| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en Neef Joan de Mey, Burger-Vaandrig der Steede Rotterdam.
Ingenii dotes corporis addo bonis.
WY sijn in 't selve lijden,
En wy verslijten in een druk gelijkke tijden,
En hoe men meerder klaagt,
Hoe ons de minne-Vrow meer brand ten boesem jaagt:
En om deselve Maagd, daar wy so swaar om weene,
Gelijk, en drenkt ons met gelijk een tooverfog
In 't swalpend peekel-schuim en doopt sijn gulde veeder
In 't nat van Amphitriet,
Terwijl de silvre Maan vergoode straalen schiet:
Al rijst hy uit de stroomen
En spant sijn paarden aan met safferaane toomen,
En boodschapt ons den dag
| |
| |
Door 't purper morgen-rood met een gewenste lag,
En blijf in eene staat; de prachtig' Huis-gewelve'
Verwislen wel van pronk, maar nimmer mocht het sijn,
Dat sy haar trots verkeerde:
Mijn Leevens daag-raad, die ik als geen daagraad eerde,
Maar als een droeve nacht,
Blijft staag, al ist my leet, bemantelt met de vacht
Van Kinds-been voeld' ik al mins-bressen in mijn leeden,
Door mijn onnosel Rif een warme vlammegang,
Doch kende noit haar krachten,
Nu leer ik die met smert, die my mijn hart doen smachten,
Noch op haar goed verlieft; een eedler vlamme sticht
My so veel swaare plaagen.
Mijn snoodste Vyand mag geld-siekke Liefde draagen.
Als dat ik Maagden om een Hand-vol schijven streel.
| |
| |
Ik min haar om haar Deugde',
Een Goddelijkke schat, daar Celestyn verheugde
Die haar in overvloed den milden Heemel dee.
Ik sie niet op haar weesen,
Daar ik als Roosen op een Lely-grond kan leesen.
Ik hang niet aan haar mond,
Waar in lieftalligheid, als in haar Tempel stond.
Sy voed veel braaver gaaven
Die sich ter kaakken in geen schoonheid doen begraaven.
Dat sy de tijtel van een wijse Maagd verdient.
Sy haat het ydel prachchen
Van Vrow Kornelia, die Moeder was der Grachchen,
So is sy aan het Y met kunsten aangedaan.
Een vierde Charis, of self een dry-dubble Charis.
Met lichte vinger-dans de luchte Cymbel slaat,
En paart haar stem daar onder,
(O Gooden bergt mijn Siel) wat gaat dat spel dan wonder!
| |
| |
Als een Minerva vult en net borduurt, hoe dwaas
So die borduuren wouw om prijs met Celestyne.
Haar Geest aardvluchtig vliegt,
(So my de Liefde, die 'k haar toedraag, niet bedriegt)
Ver booven drift der wolkken.
Die Celestyn min ik in spijt van alle volkken.
Geen aangeboode Kroon sal my van haar doen gaan.
Ik wil noch kan geen andre
Beminnen nevens haar; al souden wy elkandre
Blijf ik stant-vastig en haar eigen, tot de boo,
Met sijn gelapte schuit my door het drabbig peekel
Na 't aller Sielen veld het Eliseesche dal;
Daar ik d'ontsielde Helden
Al wandlend door de Laan der geur'ge Myrt sal spelden
En wie te wil ik in mijn dood gevallen schep.
| |
| |
Sal ik verhaalen doen by mijn Nakomelingen,
Tot stervens toe alleen van Fidamant geviert.
Dus doende hoop ik eerlijk
Door minne-diensten te verwerven, daar ik deerlijk
Gy mint getrow, maar ik getrouwer noch als gy:
Verdienden trouwe min; ten sijn geen Venus bressen.
Haar Deugd port ons so aan.
Om deugd te krijgen word noit werk te veel gedaan.
|
|