Fidamants kusjes, minne-wysen en by-rymen aan Celestyne(1663)–Joan Blasius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] XIX. Kusje. Dat syn Liefde niet veynsen kan. Aan Sijn eenige Broeder, Heer Geeraard Blasius, Der Medicynen Doctor, en in fijn Vaderlijkke Hooge Oeffen-School t' Amsterdam Professor. WAarom belast gy my de vrije min te toomen, En 't blaakken van mijn Siel door veynsen voor te koomen? 't Valt moeylijk, eer men maak, een wilden imborst tam. 't Valt moeyelijk, eermen demp, een uytgebarste vlam. Hoe Broeder! hoe! soud ik mijn Celestyn bestraalen, Voor wiens verlichtend licht de Heemels-ligten daalen? Soud ik haar vlechten sien, wiens swier aan elk behaagt, Soud ik haar Boesem sien, wiens rondheyd stadig jaagt, En niet na hand gewoel, die Venus heuv'len kussen? Noch met haar kaakken-soet, mijn graage Lipjes blussen? [pagina 30] [p. 30] Noch werpen haar gelonk verliefde kusjes toe? Waarom, dan om een Kroon, ik meerder arbeyd doe. Hy sterf die sulk een brand kan in sijn Boesem temmen. Hy sterf in wiens gewricht de Minne-aders stremmen. De vroome Moeder self haar Dochter vry bewaak, En self de Vader sich van haar een wachter maak; Het wispeltuurig graaw my heym'lijk mag bepraaten. Ik tot vertelling strek op Markten en op Straaten. Ik acht geen Vaders wacht, ik acht geen Moeder naaw, Ik acht geen yd'le klap van 't nimmer-stille graaw. Mijn liefde sy bekent, en 't sal my weynig scheelen, Op pleytbank, See en Ree, in Kerkken en Tooneclen, Ons Vaders leefden dus ter tijd der gulde tijd, En doen de heerschappy Saturnus was gewijd. Men mocht met Nimfe sich ter weyden naakt, vermeng'len, En met sijn Liefste lief, als minnaars pleegen, streng'len. Haar onderling gesprek versleet so menig dag [pagina 31] [p. 31] In duysend boertery en kittelig gelag. Sy vreugdig wierden nooyt door vreemden angst verschrokken. Haar blyschap kon Kupid en Ericijn verlokken Een ander voor een wijl vry veyns sijn vreugde-feest, Dit leeven my gevalt en d'oude vryheyd meest. Waar toe de liefde in veel doekken te bewinnen? ô Venus! is 't een schand uw Godheyd te beminnen? Aan sulk een Schellemstuk moet d'opper- God Jupijn, Ja self den Heemel met de Gooden schuldig sijn. Wie weet de diefstal niet van Jupiter by Lede? Of wat een Herkules by al de Spinsters deede? Wie kent geen Gnosis of Apolloos Chione? Of't Swemmen van de Stier, die vals was, door de See? Men leef dan Nimf en volg het voorbeeld van de Gooden: Het lust te gaan daar ons de liefde toe komt nooden. So 't schanden is, heb ik door Gooden raad misdaan, 't En rouw u niet, schoon gy hier ook sijt schuldig aan. Vorige Volgende