Der leken spieghel
(1844-1848)–Jan van Boendale– AuteursrechtvrijLeerdicht van den jare 1330
[pagina VII]
| |
helft der 14de eeuw. De ridderlijke adel had reeds sedert lang zijn toppunt van ontwikkeling bereikt, en was thans aan het dalen in grootheid en eere, in aanzien en invloed. De sterke kasteelen en verschanste burgen stonden nog dreigend daar; maar de oppermagt, die er gezeteld had, was geknot, en geraakte meer en meer in strijd met den geest des tijds, die eene andere rigting had genomen. Want ondertusschen breidden de steden haar gebied aanhoudend uit, verwierven telkens nieuwe voorregten en vrijheden, en deden in oorlog en vrede haren invloed steeds krachtiger gelden. Met het verval van den ridderstand zonk ook de epische poëzij te niet; met het opkomen der steden verrees ook eene dichtschool, berekend om aan de behoeften der stedelingen te voldoen. Op het laatst der vorige eeuw was maerlant als kampvechter opgetreden tegen de ijdele verdichtselen der ridderlijke phantasie, en hij behaalde gemakkelijk de overwinning, omdat hij, bezield met het nieuwe en krachtvolle leven van zijnen tijd, een afgeleefden, uitgeputten vijand bestreed. Van toen af voegde zich de letterkunde naar de eischen en belangen van den derden stand; het flikkerende spel der dichterlijke verbeelding maakte plaats voor degelijke en nuttige leering, de epische school werd verdrongen door de didactischeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina VIII]
| |
Van deze nieuwe rigting, die gedurende de geheele 14de eeuw hare heerschappij handhaafde, is, naar mijn oordeel, de Lekenspieghel de hoogste uitdrukking; het is het gewrocht, waarin de didactische school, door maerlant gegrondvest, eerlang haar toppunt van bloei bereikte, om kort daarna in verval te geraken en allengs tot de diepste onbeduidendheid te verzinken. Ik aarzel dan ook niet, aan ons dichtwerk eene eervolle plaats in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde toe te kennen, omdat het eene belangrijke rigting in de geestontwikkeling onzer vaderen meer dan eenig ander vertegenwoordigt. Een blik op den inhoud van het gedicht, op de wijze van behandeling en op den geest die er overal in doorstraalt, moge dit gunstig oordeel regtvaardigen. Terwijl de meeste andere voortbrengselen onzer oude letterkunde uit het Latijn of Fransch vertaald zijn, heeft de Lekenspieghel deze eigenaardige verdienste, dat het een oorspronkelijk vaderlandsch werk is. Het is waar, bij de uitgebreide stoffe, die de schrijver behandelde, kon niet alles van zijne vinding wezen: het gewigt der zaak eischte een gedurig beroep op de destijds klassiek gekeurde bronnen, want (II. c. 24. v. 9): Salmen proeven enighe dinghen,
Men moet uten boeken bringhen.
