| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en getrouwe Vriend Luydewyk de Keyser,
Der Medicijnen Doctor en Praktisijn t'Amsterdam.
At tibi, qui fueras Dominae male creditus uni, Nunc saltem novus est inveniendus amor.
't Is nu meer al als een Jaar,
Sint dat ik eerst wierd gewaar
Minne-brand tot Celestyne:
Sint dat ik verviel aan 't quijne
Droeg het waater tweemaal Ys,
Flora tweemaal trok de prijs
Van het Bloem-veld te borduuren.
Midd'lerwijl droeg ik quetsuuren
Van haar Schoonheid in mijn Hart.
Och hoe swanger van de smart
Was mijn boesem! och hoe sucht' ik!
Och hoe liep ik! och hoe ducht' ik!
Och wat viel de min my bang
So veel lange Maanden lang.
Even als een Kind sijn Moeder,
En een Suster volgt haar Broeder,
Even als een Vrow haar ga,
So volgd' ik mijn Engel na.
| |
| |
In sijn vroege Jonkheid griefde.
Als haar Godsdienst volgen in.
En niet vinden strax behaagen
In de Juffers die sy saagen,
Noch ook flux verachten, maar
Ook niet wenschen voor de haar'.
Waarom sietmen so na Vrouwen?
Waarom haar gelonk gehouwen
Voor een oorsaak van de min?
Waarom stuurtmen Siel en Sin
Waarom oordeelt men haar bresse
Voor so veel aantreklijkheen?
Sijn Beminde voor de Schoonste?
Waarom haar voor de bewoonste
En de sinrijxte, geviert?
Waarom keurtmen haar Godinnen?
Waarom ook geen Duyvelinnen?
Waarom lijdmen so vel seers
Om die Nymfges in sijn vry-stand?
Waarom schriktmen voor een Vyand
Meerder als voor eene Maagd?
Gy hebt my dit wel gevraagd,
Toen gy noch lief koosd' Elise:
Hier kunt gy nu antwoord kiese',
't Is om dat hun blonde Tuit
En geblos ons so besluit.
| |
| |
't Is om dat wy door haar wangen
Ons verstand doen ondervangen.
't Is om dat haar oogen-schijn
Ons doet so verduldig sijn.
Ons vry oordeel sy verwiss'len,
Om dat sy ons brein bediss'len;
Hier uit komt het misverstand,
Dat men daar so offer brand.
Die d'er veel bemind, doet rechter;
Die d'er geen bemind, doet slechter;
Die d'er Een bemind alleen,
Oorsaak vind tot dolligheen.
Gy sult hondert vry beleesen,
Kunt gy vry van Eene weesen;
Maar die isser 't beste aan,
Die van alle blijft van daan.
Priaams Soon, die frisse Paris,
(Ik vertel u hier dat waar is,
Was een Harder, en de Min
Sloop noch nimmer in sijn sin,
Voor dat hy de dry Godesse',
Juno, Pallas en Cypresse,
Slissen most in haargekijf,
Wie de Schoonste was van lijf.
Toen verkoos hy eerst AEnone,
Toen begon hy haar te troone',
Toen kreeg hy so meenig Lief,
Meer als Schaapjes, tot gerief:
Maar toen hy'er een maar streelde,
En sijn Toortsen niet verdeelde,
Toen quam hy en alles om,
Koningk-rijk en Priesterdom.
| |
| |
Waarom mag men van een Weesen
So een Slaaf en Vleyer weesen?
Die haar Oor voor klachten sluit?
Waarom volg ik Celestyne?
Om dat ik niet vrees voor pijne.
Die d'er Een uit 't Jufferdom
Uitkiest, komt altijd so om.
Die d'er veel bemind, mint veilig.
Die d'er Een bemind, mint heilig:
Die d'er voor het sterven schrikt,
't Onrecht maar na Eene blikt.
Bannings Fulvia alleen was,
d'Eene Nemesis als steen was,
Wie ik meer door dichten ken.
Foey, hoe plaagden die haar Minnaars!
Schoon die waaren Veld-verwinnaars,
Of Geleerden in het Boek,
Wierden Slaaf doch van den doek,
Men moet vreugd by veele vinden,
Niet by Eene. Die so minden,
Moeten ook so sijn gestraft.
Venus loon na werkken schaft.
Die hield ook niet veel van Eene,
Maar is graag by veel verscheene.
Dan by andre, spijt Vulkaan.
Die Kupido in wil sluiten,
Sal gekerm en smert vrybuiten,
Hy is veel te licht gewiekt.
Gy sijt ook wel uitgesiekt,
| |
| |
Gy sijt ook geweest in 't minnen,
Gy droegt ook verdwaalde sinnen
En u dus heeft overwonne,
Dat gy koost een ander Sonne
In het Oosten, daar die roost,
En niet word geminne-koost.
Ik bemind'er doch maar Eene,
Die 'k sal minnen, tot mijn beene'
Afgeleeft ten graave gaan.
Haare Deugd en Leedemaaten,
Die ik nimmer sal verlaaten.
Sy in spijt van andre meer
Blijf alleen die ik begeer.
Vriend, ik raad u, schept behaagen
In so veel uw oogen saagen,
Mint, alwaar gy vind een Schoont,
Want gy weet hoe Een beloont.
Set uw boesem als Soldaaten,
Schrap en wakker teegen 't praaten
Van een Maagd, die lieftaal is,
Al haar spitse Flitsen breekken.
Val dan aan het Maagde-smeekken
In het hondert, in het Oost,
En dien arbeid u getroost.
Gy siet u dan beeter loone,
Als van d'Amsterdamse Schoone.
Die niet vast staat, als een stijl,
| |
| |
Sal om d'eene licht vertsaagen.
Ik, die ben gewent haar plaagen,
Blijf by d'eene Celestyn,
Al sow die mijn sterven fijn.
| |
Vree en Oorlog.
IK voer op eenen dag wel tienmaal oorlog, en
Op eenen dag ik weer in volle vreede ben.
Een ander wensch gestaag by 't Lief in vree te sijn,
Na reegen komt geemeen de heetste Sonneschijn.
| |
Kow en Brand,
IN 't koude Ys voel ik de vlam;
By 't vuur dringt kow ten boesem in;
Vraagd ymand hoe ik daar toe quam?
't Is om dat ik een Maagd bemin.
|
|