen te stemmen, in zooverre daarin de beide onderwerpen gezamenlijk worden behandeld. De overeenkomst is echter gering. Vooreerst breekt de Historia reeds af bij het verblijf in Egypte en bevat niets van de latere wonderen, door jezus als kind verrigt. Daarenboven is het eerste gedeelte, dat over maria handelt, verschillend van het Evangelium de nativitate S. Mariae, waaruit de auteur van den Lekenspieghel letterlijk vertaalde. Alleen in de 12 laatste hoofdstukken, de reis naar Bethlehem, de geboorte van christus, en den togt naar Egypte met het verblijf aldaar behelzende, is eene kennelijke gelijkheid met den Lekenspieghel, daar de volgorde niet veel verschilt, dezelfde tekstwoorden worden aangehaald en de bewoordingen dikwijls volkomen gelijk zijn. Evenwel merkt men toch verschil genoeg op, om te mogen vaststellen, dat dit gedeelte van de Historia (dat dan ook trouwens niet ver gaat) geenszins aan den Lekenspieghel tot voorbeeld gestrekt heeft, maar integendeel zelf uit eene soortgelijke bron geput is. 4o. Van een ander, nog onuitgegeven en insgelijks aan jacobus toegeschreven, Libellus de miraculis infantiae domini Salvatoris deelt thiloGa naar voetnoot(2) de titels | |||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||
der 48 hoofdstukken mede. Van deze beantwoorden de 24 eerste getrouw aan de straksgenoemde Historia, terwijl de inhoud der 24 laatste voor het grootste gedeelte in het evangelie van thomas en het Arabische verhaal wordt wedergevonden. Treffend is zeker de overeenkomst tusschen dit hs. en den Lekenspieghel, die beiden juist dezelfde onderwerpen, in bijna gelijke volgorde, met hetzelfde begin en eindeGa naar voetnoot(1), behandelen. Het is dan ook ontwijfelbaar, dat dit hs. tot het evangelie van den pseudo-hieronymus in zeer naauwe verwantschap moet gestaan hebben: vermoedelijk zal het daaruit ontleend, en slechts hier en daar aangevuld en in andere bewoordingen geredigeerd zijn. Want dat het werkelijk daarmede identisch zou zijn, wordt afdoende wedersproken door de vier volgende redenen: 1o. omdat de 24 eerste hoofdstukken getrouw overeenkomen met de Historia sub No. 3 gemeld, welke (wij zagen het reeds) niet tot voorbeeld van den Lekenspieghel heeft gestrekt; 2o. omdat er hier en daar verhalen in voorkomen, die in den Lekenspieghel worden gemistGa naar voetnoot(2); 3o. omdat de volgorde niet altijd dezelfde is; 4o. omdat de plaatsen, bij thilo hier en daar aangehaald, in bewoordingen veel van den Lekenspieghel verschillenGa naar voetnoot(3). | |||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||
Daar derhalve geen der bekende Evangelia Infantiae de bron van den Lekenspieghel geweest is, mogen wij met te meer grond het besluit trekken, dat de auteur werkelijk vertaalde naar een thans onbekend origineel, het tweede gedeelte van het Evangelium de nativitate S. Mariae bevattende. Het is echter meer dan waarschijnlijk, dat dit origineel, hoezeer ook onbekend, toch nog niet verloren is geraakt. Althans uit de bibliographische berigten, door thilo gegeven, geloof ik te moeten opmaken, dat het geheele ‘boec van Jheronimus’ zich in hs. bevindt op de Nationale Bibliotheek te Parijs, en dat van het tweede gedeelte afzonderlijk, de Infantia Salvatoris alleen inhoudende, twee afschriften in Italië bestaanGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||
Na aldus vastgesteld te hebben, uit welke bron onze schrijver putte, keeren wij tot zijne vertaling terug. Zij begint c. 3. v. 16 en loopt tot het einde van c. 34. Tusschenbeiden zijn echter deels berigten uit andere evangeliën, deels eigen redeneringen ingelascht, gelijk wij thans naauwkeuriger moeten opgeven. Van c. 3. v. 16 tot c. 8 v. 40 is getrouw gevolgd naar het Evangelium de Nativitate S. Mariae, het eerste gedeelte van het boek van jheronimus. Hier en daar heeft hij iets verkort (als c. 3. v. 139-141) of uitgebreid (als c. 4. v. 33-70), of eigen aanmerkingen ingevoegd, als c. 3. v. 157-c. 4. v. 5, c. 5. v. 113-c. 6. v. 49, c. 6. v. 77-86Ga naar voetnoot(1) en c. 6. v. 121-c. 8. v. 18. | |||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||