Vandaar, dat hij enkele gedeelten van zijn werk uit de boeken van Latijnsche meesters vertaalde, andere uit verschillende auteurs bijeenbragt; maar het ontwerp des geheels, de zamenvoeging en schikking der deelen, de leidende gedachten die de verstrooide bouw- | |
[pagina IX]
| |
stoffen tot eene afgeronde eenheid verbinden, dat alles was het werk van den dichter, en geeft hem geregte aanspraak op den lof der oorspronkelijkheid. Inderdaad, er is in het zamenstel van den Lekenspieghel eene treffende eenheid. Uitgaande van het denkbeeld om aan de onwetendheid der leeken te gemoet te komen, door hen als in een spiegel al datgene te doen beschouwen, wat op hunne geestelijke belangen betrekking had, ontvouwt hij in de eerste plaats het ontstaan van het menschelijk geslacht en hoe het door God was opgeleid tot op den tijd des Christendoms; doorloopt vervolgens de wording en verdere geschiedenis der Christelijke Kerk, in verband met de ontwikkeling der wereldlijke magt, en verklaart de geheimen der symbolische kerkleer benevens de wetten der Christelijke zedekunde in al hare verschillende toepassingen, om eindelijk op de heerlijke toekomst van het zegepralende godsrijk te wijzen. Zoo doet hij het verledene strekken tot verklaring van het tegenwoordige en tot voorbereiding voor de toekomst, ten einde de leeken den blik met dankbaarheid achterwaarts en met vertrouwen voorwaarts wendende, hier op aarde niets ernstiger zoeken mogten dan de uitbreiding hunner kennis en de verbetering van hunnen wandel. Zeer natuurlijk en geleidelijk splitst zich het geheel, dat ik schetste, in vier opeenvolgende deelen. In het eerste vangt hij aan met de schepping van hemel en aarde en met het roemen van de grootheid des Scheppers, spreekt vervolgens over de goede en kwade engelen, en ontvouwt zijne denkbeelden omtrent het | |
[pagina X]
| |
zamenstel van het heelal, den aard en de beweging van zon, maan, planeten en aarde: denkbeelden die, hoe gebrekkig ook in onze oogen, toch zeker de verwachting verre overtreffen, die menigeen omtrent een schrijver der 14de eeuw koestert. Vandaar gaat hij tot de menschheid over, en behandelt de zwakheid des ligchaams en den edelen aard, de verhevene bestemming der ziel. Nu is de weg gebaand om de lotgevallen der menschen te beschrijven, en geeft de dichter een overzigt der Joodsche geschiedenis tot op salomo, alsmede van het ontstaan en de eerste ontwikkeling dier magtige wereldstad, die eenmaal de zetel van het hoofd der Christenheid zou worden. Bij dit overzigt staan telkens die personen en gebeurtenissen, die in de Kerk het rijkst aan gevolgen waren, op den voorgrond, en wordt al datgene ontvouwd, wat voor de kerkleer belangrijk is, waarbij het ook niet ontbreekt aan opmerkingen en uitboezemingen, de zedekunde betreffende, tot welke het onderwerp den schrijver telkens ongezocht uitlokt. Het tweede boek behelst allereerst een uitvoerig tafereel van het ontstaan des Christendoms. Het geslacht, de geboorte en het huwelijk van maria, de geboorte van christus en al wat daarbij plaats had, de geschiedenis van zijne kindsheid en de wonderen reeds toen door hem verrigt, dit alles wordt uitvoerig verhaald. Doch het verdere leven van christus gaat de schrijver, als te algemeen bekend, voorbij, om daarentegen bij de lijdensgeschiedenis, de opstanding en de hemelvaart des te langer stil te staan. Nu wijst hij op de twee hoofdmagten, in de Christelijke | |
[pagina XI]
| |
Kerk door God verordend, de geestelijke en de wereldlijke; keert, na een kort woord over de hoofdgronden der Christelijke leer, tot het geschiedverhaal terug, en doorloopt de geheele reeks der Pausen tot den tijd van karel den groote, met aanwijzing der kerkelijke instellingen, van elk hunner afkomstig. Hij heeft daarbij den blik onafgewend op de wereldlijke magt, het Roomsche keizerrijk, gevestigd, en de bekeering van constantinus en zijne moeder helena geeft hem ruime stof. Eindelijk komt hij aan Paus leo IV, en verhaalt hoe karel de groote, van wiens voorouders hij reeds vroeger gewaagde, door dezen tot Keizer gekroond werd. Tot zooverre de geschiedenis; want hier is het punt bereikt, waarop de Christenheid haren vasten toestand