Lekenspiegel
(2003)–Jan van Boendale– Auteursrechtelijk beschermd31 Hoe het eerste volk leefde en over matigheidTussen de schepping van de aarde en de zondvloed zat bijna twaalfhonderd jaar. In die tijd nuttigden de mensen noch vlees noch wijn en lagen ze als zwijnen in het gras te rusten onder bomen; ik geloof dat ze geen andere woning hadden. Hun voedsel bestond uit zuivel en boomvruchten. Hun kleren hadden geen andere kleur of opsmuk dan het schaap al had. Er bestonden geen bontgekleurde, grauwe, rode, groene of blauwe stoffen. Naar mijn mening gebruikte het volk bedden noch hoofdkussens. De geleerde Boëthius vindt de aard en de zuiverheid van dat volk beter dan van enig ander volk daarna. Hij zegt dat | |
[pagina 58]
| |
die mensen wijs, zuiver en gelukkig waren.aant. Men vindt wijsheid noch geluk in duur en lekker eten, kostbare kleren, in veel wijn drinken of in het vergaren van geld, want men vergeet er God, vrienden en familie door. Het maakt de mens lui voor elk soort werk, behalve om nog meer bezit te vergaren of zich arrogant te gedragen jegens gelijken. Niets maakt zo onbeschoft als overvloedige rijkdom. Wie zichzelf helemaal niet kent, zich boven zijn afkomst verheft en niet doorheeft tot welke stand hij werkelijk behoort, is door en door slecht en verdorven. Want wie zo bedriegen, zouden gerust ook tegen een ander liegen. Daarom moet ieder altijd met weinig tevreden zijn. En als iemand zo'n voorspoed kent dat hij macht en bezit verkrijgt, moet hij steeds denken aan wie hij is en waar hij vandaan komt. Hij moet andere mensen in hun waarde laten door niet verwaand te worden. Dan is zijn macht geëerd en geliefd op deze aarde en zal hij de hemel verdienen. Het is al vaak en veel gezegd: matigheid is in alle omstandigheden goed. Want Hij die de voorspoed gaf, mag die als Hij wil, ook weer afnemen. Het genot van geluk is niet bestendig, want men valt dieper dan men tevoren omhoogklom. Hoe meer het bezit en het aanzien van een mens toeneemt, des te meer moet zijn verstand zorgen voor wijsheid. En hoe meer zorgen men heeft om wereldse zaken, des te minder men zich bekommert om het eeuwige loon. Bezorgdheid om aardse zaken loopt immers op niets uit. Daarom zegt meester Boëthius dat de eerste periode de beste was. Het tijdperk dus waarin de mensen volgens de wet van God leefden op aarde. |
|