Waar het Latijnsche evangelie ophoudt, zijn wij buiten staat de vergelijking te maken. Doch het valt van zelf in het oog, dat de vertaling tot op het einde van c. 9 geregeld doorgaat, en dat in c. 10 de schrijver zelf spreekt. Uit vs. 95-98 van dat cap. blijkt, gelijk wij reeds zagen, dat hier het boek van jheronimus eene korte poos door andere berigten en eigen aanmerkingen wordt afgewisseld; maar met het begin van c. 13 vat hij het weder op, om er het verhaal der Drie Koningen bij verkorting uit mede te deelen. Dit loopt tot het einde van cap. 14, en ik acht het waarschijnlijk, dat c. 15. v. 1-c. 16. v. 60 uit eene andere bron is overgenomen; want juist met dit laatste vers zagen wij de Infantia Salvatoris naar hieronymus in de Italiaansche hss. eenen aanvang nemenGa naar voetnoot(1). Zoo is ook het geheele c. 17 kennelijk van elders ontleend: iets dat de schrijver zelf in c. 16. v. 103-110, vergeleken met c. 17. v. 183 vlg., niet onduidelijk te kennen geeft; gelijk men dan ook althans de 118 eerste verzen van dat cap. letterlijk terugvindt in het Protevangelium Jacobi, c. 22-24Ga naar voetnoot(2). Doch, met uitzondering van dit c. 17, gaat van c. 16. v. 60 tot aan het einde toe (c. 34. v. 28) de vertaling van het Latijnsche voorbeeld geregeld voort. Hier en daar wordt het Latijn uitdrukkelijk genoemd, als c. 18. v. 6, c. 34. v. 1 en 23Ga naar voetnoot(3); en alles toont | |||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||
aan, dat de auteur dat Latijn op den voet volgde, zonder eenige afwijking of bijvoegsel, behalve alleen de kleine uitweiding in c. 19. v. 119-170. Aan het einde van 's Heeren kindsheid genaderd, maakt onze dichter een grooten sprong, daar hij de verdere levensgeschiedenis van christus geheel voorbijgaat, met bescheidene verwijzing naar den Rijmbijbel van maerlant (c. 35). Alleen somt hij de voornaamste wonderen van jezus kortelijk op, en beroept zich verder op de evangeliën (c. 35. v. 109): Ende want ghi alden dach
Uut den ewangelien hoort doen ghewach,
Die die ewangelisten scriven,
So laet ic u die achter bliven,
Ende sal u maken memorie
Van Nichodemus hystorie,
Die hi bescrijft herde scone
Van Cristum, den Gods zone.
Hij maakt daarmede een begin c. 36. v. 15: Dese goede man Nichodemus
Beghint Cristus passie aldus.
Werkelijk is het geheele meer dan 2000 verzen lange c. 36 eene getrouwe vertaling van het Evangelium Nicodemi (cap. I tot en met XXVII)Ga naar voetnoot(1), zonder noe- | |||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||
menswaardige afwijking. Aan het slot (c. 37. v. 1-68) vertaalt hij ook den brief van pilatusGa naar voetnoot(1) aan claudius (d.i. tiberius), doch zonder van de andere doorgaans daarbijgevoegde apocryphe brieven te gewagen. Met c. 37. v. 69 vat de schrijver zelf het woord weder op, en behalve alleen c. 40 (waarover straks) is nu alles tot op het einde van c. 43 van hem zelven afkomstig, gelijk ieder op de bloote lezing zal inzienGa naar voetnoot(2). Hij beroept zich daarbij op ‘die scrifture’Ga naar voetnoot(3), op ‘een ewangelie’Ga naar voetnoot(4), op davidGa naar voetnoot(5) en op joh. chrysostomusGa naar voetnoot(6). Doch eerlang wendt hij zich op nieuw tot een Latijnschen voorganger, om de uitvoerige pausenkronijk te gaan verhalen. Dat hij daarbij gebruik maakte van Mertens coronike, getuigt hij zelf. Reeds had hij c. 40. v. 109 gezegd: Mertens coronike maect ons wijs
Dat doe paeus zat Cornelijs.
en wat hij daar van paus cornelius verhaalde, wordt insgelijks c. 44. v. 418 vlg. kortelijk aangestipt, zoodat het blijkt, dat hij ook hier die coronike volgde. Duidelijker nog c. 45. v. 140: Mertens coronike seecht.
| |||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||
en geen ander werk bedoelt hij c. 44. v. 462: Dus las ict int Latijn.
c. 48. v. 474: Dus vindict int Latijn ghesetGa naar voetnoot(1).
