| |
| |
| |
Aan Celestyne, Toen ik Speel-genoot met haar E. was.
Op de Bruiloft van W.B. en M.B. Daar ik dit volgende rijmde.
Omnia vincit amor, & nos cedamus amori.
SO blijft dan Paphos Wicht in 't hart van yder woeden,
En snort sijn minne-schicht door 't oog ten boesem in?
Elk draaft noch, aangeperst door nooddwang van de Min,
Na 't Min-Autaar, en kan geen Minne-dorst verhoeden.
Het Voorhoofd van een Maagd de Troon is van Dione,
Bey d'Oogjes d'eerste plaats, waar in Kupidoos pijl
Sich huisvest, en van daar voort-vluchtig in der yl,
Door d'oogen in de Borst des Minnaars komt te woone.
| |
| |
Hoe grillig woed die schicht in verssche Ingewanden!
Wanneer die heeft het Hart als Minne-doel geraakt.
Die Pijl-dop schijnt so heet, dat yder daar van blaakt,
Die blaakt, brengt dan tot dank aan Venus offerhanden.
Al lijd men schoon wat pijn, wat ramp, wat smert, wat quelling,
Wat onspoet, wat verdriet, wanneer men Min verneemt,
Geen Minnaar acht voor sich dat ongeluk so vreemt,
Dat hy sijn Min uit spijt laat worden een Vertelling.
Die smert was lijdeloos, die voortkomt uit het lieven,
Indien die wierd so groot by een alleen gevoelt,
Maar nu de Liefdens Pijl ook meer op andre doelt,
Nu achtmen sulk een wond voor lijdelijkke grieven.
Een Minnaar, schoon hy wenscht te sterven, kan niet sterven,
Wen 't Lot hem teegen valt, so niet sijn Meesteres
Het vonnis geeft, en wilt; Want anders door sijn brein
Sterft hy al staag in 't Hart, en kan geen dood verwerven.
| |
| |
De Manschap schijnt geteelt om het gebit te voeren
Van onderdanigheid, dat het Vervrowt geslacht
Hun in de mond leit, en door schoonheids toover-kracht,
Een trots der trotste Man weet minsaam te besnoeren.
Men schijnt doch tot in top van voorspoed opgetoogen
En keurt het voor geluk, indien men duikken mag
Oit onder sulk een juk, en daar den held'ren dag
Beschouwen, na begeer van twee bevallig' Oogen.
Na Oogen, welkers wenk een wil verstrekt aan Minnaars,
En welkers wil een wet, en welke wet gebied,
Dat dus een Maagde-rey geviert moet sijn; so niet,
So worden nimmermeer die Vechters Overwinnaars.
Ik ken de laagen ook die Liefde komt te leggen.
'k Heb op mijn Schouders lang dat Pak ook neergeleit,
'k Heb lang ook by een Maagd om haare Min gepleit,
Doch noit, hoe veel ik bad, bly antwoord hooren seggen.
| |
| |
'k Heb mee al daag'lijx op haar lonkken acht gegeeven,
Al wat sy wouw, dat was so dra sy 't wouw, voldaan.
Ik nam haar Winkbraaw voor een dreigend Wetboek aan.
Ik wouw niet leeven, wen ik niet met haar mocht leeven.
Of schoon ik met mijn Dood en Leeven scheen te kampen,
En was vol hoop en vrees, en solde heen en weer,
Ik nam doch na mijn kracht vertroosting in mijn seer,
En leed om Celestyn die duisend minnerampen.
Ik leed die niet, maar ly die noch, hoe langs, hoe meerder,
Ter Liefde van een Maagd die ik aanbidlijk schat.
'k Weet nu wat Liefde is, so ik die nimmer had.
Geen Juffer bracht my oit als Celestyne veerder,
Ik twijffel, offer oit wel is een Maagd gevonden,
Die 't Hart van Minnaars meer in twijffel setten kon
Als deese, die ik dien: die Amstel-Nymf, die Son,
Heeft al haar tochten uit haar Hart in 't mijn gesonden.
| |
| |
Sy schijnt mijn Vyandin in woorden en in werkken;
Doch twijffel ik of Sy geen Min in 't Hartje draagt:
Dies meen ik veinst Sy, dat mijn Liefde haar mishaagt,
Maar toetst die vriend'lijk, als geneegen die te sterkken.
