| |
| |
| |
Aan den Ed. Achtbaaren en Hoog-geleerden Heer, Mijn heer en vriend Jakob Westerbaan,
Ridder, Heer van Brandwijk, en Gybland, &c.
Judicat affectu quisquis calet.
GY die beschrijft uw Roosemondje,
Niet als een mensch in uw gedicht,
Maar als Godin van aangesicht.
Rees niet die roem uit 't minne-wondje?
Quam u Dione dit niet leeren?
Vrouw Cypris heeft gequetst uw Oog,
De Blinde min sloeg met sijn boog
Die oogen uit om te beheeren.
Die 't minne-warm gevoelt van binnen,
Geeft uitspraak na sijn eigen gang.
Elk Minnaar dwaalt. Hy maakt de wang
Van Juffers die hy wil beminnen,
Hy maakt dat noit Natuur kan maaken.
Een Minnaar, die sich een Goodin
Self maaken kan, schijnt in sijn sin,
Het maaxel van sijn God te wraaken.
| |
| |
Men kan hem God, ja grooter noemen.
Blijf vry Jupijn in uw Olymp,
Een Dichter kan, (ô wat een schimp)
Op meerder dan uw Godheid roemen.
Hy maakt een mensch, en gy Goddinnen,
Gy doot het geen hy heeft gemaakt.
De dood wort in haar loop gestaakt,
En kan niet meer met dreigen winnen.
Gy, gy verjaagt gedolve Serkken,
Gy die in naam onsterflijk sijt,
Wilt dat uw Lief, elk een te spijt,
Onendlijk mag haar daagen sterkken.
Gy doet in rijm haar eewig leeven,
Geen eew sal rooven haar gelaat,
Haar schoot sal noit, of 't uur al slaat,
In blankheid slijten of begeeven.
Geloof vry, gy roem van ons allen,
Schoon overtoll' ge min u vleit,
En u het rechte pad ontseit,
Van oordeel vellen sonder mallen,
En gy so schoon het schoone Weesen
Van uw Meestersse schildert af,
Sy sal niet min het swarte graf,
Haar leste plaats, ten erfdeel weesen.
De Nood-Godin sal niet verlangen
Na haar, so lang sy blont gehaart,
Niet word beschowt, haar wreedheid spaart
Geen ongeschonde Maagde-wangen.
Dat nimmer was, nu lang sal weesen,
Soo veel vermag een Dichters sin,
De Maaker yvert een Godin,
Gemaakt door konsten te beleesen.
| |
| |
Vergoode Maagd, sla thans uw Oogen
Ten Heemel op met frisse moed,
Ontfonk nu door een heeter gloed.
Uw Dichter is van groot vermoogen.
Mijn Celestyne, die de vruchten
Knot van mijn wellust, niet als d'uw,
Werpt my ten Afgrond, daar ik gruw,
En dompelt my in helsche suchten.
Sy aangedaan met wulpse driften,
En geen eelaarde Moeders aart,
Verbiet my, dat ik maak vermaart
Haar goude Lof door Vaarse-schriften.
Sy wil, dat ik haar af sal maalen,
En Voorens doen op 't voorhooft staan,
En van haar buigsaam Hart, voortaan
Dat hart sal sijn, in dicht verhaalen.
Helaas! dat my wort toegeslooten
Het vruchtbaar veld van al haar roem.
Fy! dat het noodlot (dat ik doem)
Mijn loflijk voorneem komt verstooten.
Begunstig my mijn Celestyne,
Ik sal verbeelden in mijn Sang
Uw Hals, uw Haar, uw Oog, uw Wang,
Uw Borst, en Schoot, mijn Medicijne.
So schoon als elk u komt besinne,
So schoon en naakt sal mijn gedicht
U ook doen staan, en, 't sy ik swicht,
Door my gelijk sijn een Goodinne.
Uw sin (die sin sy my geneegen)
Sal wisse teekens overdoen,
Van uw Gesicht, als Vermiljoen,
De kunst die daar is in geleegen
| |
| |
Sal overgaan, en worden mijne.
Wanneer uw aanschijn so volmaakt
Te voorschijn komt en u genaakt,
Sult Gy met schrik voor 't Beeld verschijne.
Gy leevendig, sult eewig leeven,
In mijn gerijm dus afgemaalt.
Ey Engel, 't is genoeg gedraalt,
Kom, kom uw lieve Hand my geeven.
Laat tooren en geraas vertrekken,
Die stuursheid op de kaakken kleeft,
En voedsel aan de fronssen geeft,
En smet uw schoon met nieuwe vlekken.
Van sin verandert, doe verdrijven
De kladden die op 't weesen staan,
Ey, laat dees swarte Gal niet aan
Uw wit, als Marmor, vel beklijven.
Ha! blankke Maagd, sijt my geen swarte;
Maar blank en gloeiend, ey, besef
Uw wis gewissen, en verhef
De Fakkel van uw gunstig Harte.
Verhef mijn licht, verhef uw lichte',
Haat, haat die vloek-verdiende nacht:
Een heldre dag sy voortgebracht
Uit het gelonk van uw gesichte.
Ik sal uit dikke duisternissen
U trekken met mijn vaarse-schacht,
Gy sult vol schaamt staan sonder dracht
Op mijn papier, niet uit te wissen.
Gy sult van uw Naakomelingen
De naam van Trowloos dulden noit,
En noit van Dichters sijn bestroit
Met vloekken, wen sy vloekken singen.
| |
| |
Uw minsaam beeld en eerbaar weesen
Sal wijd in wijde weerelds gaan,
Men sal uw naam door deese daân,
Op d'oevers van den Amstel leesen.
Kon Heyns door Rossa d' ongetrowde,
Secundus door sijn Julia,
En Does door Ida ook veroude,
En leeven langer dan na orden,
So sulk een Liefde eewwen leeft,
Na tuigenis die Pafos geeft,
So sult gy Schoone ook so worden.
Gy moogt u daar vry op verlaaten,
Gy gy, wiens min so heerlijk prijkt,
Wierd ook door ons verheerelijkt,
In sangen van geen minder maaten.
Mijn trouwe min en Maat-gesangen
Sult gy met u verouden doen,
De vlugge faam met u sal spoên
Door noit van veel begaane gangen.
Gy die gelijk sijt Celestyne,
De Roomsch' en Duitsche Maagde-stoet,
Gy sult te onrecht van gemoed,
Op Fidamant verbittert schijne.
Ik kan niet meer met flaawe krachten.
Veracht gy sulk een groote Eer,
Gy doet, en dat is schendig meer,
Niet my, maar self u self verachten.
|
|