Ald. v. 234: Dus vant ict int scrift staende.
Vs. 253: alsic ghescreven vant,
of met uitdrukkingen als seit die lesseGa naar voetnoot(2) (c. 48. v. 866, 1145) enz. Mertens coronike is de kronijk van martinus polonus, Aartsbisschop van Gnesen († 1278), van wien fabriciusGa naar voetnoot(3) getuigt: ‘Nihil celebrius ejus Chronico summorum Pontificum atque Imperatorum Romanorum.’ Eene vergelijking van dit werk bewijst dan ook genoegzaam, dat het als bron van den Lekenspieghel gediend heeft, en leert ons, dat van c. 40 de hoofdzakelijke inhoud getrokken is uit het ChroniconGa naar voetnoot(4) L. IV. p. 114-130; terwijl van c. 44. v. 8 tot de helft van c. 49 doorloopend vertaald is naar L. IV. p. 133-308; doch aanmerkelijk verkort, en soms met eene enkele uitweiding, inzonderheid betreffende de | |||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||
bekeering van constantinus en zijne moeder helena, ten tijde van paus silvester I. Na het eindigen van de geschiedenis der pausen, gaat de dichter tot andere onderwerpen over, die hij blijkbaar geheel oorspronkelijk behandeltGa naar voetnoot(1), totdat hij met het begin van c. 55 aan de hemelvaart van maria genaderd is. Hier vlecht hij nogmaals eene vertaling in, en wel van een apocryf evangelie, dat aan den Apostel johannes werd toegeschreven. Ziehier zijne eigene woorden (vs. 1): Dopvaert van Marien scone,
Hoe si op voer tharen zone,
Settic hier, soe ic best can,
Alsmen seeght dat Sente Jan
Wilen screef in een boecskijn,
Daer dese dinghe uut ghenomen sijn.
Hen es niet gheautorizeert,
Maer et es wel gheüseert
Onder dpaepscap ende ghehoert,
Alsoe dat sijt predeken voert.
en c. 57. v. 1: Nu so suldi voort verstaen,
Hoe haer unt lede is begaen,
Ghelijc dat int boecskijn leecht
Daer ic hier voren of heb gheseecht,
Dat ewangelista Sente Jan
Screef, alsmen hem tiet an.
Dat wij hier eene vertaling van dit boekske aantreffen, die zeer zeker eene der schoonste en meest dichterlijke episoden van den Lekenspieghel uitmaakt, wekt te meer onze belangstelling, daar het Grieksche origineel tot heden niet is uitgegeven, maar slechts in hs. bestaat, en de Latijnsche overzetting, die onze | |||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||
schrijver volgde, geheel onbekend schijnt te wezen. Het bedoelde werk is het Liber S. Johannis de transitu S. Mariae, waarvan fabriciusGa naar voetnoot(1) eenige malen in het voorbijgaan gewaagt. Het oorspronkelijke is getiteld: Κοίμησις τῆς ὑπεϱαγίας δεσποίνης ἡμῶν Θεοτόκου Μαϱίας, en dat het inderdaad hetzelfde werk is waarop onze dichter het oog had, blijkt reeds genoegzaam uit den aanhef, dien fabriciusGa naar voetnoot(2) aldus opgeeft: Τῆς ἁγίας ἐνδόξου Θεοτόκου καὶ ἀειπαϱϑένου Μαϱίας κατὰ τὸ εἰωϑὸς ἐν τῷ ἁγίῳ μνήματι τοῦ Κυϱίου ἡμῶν ἐϱκομένης ϑυμιάσαι, welke woorden men niet onduidelijk in den Lekenspieghel terugvindt (c. 55. v. 27): Tsinen grave ende tandren steden
Ghinc si dicke met innecheden,
Ende ghedachte met ernste groet
Hoers liefs kints better doet.
