| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en sonderlinge Vriend Mr. Zeger ten Holte, Advt. Voor den Ed. Hove van Holland en Zeeland, &c.
Est Deus in nobis.
IS Liefd' een krankheid? of is Liefd' een raserny?
Of een inbeelding? of noch meer? het sy, hoe 't sy,
De Goden dwingen ons, en't noodlot doet ons volgen.
Wie poesle Kaakken, en bruin' Oogjes onverbolgen,
En Swaane-Halsjes, en een tooverende Tong
Voor Liefdes oorsaak keurt, die ons ten boesem drong,
Dien keur ik ver verdoolt: Hy mist door ydle reeden,
Die God geen oorsaak noemt van Liefd' en minlijkheeden:
Wy weeten anders niet en ook geen andre reen,
Het is genoeg sy slechts een Minnaar dwaas verscheen.
| |
| |
Onlukkig is hy, die met andre schept behaagen
In een gelijkke saak. Onlukkige, die daagen
In 't bysijn van uw Lief verslijt heel vruchteloos,
En Meede-Vryers vind van uwe Maagde-Roos,
En overal haar prijst, die sich van felf komt prijsen,
En dat alleen maar hebt, daar andere voor grijsen.
Wie geeft de schoonheid van een Maagd hier d'oorsaak van?
Men noem ons vrylijk blind, en leg ons in de ban,
En oordeel ons voor Sot, en spot met ander oordeel,
Dat niet eenstemmig is. Het strekt tot weinig voordeel
Te vraagen, daar men self geen reeden van en siet,
Waarom gy d'eene Maagd lief hebt en d'andre niet?
Heeft hier de reeden plaats, daar komt die weer te vallen.
De Juffers al niet op deselve gaaven brallen.
Hoe lonkte Cynthia met dartel git gesicht!
Daar Nemesis de vlam door haare Tonge sticht.
Door gaaven des verstands verslingert ons Korinne.
Neaera doet ons haar bevallig weesen minne';
| |
| |
En Lesbia die singt, dat al het Bos vermaakt.
Of schoon mijn Celestyn door sulk een middel raakt
Mijn jeugdig Hartje, doch schrijf ik haar eerbaar weesen
Die minne-kracht niet toe, van my so te beleesen.
Mijn Celestyn besit al beeter yts als dat.
Yts beeters als haar wang gelijk een Rooseblad,
Yts beeters als haar oog en al haar kuisse Leede',
My haar beminnen en mijn Siel so blaakken deede.
Segt gy dat dit is niet, sy doch de mijne blijft.
Vergun my, dat mijn Pen geen reeden hier van schrijft,
Mijn brein-slot kander geen tot mijn voldoening vinnen.
Wat ist gemakkelijk een Maagde-beeld te minnen!
Wat ist gemaklijk haar te roemen booven maat!
Die daarom schoon is, om dat sy voor Schoone gaat.
't Valt licht, wanneer men heeft een blaauwe scheen geloopen,
Te seggen, dat een Nymf die schande sal bekoopen,
| |
| |
En dat sy self niet eerst den Minnaar af en sey,
Maar dat hy eerst verliet die vlek der Maagde-rey.
Geen ding van Celestyn my meer als Celestyne
Behaagt: het sy genoeg, dat ik haar noem de mijne,
Sy is mijn Siels-Voogdes, die my alleen gebied,
En de Kroon-draagster van mijn Hart en anders niet.
Het overig van dat beveel ik aan de Gooden,
Die al de kennis van die reeden ons verbooden.
De Godheid houd alleen die oorsaak in haar macht.
Kupido blindelings ons aan het koosen bragt.
Ik was eens onder meer dan hondert Maagdebeelden,
Daar d'Harders in het groen haar Harderinnen streelden,
De Nymf-rey van het Y was hier ook juist omtrent,
Een rijkke Amber-geur en levendige Lent
Van Floraas Bloeme-veld sich hier met luft verspreide:
Dit was, sijn Leeven in de lieve Mey vermeide'.
Hier vlochtmen kransjes van Narcis en Hyacinth,
En Roos en Lely, daar men singend tusschen bind
| |
| |
De waarde naamen van sijn Minnaar en Beminde.
Door sulke grasjes in de schaaw van hooge Linde
Vervolgde yder Nymf haar dienstbre weederga,
Tot dat men eindelijk door Venus haar gena,
Een Palm-boom, 't waapen van de Minnaars, aan quam treffen.
Elk griefde in die korst na lang en diep beseffen
Al wat de min gebood. Men schreef daar van de min,
En drukt' afdruxels van sijn Harte - brand daar in:
Hier was ik meede, hier sneed ik mijn naam al meede,
En flux wierd ik verlieft op Celestyn; wat reede
Van deese min, als om dat Venus dat soo wouw?
Ik Celestyn, en niet haar Schoont, voor d'oorsaak houw.
Mijn Vriend gy leefde lang niet min als ik in Liefde,
Doch leert my anders noit, als dat een God my griefde.
| |
| |
| |
Op Winter-Roosen.
O Drymaal seegen-volle Roosen!
Die 't aartrijk in de laatste tijd
Uit haar gesneeude schoot dee loosen.
Gelukkige, die vriendlijk sijt
Mijn CELESTYN ter hand gekoomen!
Maar och! ik acht uw onluk dwers,
't Was best de winter waar genoomen,
Of als een naaw voldraage Kers
Door Sonne-brand verteert te weesen.
Wat doet gy by mijn CELESTYN?
Die Schoone sal u so beleesen,
Dat gy self oordeelt best te sijn
Te sterven, als haar heete straalen
Der flonkkrend' oogen uit te staan.
Gy moogt u met die roem betaalen,
Dat uwe geur quam te vergaan
Door 't branden van een dubble Son,
Die door geen een verdorren kon.
| |
| |
| |
Op veel Vrijsters.
DIe meer Vrysters heeft als een,
Doet geveinsde min-gebeen,
En pleegt geen stantvaste Liefde.
Toen, ja eer uw min my griefde
Ik beminner noch wel Neegen,
Dat ik nimmer heb versweegen,
Die ik blijf stantvastig by.
Hoe! ontroert dat niet uw sinnen?
Neen, segt gy, dat sijn Goodinnen,
Daar ik niet jaloers op ben.
Nu ik dees' uw antwoord ken,
Wil ik d'andre Neegen schouwen,
Mag ik u alleen slechts houwen.
Een en neegen gaat noch heen,
Maar het minder-tal haat Een.
|
|