heeft verkregen. Aan den eenen kant de geestelijke magt in den persoon des Pausen, aan de andere zijde de wereldlijke in dien des Keizers, nu onverdeeld aan de belangen der Kerk toegewijd. Zoo doet zich een geschikte overgang voor om de inrigting der Kerk te gaan verklaren, en worden de kerkelijke plegtigheden, gebruiken enz. achtereenvolgens ontvouwd. Ten slotte wendt zich de dichter tot maria, het heilige voorwerp der kerkelijke vereering, en beschrijft hij hare hemelvaart en verheerlijking, alsmede de goddelijke onderscheiding aan haren vriend, den Apostel johannes, ten deele gevallen. Thans komt hij tot het derde boek, de ontvouwing der zedeleer. Alle pligten, die de mensch te vervullen heeft jegens God, zijn naaste en zich zelven, brengt hij ter sprake: zelfs de pligten van een goed | |
[pagina XII]
| |
dichter en geschiedschrijver heeft hij niet vergeten. Somtijds heeft hij zijne raadgevingen met vertellingen als voorbeelden opgehelderd, dikwijls met treffende wenken begeleid, altijd met helderheid, met nadruk en met warmte voorgedragen. Ongetwijfeld heeft hij dit gedeelte als het hoofddoel van zijn dichtwerk beschouwd en het meest con amore bearbeid; en de lezer, wien dit terstond in het oog valt, brengt er den welmeenenden man eene welverdiende hulde voor toe. De zedeleer, in het derde boek gepredikt, wordt ten slotte in het vierde nog nader aangedrongen door te wijzen op de toekomstige straffe der boozen en de zaligheid der regtvaardigen. Daartoe beschrijft de dichter de voorspellingen aangaande de toekomstige verovering van het heilige land, aangaande de komst van den antichrist en wat daarmede in verband staat, om verwolgens te spreken van de vijftien teekenen, die den oordeelsdag zullen voorafgaan, en eindelijk van dien dag zelven te gewagen, die de zegepraal der geregtigen zijn zal. Ziedaar in het kort den inhoud van den Lekenspieghel geschetst. Men ziet, alles loopt van het begin tot het einde geleidelijk voort, naar een welberaamd plan dat den schrijver altijd voor oogen zweefde; en zoo dikwijls hij eenigen uitstap gedaan heeft om door het aanhalen van autoriteiten aan zijne leeringen gewigt bij te zetten, of ze door exempelen aanschouwelijk te maken, telkens herneemt hij zorgvuldig den draad zijner redenering en blijft hij zonder afwijking zijn plan getrouw. Zoo ontstond er niet alleen een leerdicht, waarin de leeken der 14de | |
[pagina XIII]
| |
ceuw het gansche zamenstel van al wat zij weten en betrachten moesten, als een helder afgespiegeld beeld konden aanschouwen; maar, hetgeen den auteur als dichter vooral tot eere verstrekt, er ontstond tevens een doordacht en welsluitend geheel, dat aan het eerste vereischte der schoonheid, eenheid in het verscheidene, volkomen voldoet, en waardoor hij getoond heeft ook in de praktijk berekend te zijn voor hetgeen hij in theorie als eene gewigtige les aan zijne kunstgenooten voorhoudt (III. c. 15. v. 21): Men sal ooc voren versinnen,
Hoemen dat dicht zal beghinnen,
Middelen ende daer toe enden,
Ende uter materien niet wenden.
Dat prohemium int beghin
Sal verstandenisse hebben in
Van datter volghet na;
Auctoriteite, alsic versta,
Ende exemple daer toe mede
Sullen hebben propre stede,
Daer hem behoort te stane
Na datter materien hoort ane;
Dat einde vanden dichte sal
Dat voorste besluten al,
Ende daer toe setten proper woort
Also tier materien hoort.
Het hoofdstuk, waaruit deze verzen ontleend zijn, zeker een der merkwaardigste van het geheele werk, bevat de lessen die hij zelf aan elken dichter voorschrijft (vs. 6): Wat enen dichter toe behoort,
Die te rechte sal dichten wel;
Want dichten en is gheen spel.
Wil men zich dus op het ware standpunt plaatsen, om onzen auteur naar den geest van zijn tijd regtvaardig te beoordeelen, dan vrage men: heeft hij | |
[pagina XIV]
| |
voldaan aan de eischen, door hem zelven gesteld? was zijn voorbeeld met zijne leer in overeenstemming? Ziehier hoe hij in korte woorden de pligten van een goed dichterGa naar voetnoot(1) opsomt (vs. 9): Drie pointen horen toe
Elken dichtre, ende segghe u hoe:
Hi moet sijn een gramarijn,
Warachtich moet hi ooc sijn,
Eersaem van levene mede:
So mach hi houden dichters stede.
