| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en gunstige Neef, De Heer Thomas Bartholyn,
Der Medicijnen Doctor, en in de Koninklijkke Hooge-School tot Koppen-Haaven Eer-Professor.
Solus amor morbi non habet artificem.
HEt sy wy hulp uit kruiden soekken,
En raad uit Avicennaas boekken,
Het sy een Arts geneesen kan,
Het sy hy daar weet weinig van,
So ben ik doch, en blijf een Siekke,
Mijn Leevens daag-raad naaw aan 't kriekke',
Uw hand-geneesing noodig heeft.
De brand in al mijn leeden leeft,
En ik door-brand als een Salmander;
Wat baat het veinssen? meenig ander
Gaat aan dien selven euvel krank,
Ik eisch uw hulp, nu ik bedank
Vrow Venus en mijn Celestyne,
Niet dat ik vloek de minne-pijne,
Die ik om haar heb uitgestaan.
Ik heb noit andersyts gedaan.
| |
| |
Als dat ik sag mijn Celestyne:
Van die tijd af viel ik aan 't quijne.
Is dit so groot' een sonde dan?
So ben ik ook daar schuldig an.
't Is beeter sich van teegen-winden,
Als van de min gequetst te vinden,
So roemt sy daar niet moedig op.
Toen Philokteet een pijle-dop
Gewont had, socht hy 't bloed te stelpen,
En bad de Artzen hem te helpen.
De wond die hem sijn vyand dee,
Maar niemand kon de wond geneesen,
Die Paris droeg door 't Vrowe-weesen.
Dit voelde Griek en ook Trojaan.
Dit quam de Broer van Hektor aan,
En Hektor self. Het heugt de Phrijgen,
Hoe Ericijn haar dede hijgen,
Toen Venus Soontje haar so schoot,
Dat elk aamtoogde na de dood.
Leander om sijn Hero brande;
Indien een Arts met heelsaam' hande'
Het minne-hart geneesen kon,
't Is seekker, dat men nimmer von
So veele, die daar krank aan leggen.
Kost gy Achilles middel seggen,
En Priam helpen in sijn pijn,
Hun minne-wond geheelt sow sijn;
Die kreeg sijn Thetis, dees sijn Soonen.
De Griexe Veld-Heer sow noit toonen
De wond, die hem Chryseïs dee,
Wist gy geneesing voor sijn wee.
| |
| |
Wat doet Atrides so ontsetten?
Het gansche Land sag sich besmetten
Door het besmetten van haar Vorst,
Die na Machäons kruiden dorst.
Maar och vergeefs! het konstig Griekken
Geen hulp en weet voor sulkke Siekken.
En so veel Sielen niet en velt,
Als Cytheree door min ontstelt.
De Koningk blaakt, wiens Ondersaaten
Door geen Apol sich helpen laaten,
Geen wreeder pijl van Troye quam,
Als die van Paphos minne-vlam.
De Griekken sijn of door de Oogen,
Van haaren Koningk opgevloogen,
Of door de lonkken van een Maagd.
De Liefde na geen Artz en vraagt.
Jupijn heeft dikmaals mee bevonden,
Dat teegen God Kupidoos wonden
Noch hulp, noch raad, noch middel is.
Neef weet hoe men verhaalt voor wis,
Dat Poean en Kupid eens streeden:
Hoor, ik sal u de saak ontleeden.
God Poean riep Kupido uit
Ten booge-strijd, so hoog verluit,
Kupido quam verselt met Hijmen,
Wijl Podalier God Poeans vlijmen
Als Meede-maat vast sette aan.
Daar sagmen twee twee teegen-staan.
De eerste pijl schoot Vader Poean.
De tweede schoot Kupido mee van
Sijn strenge boog. Toen heen en weer
Vloog hun gepijlde Booge-veer,
| |
| |
En niemand quetste, dacht de Liefde
Nu dat ik Paean noch niet griefde,
Nu moet ik list gebruikken, om
Dat ik tot overwinning kom.