Men zal zich herinneren, dat hetzelfde onderwerp ook in den Spieghel Hist. van maerlant (D. II. bl. 180-188) behandeld wordt. Bij eene vergelijking van dat verhaal met den Lekenspieghel vindt men eene kennelijke overeenstemming, maar toch hier en daar afwijkingen, en in het geheel bij maerlant eene kortere voorstelling, waarbij sommige bijzonderheden achterwege blijven. Ten einde met zekerheid de betrekking te bepalen, waarin het verhaal van maerlant tot dat van onzen dichter staat, laat ik hier de woor- | |||||||||
[pagina L]
| |||||||||
den volgen, waarmede de eerste van zijne bron melding maakt. T.a. pl. bl. 180: Hier volghen wi Miletus das,
Die bisscop te Samarien was,
Ende seit, het seidem Sente Jan:
Nu hort hoe dat hijs began.
En dan volgt terstond:
Myletus van onser Vrouwen.
Myletus spreect dus, alsict las:
Een Leonius met ons was,
Ende met dien Apostelen mede,
Die den woch liet der waerhede;
Hets waer, der Apostelen vite
Screef hi som wel ende met vlite;
Maer haer leven ende haer castien
Screef hi al vul heresien.
Onser Vrouwen endeGa naar voetnoot(1) ende hare upvaert
Screef hi also hinderwaert,
Dat die kerke scuwet die wort,
Ende daer toe lesen niet en hort;
Maer dat wi horden ende wisten
Van Sente Janne ewangelisten,
Dat sullen wi hier sekerlike
Scriven, wel ende properlike.
De hier genoemde miletus is dezelfde die gewoonlijk mellitus of melito genoemd wordtGa naar voetnoot(2). Hij leefde in de 2de eeuw, was bisschop van SardesGa naar voetnoot(3) en wordt (of- | |||||||||
[pagina LI]
| |||||||||
schoon ten onregte)Ga naar voetnoot(1) gehouden voor den schrijver van een werkje De transitu Virginis Mariae, dat in het Latijn nog bestaat en gedrukt is in de Bibliotheca Sanctorum Patrum van m. de la bigne (Paris. 1589), Tom. VII. col. 1511-1520Ga naar voetnoot(2). Dit werkje is, hier en daar verkort, door vincentiusGa naar voetnoot(3) opgenomen en door maerlant vertaald. Zijne vertaling komt met het oorspronkelijke bij de la bigne getrouw overeen; behalve alleen de genoemde verkortingen en enkele andere afwijkingen, die echter gemakkelijk te verklaren zijn, wanneer men bedenkt, dat de verschillende hss. Van een drukgelezen werkje doorgaans min of meer eene verschillende redactie vertoonen. Opmerkelijk is het, dat dit verhaal van melito dikwijls ook met den Lekenspieghel bijna woordelijk overeenstemt, zoodat men soms op de gedachte zou kunnen komen, of onze auteur welligt uit deze bron, en niet uit het geschrift van den pseudo - johannes geput had. Wij mogen ons echter gerust aan zijn uitdrukkelijk getuigenis houden, en kunnen zijne overeenstemming met melito uit eene andere oorzaak verklaren. Vooreerst is er, bij alle gelijkheid, toch verschil genoeg tusschen beiden, om te besluiten dat onze dichter eene andere bron dan melito moet gebruikt hebben; al ware het alleen c. 57, waarvan bij dezen nagenoeg niets te vinden is, terwijl wederkee- | |||||||||
[pagina LII]
| |||||||||
rig de inhoud van diens cap. 8, 9 en 10 in den Lekenspieghel grootendeels ontbreekt. Daarenboven, melito zelf legt eene verklaring af, die van belang is, omdat zij, in verband met onze beschouwing, den oorsprong van zijn geschrift kan ophelderen. Een zekere leuciusGa naar voetnoot(1), zegt hij in den aanhef (het zijn de woorden, die ik uit maerlant aanhaalde), heeft over de geschiedenis en de leeringen der Apostelen, als ook over de hemelvaart van maria ergerlijke dingen geschreven: om den kwaden indruk van dat geschrijf te keer te gaan, ‘willen wij eenvoudig opteekenen wat wij van den Apostel johannes gehoord hebben’Ga naar voetnoot(2). Daar nu de vergelijking van den Lekenspieghel, die naar johannes vertaald werd, ons leert dat het verhaal van melito dikwijls met dat van den Apostel getrouw overeenkwam: mogen wij dan nie met grond besluiten, dat het geheele werkje van melito niets anders is dan eene verkorte, slechts hier en daar omgewerkte, vertaling van het geschrift van johannes? Te meer, omdat in één hs. althans van dit geschrift de Apostel als sprekende wordt inge voerdGa naar voetnoot(3), zoodat melito schijnbaar met regt kon zeggen, dat hij het van hem zelven gehoord had. | |||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||