De Maagdelijkke schaamt verbied haar wil t'ontblooten,
En wil niet, dat die noch mee-waardigheid vertoon.
O Heemel stuur haar Geest, en maakt by haar, ô Goon!
Nu my geen dienst verdriet, mijn Liefd' ook onverdrooten.
Ik eisch haar Liefd alleen tot wraak van al mijn pijne.
Sy draag sich hoe sy wil, ik sweer, dat ik alleen
Mijn Celestyn bemin, en door mijn trouwigheen
In kort te winnen hoop mijn Lief, mijn Celestyne,
Ik hoop uw Paaden ook Heer Bruigom in te treeden,
En u haast na te gaan, nu ik als Speel-Genood
Naast aan uw zijde ga, en gy my dus vergroot,
Dat gy my waardig acht sulk Eer-ampt te bekleeden.
| |
| |
Ik oordeel dan het best uw Voet-treen na te volgen,
Gy waart in 't Minnen trow, en heus, en rein, en kuis,
Hoe wars uw Bruydje scheen, geen stuursheid doch haar Huis
U dee verlaaten, maar gy volgd' haar onverbolgen.
Een Juffer stel vry uit, en toets een Minnaars Liefde,
Een Minnaar, so als Hy, de toets kan wederstaan,
Gelijk het Goud in 't Vuur: dan neemt eerst weermin aan,
Wen 't Nimphje merkt, dat hem oprechte Min doorgriefde,
Dees middel koos - - -, die vol af keerigheeden
In uitterlijkken schijn, doch innerlijk ontfonkt,
Haar - - - heeft onthaalt en minnelijk belonkt,
Toen Hy om Echte Trow haar eerbaar heeft gebeeden,
Sy sach sijn inborst in en hoogberoemde Deugde,
Gaf acht op sijn Geslacht, op weesen, en op staat.
Sy vind meer deugden in sijn Ligchaam en gelaat,
Als eenig Maagd te voor die hy wel eer verheugde.
| |
| |
Sy die het Doel-wit was van sijn verliefde sinnen,
Maakt hem tot Doel-wit selfs van haare wedermin.
Bey sijn s'een paarig wit der eed'le Mingodin.
Bey sijn sy Winnaars en bey laaten sy sich winnen.
Die strijd valt aangenaamst daar d'een verwint den ander.
Maar, Bruygom verder niet, hier houd mijn Dicht-pen stand.
Ik wel beschrijving doe van Min de kracht van 't Land,
Doch niet, hoe sulk een Krijg laf hartige maakt schrander.
Hoe groot de wellust sy, die Hymen op de Sponde
Aan een vereenigt Paar belooft heeft, weet ik niet.
Edoch dit weet ik dat men daar vermaak geniet,
Wiens weerga op geen plaats ter Weereld word gevonde'.
Gevley, gesmeek, gestreel, gewenk, gekus, gefluister,
Is hier een handel die geduurig gaat in swang,
Wiens waarde gaat niet af, maar klimt al op, so lang.
Het weerelds rond bestaat en houd sijn eerste luister.
| |
| |
Geld-wissel word geschort voor Koopluy en geslooten,
Terwijl de Bruilofs- koets het wissel-huis verstrekt,
De Bruid de Wissel-bank, wanneer men trekkebekt,
Daar wissel is gekus met Nektar overgooten.
O wel gelukkige, die sulk geluk genieten!
Gy Bruyd en Bruygom door beloften saam vereent,
Gy hebt de voorsmaak al daar meenig noch om steent;
De na-smaak, al na meer, kan u ook niet ontschieten.
So 't wachten u verveelt, so geeft u flux na booven.
De Trow-knoop is geleid, de Bedde-strijd staat vry.
Gaat, dompelt u daar in een poel van lekkerny,
Doch geile wulpsheid sy ter zijden weg geschooven.
