| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en Neef Mr. Jakob de Mey,
Meester der vrye Konsten, en Advokaat voor den Ed. Hove van Holland &c.
Aut nunquam tentes, aut perfice.
HOe wispeltuurig spreekt het wispeltuurig graaw!
Verandren als de wind, onkundig eeven gaaw,
Men mag eerbiediglijk een Juffer pas begroete',
Of so men by haar quam en neederig ontmoete,
So rijdmen daadlijk op de tong van 't losse volk,
Sal trouwen met die Nymf, eer dat de morgenwolk
Neem twintigmaal haar keer.
Wat heeftmen al geklapt van onse Huw'lijx Liefde!
| |
| |
De Bruygom met Rooset, en dan dat Phyllis griefde,
En dus met andre weer heel op een andre wijs:
Ik keur u vry van min en 't echte Paradijs.
Geen oorsaak tot die klap, en ben niet dubbelfinnig.
Noit mind ik meer als een,
De Borst van Celestyn die schoon is en aanminnig,
Die Maagd, wiens spraaklit van lieftaaligheeden vloeit,
Die Maagd so deugde-rijk,
Die Maagd, so kuis en eel, heeft mijn gemoed geboeit,
Wen ik mijn armen om haar armen had gevlochten,
Hoe deerlijk klaagd' ik dan,
Dat sy my sterven dee door al haar mins-gedrochten
Wanneer ik haare mond ter sluik een kus ontstal,
My dood te kussen, en dat noch was meest van al,
| |
| |
Maar och! 't is al om niet, sy lacht met al mijn smeekken,
En acht mijn smert gering.
Al quam een traane-vloed mijn wangen needer leekken,
Sy doch geen wond ontfing.
Dat doen de Minnaars al, seit mijne Celestyn,
Wy die in 't minne-spel onnoosle Duyven sijn,
Hier worden door geschent.
Men moet de traanen van een Minnaar niet gelooven;
Jupijn self trowloos is, sijn woorden sijn verschooven
Door sijn verschoove pijn,
En of uw Liefde schoon oprecht was, Fidamant,
Naaw een van duisend is, so voel ik doch geen brand,
So voel ik doch geen blijk;
So min ik u doch niet. Eist gy hier van mijn reeden,
Die my noit self quam in?
So seg ik, dat ik u geen oorsaak weet t' ontleeden,
Dus sprak sy en ging weg. O wrangge Celestyn,
Die ik met recht so noem.
| |
| |
Is dit belooning voor mijn lang-geleede pijn?
Daarom so aangebeen, om dus beloont te worden?
Waarom schreef ik, dat gy
Waart schoonder als Enoon? en dat Dianaas orden
Of was het, om dat ik een vlam gevoelen sow
En dulden u te wil, ô ongevrowde Vrow,
Ik deis nu van u af, en schey uit lijdsaam minnen;
Op 't lijden volgt die straf;
Geen eene Maagd alleen beheerst voortaan mijn sinnen,
Vaar wel mijn Celestyn, ik min u thans niet meer,
Mijn Feest-toorts swaayen en een andre sal die eer
Hoe! lacht gy snoode? ik bely hier d'enkkle waarheid.
Ook rijk, ook vroom, ook schoon, wiens Land met geen beswaar leit,
Die wel mjn Echt behaagt.
| |
| |
Maar hoe! wat seg ik? of waar ben ik, kan de spijt
Hoe of misnoegen mijn gemoed so seer bestrijd!
Hoor Lief, ik feg als noch,
Geen nieuwe Liefde sal mijn eerste Liefde enden,
En Juno riep, dat ik mijn gang van u sow wenden,
Eer ik heel wierd vermoort,
So bleef ik doch by u, en hield mijn trowheids eed.
Al bleeft gy dan als loot,
So sullen d'onder-Goon getuigen dat ik leed
Eer dat ik quam ter dood.
So ik den Heemel niet tot hulp beweegen kan,
So neem ik dan de Hel tot meede-stander an.
|
|