Onze slotsom is derhalve: het geschrift van melito is getrokken uit dat van johannes; maerlant vertaalde het eerste, onze dichter het laatste. Vandaar de overeenstemming zoowel als het verschil. De vertaling van het ‘boecskijn’ van ‘Sente Jan’ in den Lekenspieghel loopt tot c. 58. v. 174, misschien tot v. 178. Ofschoon wij ze niet met het origineel kunnen vergelijken, is er toch alle grond om aan te nemen, dat zij even naauwkeurig als zijne vroegere overzettingen zijn zal. Alleen moet ik opmerken, dat de vertaler tweemaal eene eigene aanmerking ingelascht heeft: t.w. c. 55. v. 31-46, waar hij het gevoelen van epiphaniusGa naar voetnoot(1) aanhaalt over den ouderdom van maria; en c. 56. v. 67-88, waar hij allen twijfel aan de waarheid van het verhaal, dat de Apostelen bij het uiteinde van maria tegenwoordig waren, tracht te ontzenuwen door een beroep op dionysius areopagitaGa naar voetnoot(2) en op den brief van paulus aan timotheus. En hiermede kunnen wij van het tweede Boek afstappen; want hetgeen daar nog verder volgt in de drie laatste hoofdstukken, is zoo kennelijk des schrijvers eigen werk, dat het onnodig zijn zal daarbij stil te staan. In het geheele derde Boek treffen wij geene eigenlijke vertaling aan. Wel verzamelde hier de dichter | |||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||
zijne stof uit onderscheidene, meest Latijnsche, bronnen; maar wat de indeeling, rangschikking en behandeling betreft, bleef hij geheel oorspronkelijk, en telkens lascht hij ook eigen redeneringen en opmerkingen in, gelijk ieder bij de lezing gemakkelijk zal bespeuren. Omtrent den inhoud van dit Boek verklaart hij uitdrukkelijk (Begin, vs. 13): Dat ic dese dinghen nemen can
Uut mi selven, en versta nieman;
Maer ic hebt ghesocht voorwaer
Uten boeken, hier ende daer,
Die de wise wilen screven
Op dit cranke menschelijc leven.
en Prol. vs. 57: Also ons claerlike doen weten
Philosophen ende poëten
Inden boeken die si screven,
Die tote noch sijn bleven;
Anders so waert mi te hoghe.
Zoo zegt hij ook aan het einde van cap. 3, zijnde eene bloemlezing van zedelessen: Hier einden dese blomen,.....
Alsose die oude wise screven
In boeken die na hem bleven.
Meermalen beroept hij zich ook met name op de autoriteit, die hij volgde. Zoo noemt hij nu eens ‘die scrifture’Ga naar voetnoot(1) of ‘die ewangelie’Ga naar voetnoot(2), dan eens bepaaldelijk davidGa naar voetnoot(3) of salomoGa naar voetnoot(4), dan weder de schrij- | |||||||||
[pagina LV]
| |||||||||
vers der klassieke oudheid, als socratesGa naar voetnoot(1) en aristotelesGa naar voetnoot(2), of catoGa naar voetnoot(3), sallustiusGa naar voetnoot(4), tulliusGa naar voetnoot(5), ovidiusGa naar voetnoot(6) en senecaGa naar voetnoot(7), of wel in het algemeen ‘een vroet man, een wijs man, die wise, een boec’Ga naar voetnoot(8), enz., of onbepaald het ‘Latijn’Ga naar voetnoot(9), waaruit hij het een of ander ontleende: terwijl bij de verhalen, die hij hier en daar invlecht, uitdrukkingen als: dat ic vorwaer hoerde tellen, hebbic zegghen horen, ic hebbe horen doen ghewachGa naar voetnoot(10) en dergelijke, genoegzaam te kennen geven, dat men daarbij aan geene bepaalde bron te denken heeft. Uit deze wijze van bewerking laat het zich gemakkelijk verklaren, dat sommige gedeelten van dit derde Boek in menig opzigt overeenstemmen met andere gedichten van andere schrijvers, doch die dezelfde bronnen gebruikten. Zoo is er eene in 't oog loopende harmonie tusschen cap. 4, dat Van hovesscheden ende van andren goeden zeden handelt, en het door kauslerGa naar voetnoot(11) uitgegevene Bouc van Seden, waarvan de auteur getuigt (vs. 9): Dese bouc spreect van hoveschede,
| |||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||
en vs. 6: Soe es ghetrect uter scrifture
Harentare, daer ict sochte
Ende het mi ghenoeghen mochte.
