Fidamants kusjes, minne-wysen en by-rymen aan Celestyne(1663)–Joan Blasius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 302] [p. 302] Aan Mijn E. Lands - Genooten, En Vriend-houdende Heeren Mr. Matthaeus Gool, en Mr. Kornelis vander Meer, Beyde Advokaten voor den Ed. Hove van Holland en West-Friesland &c. Aut formosa foret minus, aut minus improba vellem. VErtrowde Vrienden, lang mijn Stads-Genooten En Kunste-Broeders, bey eerbaare looten Van Leidsche Stammen, ha! hoe meenigmaal Betraaden wy die Leidsche Themis-saal, En Pallas hooge School; hoe meenigwerven Scheen ons gemoed eenparig als te sterven Door Vreugde-Feesten die de vriendschap gaf: Maar weinig dacht ik, dat het Lot so straf En my so dwars viel, dat ik eerst de vlaagen Van 't blinde minne-jok verlieft most draagen. [pagina 303] [p. 303] En eerst verliesen sulk een minne-Maagd, Die aan het oog van andre mee behaagt. Ik waande dat ik was die hoek te booven, En dat geen andre schenner haar sou rooven, Dat My alleen gebooren was de uur, Om aan te doen het heilig Bruilofts vuur. Maar och! wat ist, ik ben in hoop bedroogen, Die Nymf draait van my af haar gunstig' oogen, En lonkt een ander toe, ik ben haar quijt; Vraagt gy dan noch waarom ik deerlijk krijt? 't Is om mijn Lief, mijn Hart, mijn Celestyne, Die d'oude gunst lichtvaardig doet verdwijne. Haar mis ik niet alleen, maar ook in haar Mijn Liefde en al wat aanminnig waar. Ik mis met haar mijn rust en Gesellinne, Mijn troost in sorgen, en mijn wit in 't minne', Mijn wellust, mijn vermaak, mijn andre Siel. Mijn Leeven door haar afval ook verviel. Segt gy dat ik dan t'onrecht ween mijn Vrinde'? Al wast dat Cypria my so beminde, En my in plaats van mijne Celestyn Een andre bood, en bood met die een Mijn Van Goud en Silver, schoon het was Laceene, Of Antioop, of een Iöle, geene Versachte mijne smart, die daaglijx groeit, Wiens wasdom door mijn traanen word besproeit. [pagina 304] [p. 304] Die wonde blijft in 't Hart, die geen Cypresse Daar om een andre Nymf oit uit sal lesse'. Laat toe dan dat ik mijn genoegen schrey, Wijl ik al schreiend my ten graf berey, En Rijn, en Maas, en Amstel weer doe galmen, Op 't naar geluit van mijn verstopte halmen: Noch gy, noch niemand sal my lachchen sien. Al mijne Geeft met haar sal van my vlien. Ik ging u moedig voor in d'hooge schoole, Doen ons de naam van Meester wierd bevoole', Gy volgde, elk op beurt; volgt my nu niet, Of valt ook met uw Leids-Man in verdriet. Vorige Volgende