Het eerste en voornaamste vereischte, zonder hetwelk niemand ooit den naam van dichter kan verdienen, is gramarie, de kennis en juiste behandeling van taal, stijl en versbouw. Vs. 15: Gramarie is deerste sake;
Want si leert ons scone sprake,
Te rechte voeghen die woorde
Elc na sinen scoonsten accoorde,
Te rechte scriven ende spellen
Ende dat pointelijc voort vertellen.
En weder vs. 39: Want die niet en versinnet des
Wat conste gramarie es,
Alse leecke liede, die en moghen
Te goeden dichters niet doghen;
Want sine hebben gheen fundament
Daer men recht dichten in kent.
Wat helpter vele of ghelesen?
Hi moet een gramarijn wesen
Ende te minsten connen sine parten:
Dat is theghin van allen arten:
Die des niet en weet, sijts ghewes
Dat hi gheen goet dichter en es
Noch dichter ooc en mach sijn,
Is hi Walsch, Dietsch of Latijn.
| |
[pagina XV]
| |
Toetst men aan deze uitspraak het voorbeeld, door den schrijver in zijn eigen werk gegeven, dan geloof ik dat ons oordeel zeer gunstig zal mogen uitvallen, en dat men het juist niet zal toeschrijven aan vooringenomenheid met den dichter, die zoo lang een groot deel van mijne studiën uitmaakte, wanneer ik him, wat taal en stijl betreft, meer dan gewonen lof toeken. Wat willemsGa naar voetnoot(1) van de Dietsche Doctrinale getuigt, dat zij ‘inderdaad door netheid van taal, door keurigheid van uitdrukking, door bevalligheid van stijl en duidelijkheid van voordragt, zeer groote verdiensten heeft,’ dat is ook op den Lekenspieghel volkomen toepasselijk, ja de vergelijking zou, meen ik, niet ten nadeele van den laatsten uitvallen. In het geheel treft ons in beide werken, met die van den stichter der didactische school vergeleken, een merkbare vooruitgang in fijnheid van taal en losheid van stijl, en zeer zeker behoort een groot gedeelte van dien lof aan onzen dichter, die niet alleen over de gramarie ernstig had nagedacht en aan anderen strenge eischen deed, maar ook zelf zijne bijzondere kunstvaardigheid in eene reeks van werken ten toon spreidde. Doch men heeft aan den Lekenspieghel, in tegenstelling met de Doctrinale, het verwijt gedaan, dat zij veel meer ‘door bastaardwoorden ontsierd wordt,’Ga naar voetnoot(2) en dit schijnt met het gunstig oordeel, dat ik velde, kwalijk te strooken. Ik zou kunnen aanmerken, dat | |
[pagina XVI]
| |
ook de Doctrinale van dat euvel (als het dan een euvel heeten moet) lang niet vrij is, en, alles geteld en gewogen, zou misschien de Lekenspieghel ook die vergelijking wel kunnen uitstaanGa naar voetnoot(1). Doch, al ware de bedenking ook volkomen gegrond, als verwijt aan den auteur wijs ik ze stellig af; want buiten twijfel heeft hij geene andere woorden gebruikt, dan die in de spreektaal van zijnen tijd algemeen gangbaar waren, en juist daardoor heeft hij een bewijs geleverd van den goeden smaak, die destijds heerschte, toen men even verwijderd was van de barbaarsche bastaardij, die in de 15de eeuw onze taal overstroomde, als van het pedante purisme onzer dagen, dat, om toch vooral echt Hollandsch te spreken, u telkens met woorden en uitdrukkingen verrast, door geen Hollander ooit gesprokenGa naar voetnoot(2). Van den man, die zijn geheele leven aan de beoefening der dichtkunst wijdde, mogt men ook in het werktuigelijke der kunst iets goeds verwachten. Eene buitengewone gemakkelijkheid van versificatie, die alles natuurlijk daarheen doet vloeijen, eene groote mate van losheid, verscheidenheid en afwisseling, zijn ver- | |