Eene vergelijking doet ons duidelijk zien, dat beide schrijvers eene bloemlezing van zedelessen gaven, uit dezelfde Latijnsche auteurs getrokken, doch elk op zijne wijze en naar eigen rangschikking. Vandaar somtijds eene bijna woordelijke overeenstemmingGa naar voetnoot(1); maar toch in de zamenstelling en behandeling genoegzaam verschil, om aan beiden den lof der oorspronkelijkheid toe te kennen. Nog rest ons het vierde Boek te beschouwen. Ook hier arbeidde onze dichter zelfstandig, al bragt de aard van het onderwerp mede, dat hij den inhoud zijner berigten aan andere schrijvers moest ontleenen. Hij zal, zegt hij aan het slot der inhoudsopgave, de voorspellingen aangaande het einde der wereld mededeelen (vs. 34): Also wijt bescreven vinden
In vraeyen boeken, sonder ghilen,
Alse ons bescreven wilen
Heylighe zanten diet wel wisten
Uut des heilichs gheests listen.
Terwijl echter het derde Boek, bij de groote verscheidenheid en afwisseling van den inhoud, het gebruik van een niet gering aantal bronnen noodzakelijk maakte: moest hij zich hier, bij de eenheid en den zamenhang | |||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||
van een doorloopend verhaal, tot enkele slechts bepalen. Twee schrijvers vooral volgde hij, die hij, met zijne gewone naauwgezetheid, niet nalaat uitdrukkelijk te vermelden. De eerste is de auteur van den Sydrach. C. 1. v. 1: Een coninc, een groot heere,
Die so vraechde wilenneere
Enen clerc, was heydijn
Ende so groten astronomijn
Dat hi vele propheteerde
Ende den volke wijsheit leerde,
Die hi hem screef ende ooc sprac,
Ende die meester hiet Sydrac.
Sinen boec hebbic ghelesen,
Daer vele wondre in wesen
Van prophecien ende mede
Van uutnemender wijshede.
Uit dit boek ontleende hij den voornamen inhoud van het volgende verhaal, en meer dan eens haalt hij daarbij den Sydrach met name aan. C. 1. v. 58: Nu willic u voort scriven
Hoe dattet int einde sal vergaen,
Alse ons Sydrac doet verstaen.
Int einde seit Sydrac alsoe ....
vs. 72: Voort spreect aldus Sydrac mee.
c. 6. v. 1: In Sydracs boec so lesen wi dat.
ald. v. 10: Sydrac die seit ons mede.
ald. v. 69: Nu willic u dan meer lyen
Van meester Sydracs prophecien.
c. 7. v. 1: Sydrac seit .....
en c. 10. v. 50: Sydrac seit, die wise man.
| |||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||
Wanneer men bedenkt, dat dit gedeelte van den Lekenspieghel in 1330 te Antwerpen geschreven werd, en dat de Dietsche vertaling van den Sydrach naar het Fransche voorbeeld, in dezelfde stad ten jare 1329 voltooid isGa naar voetnoot(1), dan mag men met grond besluiten, dat onze dichter het oog had op deze Nederlandsche vertaling, waarvan nog heden verschillende hss. bekend zijn. De vertaler van den Sydrach zal natuurlijk met zijn stad - en kunstgenoot, den geleerden Schepenklerk, van nabij bekend geweest zijn, en welligt was deze de eerste, aan wien hij zijne overzetting van de beroemde ‘Fontein van alle kennis’Ga naar voetnoot(2) mededeelde. Doch op het einde van cap. 2, waar onze dichter geregeld den Sydrach volgt, leest men deze woorden: Trecken so sal deene partie
In dat lant van Torkie,
Ende dander in Grieken lant,
Alse die ghene die sijn ghescant;
Want uut dien tween landen, seit tLatijn,
Sullen si meest gheboren sijn.