Houd eerbre plicht voor oog, schuwt dartel Tonge-mengen,
Een hoop van Nasaat sy voor u het Minne-wit,
En niet een geil gesnoep van Kusjes: d'Heemel sit
Als Rechter, die in d'Echt geen geilheid wil gehengen,
| |
| |
Wel dan gebonde Twee, door d'echte Huwlijx banden,
De Godheid u beglans en gun u eewig wel.
Neemt staag in voorspoed toe, en baad u in een wel
Van heil, van troost, van vreugd, en seegen buiten schanden.
Treet dus op 't Leedekant met hand aan hand geslooten,
Gaat, schikt u vreedig in dien witten Doelen saam,
Die witte Doele, daar de Bruyd - - - uw Naam,
Als 't wit en Doel van u, wil in uw Nasaat pooten.
Speel-Juffers doch het voegt uw Bruydjen eerst te leiden
Ter Kamer in, daar het Min-doelen sal geschien.
Kom Puik-Nymf van het Y laat haar de Sponde sien,
Daar sy al lachchend van haar Maagdom af sal scheiden.
Gespeeltje Celestyn, een pronk der Amstel-Maagde,
Kom voeg u aan de Ry, en voer uw Eerampt uit,
Sie Nymfje - - -, roem van - - -, wijst de Bruid
Ter plaats daar sy haar Lief in 't Doelen wel behaagde.
| |
| |
Gy leit een Maagd en Bruyd op heeden na de Kamer,
Waar uit sy morgen treed ontmaagd als Bruyd en Vrow,
Dit sijn de Vruchten van de Huwelijxe Trow.
Wijl - - - als een Man sich quijt, en noit bequamer.
Gespeeltjes biegt ook op, segt, wenscht gy niet al meede,
Dat u het noodgeheim dit ook beschooren had?
Dus altijd Maagd te sijn veel minder is als dat.
Ik raad u, trowt al mee, wanneer gy word gebeede'.
Wen ons wierd Pap geboôn, soo leerd' ons Moeder gaapen,
Of anders word somtijds de beste brok verpruilt.
Speelnootje - - - - Lief in - - - - moog'lijk schuilt,
Die, wijl sy van hem is, sijn onheil uit kan slaapen.
Gy - - - blijft aan 't Y, en graast in Beemster weide,
Daar moet het Lot u een beschikken na uw wil.
Gy sijt al uitgekipt al swijgt uw mond dit stil
Ik weet in wiens gemoed gy Minne-vlammen spreide.
| |
| |
Uw pijn sijn pijn is, en uw smerten sijn sijn smerte,
Uw sucht is sijne sucht; die dan te saam gesmeed,
Schijnt gy te saam de Geest te geeven, ja ik weet
Sijn deerlijk klaagen moet u treffen aan het herte.
Nu dan Gespeeltje sijt sijn trouwe Min indachtig,
En acht dien Minnaar niet uw Huwelijk onwaard.
Den Heemel, die u bey vergunde sachten aard,
Maak ook den eenen aan des anders Trow deelachtig.
Laat uit de eene Feest een tweede Bruiloft rijsen,
Den eene Phoenix rijst dus uit des anders as.
Dan word dat niet en was, en doch al eewig was.
Dat eewig Trow-besluit doet blonde Luy vergrijsen,
Nu Paartje spoeit dan voort na 't Mannelijkke Doel-wit,
Geeft renten aan elkaar van lang gespaarde lust.
De Brand des Bruygoms door des Bruydsbrand sy geblust.
Cypres keert bedwaart in en niet meer in 't gewoel sit.
| |
| |
Sy gaan dan met een wensch van Maagen en bekende:
Haar Deugd verdient geluk en voorspoed in de Trow,
Die ons afsetsels schenk van deese Man en Vrow.
Het Manlijk Doelwit bloey dus eewig sonder ende.
| |
Op het Regen-achtig weer, toen ik van Celestyn vertrok.
NU dat Vier Oogen sien Twee trouwe Harten scheien,
So sien Twee Harten die Vier Oogen niet slechts schreien,
Maar self den Heemel treurt en barst in traantjes uit,
En stort een Reegen-vlaag, en mengt een naar geluit.
|
|