| |
| |
| |
Aan den Edelen Achtbaaren Heer Mr. Kornelis Boey,
Advokaat Fiskaal, en Prokureur Generaal over Holland, Seeland, en West-Friesland.
Amor odit inertes.
INdiender ymand is van Venus Lijf-trawanten,
De naam van Minnaar draagt,
En schoon hy in sijn Hart een pyle-doop voelt planten,
Onaardig en oneel, en traag is in het minnen,
Die geef sich flux van hier;
Die schaaloos in sijn vier,
En brand bedolven leit met qualijk sengbre sinnen,
Die pak sich van ons af, op dat de selve schande
So men die hanthaaft, en fijn boesem niet voelt brande.
| |
| |
Een Minnaar moet in brand en beesigheeden leeven,
Maar maant als Minnaar aan
Om haar sijn handel en sijn wandel heel te geeven.
Wy die Poeeten sijn en Minnaars na behooren,
Ver booven 't aards gesicht;
En schijnen door de min tot groot beroep gebooren.
Ten tijde doen Tibul sijn lieve Maat-gesangen,
En rijm- werk schreet, so teer,
Sijn brein verlichte, en sijn veeder had bevangen.
Wanneer Propertius op min begon te boogen,
Vol Godheid hem alleen te swerven voor de oogen.
So meenig kusjen, en so veel beleefde trekjes
Schonk hy Korinna by de Myrt en Pallemhekjes.
Een Minnaar moet verstand in min te koste leggen.
Baart hem meer voordeel als hem ymand weet te seggen.
| |
| |
So dra een swoele lucht van Cyprus Kerk-autaaren
Van Celestyne voor mijn oogen my quam waaren,
So dra haar wijse Tong met veel bevalligheeden
So viel ik aan gesang, en sprak gerijmde reeden.
Al wat ik peinsde, was schier anders niet als dichten:
Mijn vaarse-schacht wierd vlot;
Het Sang-werk, dat in haar scheen weedermin te stichten.
Ik wist van geen besluit, noch van eens af te breekken,
Mijn Linkker-Hand haar eer,
Mijn Rechter hield de veer,
En deese schreef van die, en geen van bey besweekken,
Ik keurden het voor schand, wanneer ik sag mijn Engel,
Mijn herssens en mijn Son
Verlichten mijn gemoed, daar ik so seer na hengel.
| |
| |
Wy volgen d'oudheid na op 't voorschrift van Atheenen;
By ons in een gedaant uit Venus naam verscheenen.
De Goden sijn verdeelt, als ook de Sang-heldinnen;
Men maakt'er so veel van,
Graag so veel Stief-moers had, al kon elk Goud-draad spinnen.
Dan roept men s'al eens aan, en dan weer die, dan deese,
Dan slechts eens Kallioop,
Dat men sijn Meesteres dus endlijk mag beleesen.
Gy achtb're Heer en Vriend, gy kunt hier ook van spreekken,
Uw blonde Blonda sat, om haar gemoed tebreekken.
Gy weet van 't minnen, en gy weet van 't minne-dichte',
Ter min van haar, die gy hield voor Meestres, doch Nichte.
| |
| |
Waarom laat gy nu af, dat Neegen-tal te vleien?
Waarom roept gy niet meer,
Of wast, om dat gy u ten Huwlijk gingt bereien?
Gy had u al genoeg in 't minne-rijm gequeeten.
Met wien gy paarig draagt de rechte Echte keeten.
Ik schey ook uit gesang en voor'ge minne-rijmen.
Ook ruim genoeg, so ik die slechts ontfang van Hymen.
Men kan niet, so 't behoort die Sang-godessen vieren;
Gelijk een Seil-steen na d'aantrekkelijkke Dieren.
De min sich matigt toe, het geen de Sang-godessen
En temt als Harte-voogd Thaliaas harte-bressen.
| |
| |
Vrow Venus en haar Soon doen ons de weereld haaten,
Die noit het Neegen-tal in haar geselschap laaten.
|
|