[pagina XVII]
| |
diensten die hem niet kunnen betwist worden, al stem ik dan ook gaarne toe, dat ‘de didactische verzen in metrische regelmaat en harmonie voor de romantische gedichten moeten onderdoen,’Ga naar voetnoot(1) en al beken ik aan den anderen kant niet in te zien, wat Prof. bormans verzekert, dat de versificatie van den Lekenspieghel zoo ‘kunstig’ is, dat er ‘eene halve week schrijvens noodig ware om het uit te leggen’Ga naar voetnoot(2). Genoeg zij het, dat de behandeling van het epische vers, dat ook de leerdichters gebruikten, onzen auteur zeer gemeenzaam was, en dat de wetten daarvan, zooals zij onlangs door jonckbloet zijn opgespoord en overtuigend aangewezen, ook in den Lekenspieghel getrouw worden opgevolgdGa naar voetnoot(3), behoudens | |
[pagina XVIII]
| |
de meerdere vrijheden, die een didactisch auteur zich moest en mogt veroorloven, en de afwijkingen, die de lompheid der afschrijvers in den tekst heeft veroorzaakt, maar waarvoor de dichter niet aansprakelijk zijn kanGa naar voetnoot(1). Heeft derhalve onze dichter, blijkens al het aangevoerde, aan de vereischten der gramarie ruimschoots voldaan, zijne ‘warachticheit’ en ‘eerachticheit’ (III. c. 15. v. 54 en 221) zijn boven alle bedenking verheven: elke bladzijde levert ons daar de bewijzen voor. Geene gelegenheid laat hij voorbijgaan, om de waarheidsliefde met klem van taal aan te prijzen. Men leze b.v. het geheele 15de hoofdstuk van het derde Boek, en vergelijke daarmede o.a. de volgende verzen (II. c. 38. v. 77-112): Wilen en mochte nieman
Meer dan hi hadde ghesien an
Van eersten yet bescriven:
Dat laet men nu zere bliven!
Want si die nu dichten,
Willent al berichten
Dat gheschiet te deser wilen
(Nochtan datsi in hondert milen
Niet en waren daert ghesciede),
Alsoot hem zegghen die liede;
| |
[pagina XIX]
| |
Wedert loghene si ofte waer,
Si settent in scrifte daer;
Si slaen die waerheit vanden monde
Mids den valschen orconde,
Dat hem te voren bringhen
Loghenaren van vele dinghen:
Ende die waerheit blijft verzweghen.
Dits moort van hem dies pleghen.
Men sal emmer lieghen niet
In hystorien, wats geschiet.
Elc dichter, waer hi si,
Hoede hem emmer dat hi
Uter waerheit niet en kere;
Want vintmen valsch zine lere,
So is hi, na mine wete,
Een valsch dichtere, een valsch poëte,
Wies boeke men te handen
In een vier zoude verbranden,
Ende sal verliesen dichters name
Te sijnre eweliker blame.
Aan deze krachtige les is hij dan ook in zijn geheele werk steeds getrouw gebleven. Zoo dikwijls hij een gedeelte der geschiedenis behandelt, houdt hij zich met strenge naauwgezetheid aan de gezaghebbende getuigen, beschouwt het als eene gewetenszaak van zijne bronnen af te wijken, en verzwijgt het u nooit, als verschillende overleveringen hem in twijfel doen staan. En toch was het geschiedverhaal bij hem geene hoofdzaak, maar doorgaans slechts opheldering en verklaring der kerk- en zedeleer, die overal op den voorgrond staat; want (I. c. 39. v. 37): Om oude geesten te maken cont,
Die ghevielen in ouder stont,
En es dese bouc begonnen niet.