Mits waagt hy sich op drift van vlerkken,
En eer het Paean kon bemerkken,
Was hem een pijl in 't hart geplant,
Daar stonde Paean overmant,
En suchte, wiens Gesellen lachten,
Dat hem Kupido deed versmachten.
De wond was in den aanvang kleen,
Sijn Borst niet meer te bloeden scheen,
Als of een spel de vingers wonde.
Maar, niet heel lang verleen, begonde
De Long, de Leever, Hoofd en Hart,
Gebeent, en aaders van de smart
En pijn te klaagen. Elk verschrikte.
Geen Podalier hem kruiden schikte,
Om te geneesen van die wond.
Maar Paean noch self onderstond
Te plukken kruid ten berg van Ide.
Doch vruchteloos. Sijn bloed aan 't siede'
Verachte Artz en Artzeny,
Hier hilp geen swarte toovery.
Geen Besjen hilp hier met besweering:
Hoe stuitte noch sijn taaije teering,
En hoe wierd Paean noch gesond?
Een schoone Maagd genas sijn wond,
Die was sijn beste medicijne.
Hier kan klaarblijklijk dan uit schijne,
Wat hulp van Artzen word verwacht,
En wie met d'Artzenyen lacht.
| |
| |
Hier blijkt, voor die sich siek beminden,
Dat sy geen hulp uit kruiden vinden,
Maar dat Kupido, noch sijn Gast
Op Artz noch Artzeny en past.
| |
Op haar Hondje.
GElukkig Hondje, uw voorspoedig Lot benijd is:
Gelukkig Hondje die de schoot
Van Celestyn so vaak genoot,
En wierd van haar gestreelt, so sacht, dat het my spijt is.
Wat boertig tijd-verdrijf, wat gunts' u fraaye speelen?
Hoe wakker waakt haar sorg voor u?
Het sy Sy thuis voor yder schuw,
Stil op haar kamer sit, en niemand mag verveelen,
Het sy Sy wandelt in de Beemster, vol gedachten,
Gy haar alleen verselt en leit.
Wanneer haar Maaltijd staat bereid,
So staat die lieve Maagd u, als haar Gast, verwachten;
Het malst en lekkerste raapt sy van hier en ginder,
Haar milde Hand u heel ten dienst,
Reikt u dit al op 't onversienst,
Sy peinst voor u wat niews, so dra uw smaak word minder.
| |
| |
Nu leits' u tusschen bey haar/ala baste borste',
Nu aan haar Lipjes, nat bedowt,
Daar schenkts' u kusjes, jong en oud',
Uyt volle Nektars mond, daar ik so lang na dorste,
De minnende Katul en Vader van het kussen
Noit eiste meer van Lesbia.
Ach! Hondjen ach! waar wenscht gy na?
Begeert uw graage lust noch meerder yets hier tussen?
Sy schenkt u daar de Goôn self darden noit naa haakken;
Sy op haar Swaan' en Maagde-bed
U tot geselschap needer set,
Gelukkig Hondje, die mijn Celestyn doet blaakken!
Wie poogt niet sulk een lot u nijdig te ontrukken?
't Was sonde, so men dacht na gunstiger gelukken.
| |
| |
| |
Op haar Hondje in het sand.
MAdame wentelt sich in 't sachte stof.
Neem hier een voorbeeld of,
Hoe licht de mensch, als stof, in stof verswind.
| |
Op haar schild-padde waayer.
GY die uit Juno schijnt geteelt,
En met uw Minnaars Liefde speelt,
Hoe wel voegt u die Waayer, tot
Een Schild en scherm voor wraak en spot,
Doch die sich wat te buiten gaat,
Gy Venus met dien Scepter slaat.
| |
Dank Voor twee Glaasjes met Wijn.
LIef Glaase-paar van Celestyn,
Waarom? om dat Vrouw Cytheree
By Bacchus schept vermaak in twee.
|
|