| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en onderlinge Vriend Mr. Robert Keuchenius,
Rechts-Geleerde en Professor der Historien t' Amsterdam.
Simplicitas in amore juvat.
WAarom berispt gy dus de Maagden
In 't midden van ons Vaderland?
Of wilt gy niet sy u behaagden,
Gehaavent met een nette hand?
Wat lust u aan Vitel te toonen,
Die sacht is, het onsachte bosch?
Wat wilt gy haar met angst doen woonen
By 't stinkkend Vee, by Leew of Ros?
Die oude wijs mag u geleiden,
En u verbinden met gewelt,
Gaat uw Vittellia vry weiden,
In 't vet en groene Klaaver-veld;
Kruip in spelonkken, vlecht u hutten,
Maak u na wil een Leeger-stee;
Laat groent' en biesen die beschutten,
Drijf als een Harder 't wollig Vee:
Neem wat uw wensch en wil kan willen,
De tegensin in deese saak
Kan het vernoegen by my stillen;
My dunkt daar weinig is vermaak.
| |
| |
Noch dit, noch sulk kan my behaagen.
De weg van dit mijn Levens-loop,
Mijn voeten in het graf sal draagen,
Daar ik op d'eerste rust-plaats hoop.
Ik laat my eer in Steeden sluiten
Die weerschijn geven aan 't heel al.
Het Y van binnen preuts, en buiten,
Mijn Jaaren-tal vermeeren sal.
Het veld vaar wel: Ik prijs de hooven,
De botte oudheid walgt my al,
Die van de menschen afgeschooven,
Bewoonne een onmenschlijk dal.
Een hongrig Swijn met wilde sinnen
Besoek haar met sijn kromme poot,
By haar de grimmige Leeuwinne
Haar Maanen toont en Muil ontbloot.
Dit norsse volk quam noit verschijne
By Manschap, die de reden droeg.
Hier sich onthout geen Celestyne,
Mijn Celestyn is nors genoeg.
Sy ga veel liever in die huisen,
Die met een duitsche nettigheid
Sijn opgeçiert, en niet als Kluisen.
Een Huis gelijk in Leyden leit.
So wensch ik haar; so sy wil leeven,
Die gaaven neem sy door de kunst,
Die haar Natuur niet heeft gegeeven.
Al waarse wil, volg ik haar gunst.
Sy draag een Rok verby de Kuiten,
Wiens draad de fijnste zy verdooft,
En strikken in haar blonde Tuiten,
Van Heemel-blaaw en rood op 't Hoofd.
| |
| |
Haar Halsje, blankker als de steenen,
Gesteente en Gepeerelt voer,
Haar armen moeten ook vereenen
Met sulk een dierbre Paarel-snoer.
De Borst alleen draag Diamante',
Die heeft de Liefde ook bespeurt.
Ik wil op dit sijn weerga plante,
't Gelijk word met gelijk gekeurt.
De straalen die het heeft geschooten,
Sal ik in schijn der Diamant,
Voor al de Weereld nu ontbloote,
Wijl Celestyn voert d'overhand.
Een dunne doek bedek haar Borste',
Die opwaarts hijgen met geswel.
Een kleene weg (wie of'er dorste?)
Blijf open na haar suiver Vel.
De Nacht dit Marmor niet al dompel,
Een kronklig Floers haar gansche kop,
En schaam-rijk Voorhoofd overrompel.
En sta niet voor den Heemel op.
Op dat geen Lucht noch Son haar brade,
Noch swoele Wind dat Puik besmul,
Noch stof haar Hooft-çier overlade,
Noch vuil besoedel haar gehul.
Naakt binnens huis, bedekt daar buiten;
Wen Phoebe s'avonds toont haar schijn,
Sal ik mijn Hart voor haar ontsluiten,
En diensten doen aan Celestyn.
Sy val dan in mijn open armen,
Met geile weeld' en dartelheid,
s'Omvlecht mijn Lichaam met verwarmen,
Daar 't haar so kittlig neven leit.
| |
| |
Het geen men saam in een moet mengen,
Op 't Swaane-dons in 't weeldrig bed.
Neem gy de Eyk vry, wy gehengen
Gy Maagden in het gras besmet.
Ik slechte prijs d'eenvoudigheeden,
Die Engel, by wiens poesle leeden
Ik willig leg de mijne by.
|
|