Moet men hieruit opmaken, dat hij een Latijnsch voorbeeld voor zich had? Ik geloof het niet. Vooreerst | |||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||
zou men mogen twijfelen, of de Latijnsche Sydrach wel hier te lande bekend was. Daarenboven behoeft dat seit tLatijn juist niet te slaan op een origineel van het geheele verhaal: het kan zeer wel bepaald zijn tot het gezegde, in de twee laatste verzen alleen uitgedruktGa naar voetnoot(1). Zulke tusschengevoegde verzekeringen, uit schriftuur, prophecie of heilige autoriteit ontleend, zijn zeer gewone verschijnsels, en daarbij was geene andere taal dan het Latijn denkbaar. Doch ongerijmd zou het zijn, uit een bloot citaat, dat van elders wordt ingelascht, tot de taal van het geheele werk te besluiten. Ik meen dus te mogen vaststellen, dat onze dichter de Nederlandsche vertaling van den Sydrach gebruikte. Uit den geheelen gang van zijn verhaal blijkt echter, dat hij dat voorbeeld niet slaafs volgde, of alleen in rijm bragt wat daar in proza geschreven stond; maar hij had den Sydrach naauwkeurig gelezen, en deelt nu daaruit den korten inhoud mede, zoover die tot zijn onderwerp behoorde. Hij doet dit blijkbaar geheel naar vrije keuze en met zijne eigen woorden, zoodat hij, althans wat den vorm betreft, volkomen zelfstandig blijft. | |||||||||
[pagina LX]
| |||||||||
Den anderen schrijver, aan wien hij een gedeelte zijner berigten ontleende, noemt hij in het begin van cap. 5: Mechodosius, die heilighe man,
Die martelie om Gode ghewan
Ende bisscop in Grieken was,
Maecte een boec daer ic in las
Der werelt beghin ende haer inde.
Aan het einde van dat cap. heet het: Dese woort oft ghelijc aldus
So scrivet Mechodosius.
Daarop vergelijkt hij in cap. 6 de berigten van sydrach en mechodosius met elkander, gaat vervolgens met het verhaal voort, en zegt (vs. 67): Dese woorde scrijft ons aldus
Die heilighe Mechodosius,
om daarna tot sydrach terug te keeren. Hoe onze dichter aan den naam van mechodosius kwam, laat zich alleen verklaren uit eene slechte lezing in het hs. dat hij gebruikte; want het boek, waarvan hij spreekt en waarin hij Der werelt beghin ende haer inde
gelezen had, is buiten twijfel geen ander dan de Revelationes van zekeren methodius, getiteld: ‘De rebus quae ab initio mundi contigerunt, quaeque deinceps contingere debent.’ Dit geschrift, ten onregte aan den beroemden methodius van PataraGa naar voetnoot(1), bisschop van Tyrus, die in het begin der 4de eeuw den marteldood onderging, toegeschreven, was oor- | |||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||
spronkelijk in het Grieksch opgesteld, en is bekend uit de Latijnsche vertaling, afgedrukt o.a. in de Magna Bibliotheca veterum Patrum (Paris. 1644), Tom. XV. p. 611-618Ga naar voetnoot(1). Al wat in den Lekenspieghel uit mechodosius wordt aangehaald, vindt men in deze Revelationes weder, en het blijkt, dat onze schrijver enkele gedeelten daaruit min of meer vrij vertaald heeft, te weten:
Behalve deze weinige plaatsen nu is het overige van dit vierde Boek grootendeels uit den Sydrach getrokken, in de laatste hoofdstukken echter ook door den schrijver zelven aangevuld, blijkens uitdrukkingen, als c. 10. v. 1: Die heilighen segghen ons aldus.
ald. vs. 69: Nu moghedi vraghen ... enz.
en vs. 74: Meestre doen ons te verstane.