Doch niet alleen waar hij zelf als verhaler optreedt, huldigt hij zoo stipt de regten der waarheid, maar | |
[pagina XX]
| |
diezelfde zucht straalt overal door, zoo dikwijls hij met edele vrijmoedigheid zijne stem verheft, om de gebreken en ondeugden zijner tijdgenooten te bestraffen. Zonder aanzien des persoons, zonder vleijerij maar ook zonder vrees, verkondigt hij zijne beginselen van regt en deugd, al wijken zij ook niet zelden van de heerschende begrippen af, al zijn het dikwijls de magtigen van kerk en staat, die zijne roede treft. Het is reeds meermalen opgemerktGa naar voetnoot(1), dat eene gelijke liberale denkwijze en onbeschroomde taal in de meeste gedichten der 14de eeuw heerscht, en in de didactische werken doorgaans den grondtoon uitmaakt. De verbastering van zeden, die destijds bij de hoogere standen, inzonderheid bij de geestelijken, inderdaad ergerlijk moet geweest zijnGa naar voetnoot(2), wordt door dit verschijnsel niet weinig bevestigd; en bij al wat wij daarvan ook van elders weten, kan het ons niet bevreemden, dat edeldenkende mannen aan hunne verontwaardiging in krachtige taal lucht gaven, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid aanbood. Hoort, hoe onze dichter de waarheid durft verkondigen aan de grooten der aarde (I. c. 35. v. 77): Daer omme siet, ghi heren, wat ghi doet:
Alse ghi neemt lijf ende goet
Uwen lieden, zonder hare scout,
Ghi misdoet vele menighervont
Dan oft u lieden daden,
Die ghi hanghen zout ende raden.
Ende also wel verbuerdi
Die zelve doot alse si;
| |
[pagina XXI]
| |
Want boven u so gaet dat recht,
Want ghi sijt des gherechten knecht,
Ende tgherechte, dats ware tale,
Mochte u u lijf ontwisen wale,
Weder ghi sijt keyser ofte conine:
Hout dit voor ware dinc.
Daer bi besiet wiselike,
Dat beide arme ende rike
Recht hebben in uwen hoven;
Want hier is een here boven,
Diet al ziet ende verstaet
Uwe rechten, ist goet, ist quaet;
Ende des en sal hi niet vergheten,
Hi en sal u weder meten
Metter maten daer ghi meet hier,
In hemelrike ofte int ewighe vier.
Niet minder krachtig dan hij hier de geregtigheid predikt, vaart hij elders tegen de hebzucht der vorsten uit (I. c. 24. v. 81): O vule edelhede,
Diemen in menigher stede
Hantiert onder die vorste,
Die altoos van dorste
Gapen na den scat,
Des si nemmermeer en werden zat;
Ende scamelheit ende gherechticheit,
Eersaemheit ende ontfermicheit
Laten varen in allen zinnen,
Om dat sire scat an moghen winnen.
Sine zijn niet heren noch prelate,
Mar si sijn meest Pylate.... Enz.
Of waar hij de Romeinen tot voorbeeld stelt en zich aldus uitlaat (I. c. 44. v. 78): Nu hoort, ghi heren vanden staden,
Hoe dese liede wilen daden:
Sine wouden ghene dinc ghestaden,
Die ghemenen oorbaer ware jeghen.
Aldus zo zoudi pleghen,
So soude u statGa naar voetnoot(1) meeren
| |
[pagina XXII]
| |
Van machte ende van eren,
Ende in allen voerspoede dyen.
En doedijs niet, ghi sijt quadyen;
Want ghi bederft die stede,
Mids uwer ghierichede,
Diemen u op trouwe beval.
Metten rechte so sal
Men u daer omme ontliven,
Ofte setten metten keytiven,
Dat ghi, om uwen oorbaer allene,
Achter set dat ghemene
Oorbare vander stede,
Daer ghise bedervet mede.
Maar bovenal heeft hij het geladen op de gierigheid, twistzucht en zedeloosheid, waarmede. ‘die heilighe kerke’ door hare dienaren bezoedeld werd. Telkens verheft hij daartegen zijne stem. Nu eens luidt het (III. c. 14. v. 217): Symon hiet deerste man
Die provende met cope ghewan,
Ende na dien Symon, wildijt weten,
Is symonie gheheten.
Sijn gheslachte ende sine maghe
Meerren noch alle daghe
Inder heyligher kerken zere:
Dat beter God, onse here!
dan weder (ibid. v. 251): Mar ghierichede vanden goede
Verwint so der clerken moede,
Datsi haer wijsheit meest keren
Om hulde te hebbene der heren,
Daer si provende ende goet of ontfaen,
Ende laten die wijsheit stille staen,
Ende en segghen hem dat ware niet.
