| |
| |
| |
Ver-jaar-son van Celestyne;
Verscheenen den 31. van Winter-maand M. DC. LXII. binnen Amsterdam.
Nihil hic nisi Carmina de sunt.
MYn Sang-Heldin gelijk de Aapen,
Greep alles om te speelen aan,
Men sach haar noit of selden slaapen,
Wanneer een plicht most sijn voldaan.
Nu song sy op met luider keele
Van Koningen en Prinçen, dan
Ving sy met yver aan te streele',
Al wie lofwaardig heeten kan:
Van kuische Vrouwen als Lukreese,
Van Mannen als een Kato, dan
Schonk sy met niew-gesterkte peese'
Uit andre vaaten, verre van
Haar eerste driften: dan begonse
Te roemen op een Maagde-rey;
O goede Goôn! hoe deerlijk konse
Een Maagd haar harde Harte-key
Verwijten en doen meededoogen?
Hoe stofte sy in 't heimelijk,
| |
| |
Als Celestyne na vermoogen
Haar gunde min of minneblijk.
Dit dee mijn echte Sang-godesse
Terwijl ik leefde in een stand
Die door geëchte minne-bresse'
Noch aan geen Juffer was verpand.
Nu leef ik heel een ander Leeven,
Vereent met sulk een fiere Maagd,
Die 'k voor mijn dood noit sal begeeven,
Wijl sy my langs hoe meer behaagt.
Kom Klio sla dan nieuwe Toonen,
Hef aan met uw vergoode Luit,
Men moet geen snaaren daar verschoonen,
Daar gunst en kunst na word geduid.
Het Jufferschap na mijn gewoonheid
Verhef ik thans met geen gedicht.
Ik sing nu op op eigen Schoonheid,
Voor welk' ik buig mijn ooge-licht,
En aanbid als mijn Minne-voedster,
So veel het past een bed-gemaal,
By haar, die is sijn Harte-toetster
Met een so lieve woorde-taal.
Kom Engel, leen my dan uw ooren,
Kom luister na mijn Jaar-gesang,
Die een geluk-wensch sal doen hooren
Tot voordeel van uw Leeven lang.
De Heemel-kreyts was omgeloopen
Van Starren, en van Son en Maan,
En al stond niew voor yder oopen,
Toen het besluit was afgedaan,
| |
| |
En het onmeetbaar was gemeeten;
Toen was het, toen uw Moeder van
De Heemel-gaaf begon te weeten,
Die in haar kuische Buyk-gespan
In Dochters schijn was opgeslooten;
Toen was het, toen Natuur ontliet,
En quam haar Meesterschap ontblooten,
Wanneer het Moederlijk verdriet,
Dat haar door dracht van neegen maande'
Was aangekoomen, wierd versacht;
Of schoon haar oog in 't baaren traande,
En 't waarde Leeven met een nacht
Van swaare smerten wierd benee velt.
Het was geen nood: haar Lijf-vrucht, die,
Wijl haar verstand door angsten reevelt,
Versoet de baarens naarheid. Wie
Verhart sich niet om pijn te lijden
Wanneer men loon voor lijden krijgt?
Wie loon wil moet geen arbeid mijden.
Wie roem beyvert billijk hijgt.
Gelukkige en blijde Moeder,
Die na voorschikking van uw God,
Uw Ega, die tot Man en Hoeder
U was geworden na het lot,
Met sulk een Minne-vrucht vereerde:
Een Minne-vrucht waar in men sach
Hoe sich allengs de Deugd vermeerde,
Die saam getempert met gelach
Met eerbaarheid, vernuft en seeden,
En purpre schoonheid op 't gesicht,
Gestelt op braave stal van leeden,
Een weesen gaf en leevend licht.
| |
| |
Juist vier paar daagen na de baar-stond
Van Jesus, God en Goodes Soon,
Die Saligmaakker, en die Waar-mond,
Die Heyl'ge Vader, die ons schoon
Van al het vuyl der Sonden maakte.
Het scheen de Moeder sulk een lust
In sijn geboorte daag'lijk smaakte,
Dat hy haar Kinder-dracht bewust,
Tot blijde Moeder van een Meisje,
Ook maakte, die, na sijn besluit,
My met haar Siel en poesel vleisje
Was toegeleid tot echte Bruid.
O waarde tijd! ô kostlijk Uurtje!
Toen gy ter weereld sijt gebragt;
En nu verstrekt mijn minne-vuurtje,
Waar in ik leef, als van geslacht
Der Salamanders, die d'er branden
En noit versterven in het vuur.
O dierbaer pand, dat ik vermande
Door Liefde-vlaagjes, soet en suur:
Hoe sal ik voor die Son my buigen,
Die op uw Jaar-dag nu verschijnt?
En glimppe-rijk ons komt betuigen,
Dat het geluk sich thans verpijnt,
Om u geheel ten deel te worden;
En minder kon het ook niet fijn.
De gaaven van uw Sieltje porden
Den Heemel aan na oogen-schijn,
Om Deel-genoot van heyl en feegen
Te weesen al mijn Leeven door.
Hier stelde d'afguust sich niet teegen,
Maar gaf uw voorspoed verder spoor.
| |
| |
Wel op dan, op mijn Lief Marye,
Tree wakker aan op Gods beroep,
Geef acht op die beloofde tye',
Tot gy beheert een Gyges Hoep.
Daar wil den Heemel u toe seeg'nen,
Daar geef de weereld stemmen toe,
Op dat gy meermaal moogt bejeeg'nen
Uw Jaar-Son, die dus, nimmer moe,
Uw Hoofd genaak met milde straalen,
Waar af men sie een seegen-reuk,
God aangenaam, ten Heemel haalen,
Die noit het Vlees of Satan kreuk.
Leg af dan, om dit aan te vaarde',
Den ouden Adam, die in sond
En overtreeding Gods verjaarde:
En boos op wellust sich verstond:
Doe aan den nieuwen Mensch hier teegen;
Een Mensch, die in Rechtvaardigheid
En goed-doen wandelt op Gods weegen,
Gehoorsaam aan sijn Majesteit.
Het niewe Jaar eist dit van yder,
Hoewel dat yder niet verjaart:
Maar dit gebod by u gaat wijder,
Wiens Jaar-Son onse kim verklaart
Den laatsten Dag der laatste Jaaren;
Hoewel ik wensch, dat deese dag
U meenigmaal mag weedervaaren,
En ik die niet voor 't laatste sag.
Geluk dan Lief met alle voorspoed,
Want wat ik U wensch, wensch ik my,
Nu mijne Liefde sijn behoor doet,
En wenscht u wat u saalig sy.
| |
| |
In 't volle Jaar sijt gy gebooren,
Leef vol dan ook in volle vreugd,
In volle rijkdom, volle glooren,
In volle welvaart, volle deugd,
Tot gy volleeft vervult den Heemel
Met Saaligheyds volmaakt geweemel
|
|