Voor eenige jaren meende ik, dat een gedeelte van het vierde Boek van den Lekenspieghel naar vincentius vertaald was, waarmede het tamelijk wel overeenkwamGa naar voetnoot(2). Ik merkte echter reeds destijds genoegzaam | |||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||
verschil op, om de gissing te opperen, dat ‘misschien de bron, waaruit de Lekenspieghel putte, nog wel ouder zijn kon, en dezelfde die vincentius bezigde.’ Sedert heeft eene naauwkeurige vergelijking mij geleerd, dat de overeenkomst met vincentius zich niet verder uitstrekt dan het kleine gedeelte, waarover ik destijds handelde; en dat daarenboven het verschil te groot is, om vincentius als bron van den Lekenspieghel te kunnen beschouwenGa naar voetnoot(1). Het kan trouwens niet bevreemden, dat een zoo bekend iets als de 15 teekenen voor den oordeelsdag, bij beiden nagenoeg gelijkluidend wordt voorgesteld. Dergelijke zaken gingen telkens van het eene in het andere geschrift over, en het is volstrekt onmogelijk, die verhouding overal met zekerheid na te sporen. Zoo hebben wij dan onzen dichter in de geheele zamenstelling van zijnen arbeid nagegaan, en zijne bronnen aangewezen. Wij leerden hem daarbij kennen als een man van uitgebreide belezenheid, en die tusschen de verschillende schrijvers met oordeel wist te kiezen. Niet alleen echter was hij met de geleerde boeken der Latijnsche wereld gemeenzaam bekend, maar ook op het gebied der vaderlandsche letteren was hij | |||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||
volkomen te huis. Van onderscheidene Mnl. geschriften maakt hij gewag, van welke hij sommige met name aanduidt, op andere niet onduidelijk zinspeelt. Het zal niet overbodig zijn, de hiertoe betrekkelijke plaatsen kortelijk op te gevenGa naar voetnoot(1). Boven allen hoog schatte hij den stichter der didactische school (III. c. 15. v. 119): Jacob van Maerlant, die vader
Is der Dietscher dichtren algader,
van wiens waarheidsliefde hij het volgend getuigenis aflegt (ald. vs. 291): Noit men ooc en ondervant,
Dat Jacob van Maerlant
Loghene dichte of voort brochte,
Hoe nauwe datment ondersochte;
Want sijn leven was eersaem,
Als enen dichter wel betaem.
Met bijzonderen lof spreekt hij van zijnen Rijmbijbel (II. c. 35. v. 6): ... Jhesus leven ende sijn bedriven;
Twelke leven Jacob van Maerlant
Transfereerde alte hant
Uten boeken, alsic versta,
Diemen heet Scolastica,
Daer hijt sette in Dietscher tale,
Herde scone ende herde wale.
Daer so vindi Cristus leven
In Dietsche herde scone bescreven;
Daer omme en willic die saken
Die hi maecte niet vermaken,
Want hij thooft is, wildijt weten,
Van allen Dietschen poëten.
| |||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||
en II. c. 37. v. 87-94 vermeldt hij ook de Destructie van Jherusalem uit dezelfde Biblia Scolastica. Met onderscheiding noemt hij ook den Brusselschen dichter hein van aken (III. c. 17. v. 91): Van Bruesele Heyne van Aken,
Die wel dichte conste maken
(God hebbe die ziele sine!)
en hij haalt twee verzen van hem aan, die spreekwoordelijk bekend warenGa naar voetnoot(1). Minder gunstig dacht onze schrijver, de streng waarheidlievende didacticus, over de voortbrengselen der verdichting op het gebied der romantiek. De fabelen van aesopus en avianus met hare sprekende dieren, Ende menighe ander rime,
Als van Reynaerde ende Ysegrime,
Brunen den bere ende den dasGa naar voetnoot(2),
vinden nog genade in zijne oogen, om hare zedelijke strekking; maar op de romantische dichters, die karel den groote en augustus hadden belogen, heeft hij het bitter geladen: als b.v. III. c. 15. v. 133: Men leest dat Kaerle voer stelen:
Ic segt u, al zonder helen,
Dat Kaerl noit en stal,
en wat daar verder volgt over andere verdichtselen. Het is niet met zekerheid te bepalen, of onze dichter met de aangehaalde fabelen juist den Nederlandschen Esopet bedoelt, dan wel de Latijnsche bewer- | |||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||
king; maar de zinspeling op den Reinaert en op Caerl ende Elegast is onmiskenbaar. En als hij elders van de legenden van patricius, tondalus en brandaenGa naar voetnoot(1) gewaagt, is het niet onwaarschijnlijk, dat hij ook aldaar op de Nederlandsche geschriften het oog had, gelijk hij althans bij tondalus niet onduidelijk schijnt te kennen te geven met de woorden: In een boecskijn dat ic las.
Kennelijk is ook de toespeling op het gedicht ‘Van neghen den besten’ in II. c. 15. v. 133 vlgg.Ga naar voetnoot(2), waar hij zich verwondert, dat augustus niet in het drietal der vermaardste helden uit het Heidendom is opgenomen. Eindelijk strekt nog de Sydrach, waarover reeds boven gehandeld is, ten bewijze, dat onze dichter evenzeer met de voortbrengselen der vaderlandsche letterkunde bekend was, als hij zelf haar tot sieraad verstrekte. |
|