Al dit selve ook ghesciet
Haren biechtren, dats jammer groot.
Clergie soude met rechte bloot
Hare wijsheit baren, waer si ware;
Want si slacht der zonnen clare.
| |
[pagina XXIII]
| |
Die haer licht sprayt op al dat leeft,
Ende lichts nochtan niet te min en heeft.
Ja, hij gaat zelfs zoo ver van ronduit te verklaren (II. c. 50. v. 97): Ghierech ende twistachtech,
Overmoedech ende werrachtech
Hevet dpaepscap meest gheweest;
terwijl uit het verband (vs. 91 vlgg.) blijkt, dat met dat paapschap niemand anders dan ‘paus, cardenale ende ander prelate’ bedoeld wordenGa naar voetnoot(1). Geen wonder dan ook, zoo de dichter het betreurt, dat keizer hendrik IV de investituur opgegeven en daarmede de voogdij der keizers over de pausen verloren had laten gaan (ibid. vs. 68-100). Is het bijgebragte genoegzaam, om onzen dichter eene plaats te verzekeren onder de ‘liberale denkers van zijnen tijd’Ga naar voetnoot(2), men zou zich echter vergissen, indien men meende, dat die liberaliteit uit minachting voor de Kerk of uit kettersche begrippen bij hem voortsproot. Integendeel, zoo ooit iemand de Katholieke Kerk eerbiedigde, hare instellingen met hart en | |
[pagina XXIV]
| |
zin toegedaan was, hare leer als het beginsel van wijsheid en deugd huldigde: dan was het de auteur van den Lekenspieghel. Maar juist die gevestigde eerbied voor hetgeen hij met innige overtuiging als heilig beleed, joeg hem vol ijver in het harnas, waar onwaardige dienaren dat voorwerp zijner vereering ontheiligden. Zijn geheele werk is eene doorloopende proeve van dien echt katholiek - godsdienstigen geest, en waar hij strijd voert, is het alleen tegen personen en misbruiken. Onwederstaanbaar, zegt hij, is de magt der Kerk, en hij erkent dat dit ook niet anders behoorde te wezen (II. c. 50. v. 142): Waren die prelate vrome;
Maer omt ghebrec van hen
Achtmen hoers rechts te men.
Doch hoezeer ook in zijn oog menig priester van hoogen of lagen rang door hebzucht of andere ondeugden alle achting verbeurd had, voor den priesterlijken stand eischt hij van iedereen eerbied (III. c. 4. v. 23): Ghi sult u altoos daer toe keren,
Dat ghi papen ende clerken sult eren
Ende algader also voort
Datter kerken toe behoort:
Daer of so hebdi groten loon.
Al en dochts u niet waert die persoon,
Hi is wel waert, sijts ghewes,
Daer hi na ghetekent es:
Dats Cristus, dat ghijt wet,
In wies steden die priester set.
en in de vertelling, die hij daarop laat volgen, leert hij door een waarschuwend voorbeeld (vs. 65): Dat ghi u herte daer toe keert,
Dat ghi tpaepscap altoos eert.
| |
[pagina XXV]
| |
Doch reeds genoeg, om de denkwijze van onzen schrijver te doen kennen, om te doen zien dat in hem de Kerk en hare instellingen een krachtigen voorvechterGa naar voetnoot(1), maar dwalingen en misbruiken een onverbiddelijken tegenstander vonden. Ik heb misschien voor mijn bestek reeds te veel proeven afgeschreven, en moet den lezer naar het gedicht zelve verwijzen. Anders zou ik nog gaarne de aandacht vestigen op zijne rondborstige aanprijzing des huwelijks tegenover het kloosterlevenGa naar voetnoot(2), waarbij hij zelf getuigt (vs. 93): Ic weet dat herde wel te voren,
Dats zullen hebben toren
Liede van gheesteliken abite,
Dat ic des huwelijcs vite
So zere sette voort,
Ende sullen begripen mine woortGa naar voetnoot(3);
of ik zou op een aantal plaatsen willen wijzen, die belangrijke bijdragen leveren tot de kennis van den maatschappelijken en zedelijken toestand dier dagen, als hij b.v. over den pligt van landsheeren en regters handeltGa naar voetnoot(4), of van het leven der stedelingen een lang niet vleijend tafereel ophangtGa naar voetnoot(5), of de schoone sekse van pronklust en behaagzucht betigtGa naar voetnoot(6), of | |
[pagina XXVI]
| |
en détail voorschriften geeft van hoffelijke manieren enz. enz.Ga naar voetnoot(1). Kortom, waar men den Lekenspieghel ook opslaat, overal ziet men den waarheidlievenden, vrijmoedigen, voor al wat goed is ijverenden man, overal vindt men eene heldere, fiksche ‘uitdrukking der zedelijke gevoelens van dien tijd,’ die ons ‘in staat stelt eenen dieperen blik te werpen in die 14de eeuw, die wij nog maar zoo oppervlakkig kennen’Ga naar voetnoot(2). En welke zijn nu de poëtische verdiensten van het werk? Het antwoord op die vraag zal altijd eenigzins subjectief blijven, en ik wil aan niemand mijn gevoelen opdringen. Doch zooveel, geloof ik, zal men wel willen toestemmen, dat kracht en gloed van taal doorgaande eigenschappen van den Lekenspieghel zijn. Hoe eenvoudig ook zijne schrijfwijze is, waar hij blootelijk verhaalt of redeneert, waar eene poëtische kleur het doel van zijn werk misschien meer gehinderd dan bevorderd zou hebben: niet zelden slaat de dichter een anderen toon aan. Als bij het vermelden van treffende episoden uit de heilige geschiedenis zijn godsdienstig gevoel wordt opgewekt, of als hem het hart warm wordt van verontwaardiging over de ongeregtigheid, die hij alom straffeloos ziet plegen: dan ook neemt zijne taal eene hoogere vlugt en stijgt hij somtijds tot eene waarlijk poëtische verheffingGa naar voetnoot(3). In de didacti- | |
[pagina XXVII]
| |
sche school althans durf ik geen anderen dichter met hem gelijkstellen, zelfs niet den gevierden maerlant, wanneer men alleen diens schoonen zang Vanden lande van overzee uitzondert. Met dat al erken ik gaarne, dat, uit het aesthetisch oogpunt, de poëzij dier school met hare zuster, de epische Muse, op verre na niet kan wedijveren. Doch al ware zelfs de poëtische waarde dier leerdichten nog geringer, dan zij werkelijk heeten mag: toch zou ik met nadruk voor die eerwaardige monumenten der oudheid de belangstelling der wetenschap inroepen. Immers, de louter aesthetische beschouwing mag niet de eenige maatstaf van beoordeeling zijn; en te zeer hebben wij den Lekenspieghel en andere werken van gelijken stempel als ‘hoogstmerkwaardige gedichten’Ga naar voetnoot(1) leeren kenne, als uitvloeisels en afspiegeling van den tijd, waarin zij het licht zagen, als gedenkteekenen der beschaving van het voorgeslacht; te zeer, in één woord, beslaan zij eene gewigtige plaats in de geschiedenis onzer vaderlandsche letteren, om met den naam van ‘ascetischen rommel’ of ‘onpoëtische rijmelarijen’Ga naar voetnoot(2) te worden afgescheept. Zulk een | |
[pagina XXVIII]
| |
vonnis verdiende althans de dichter niet, die omtrent het wezen zijner kunst denkbeelden koesterde als deze (III. c. 15. v. 323): Nu willic u segghen ter vaerde,
Welke dichters sijn van aerde.
Sulc is die dicht van minnen,
Om dat hi sijn lief wil ghewinnen;
Sulc dicht openbare,
Om dat hi gherne namecont ware;
Sulc dichten en is niet
Van naturen gheboren in;
Want si dichten om ghewin,
Sonder der naturen beheet.
Een rechte dichtere, God weet,
Al waer hi enen woude,
Dathi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer gheduren,
Want het hoort te sire naturen:
Hi en mochts niet laten, al woude hi.
Dichten moet uut herten vri
Comen ende uut claren zinne!
|
|