Fidamants kusjes, minne-wysen en by-rymen aan Celestyne(1663)–Joan Blasius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] XVIII. Kusje. Hy vervloekt syn Tanden, waar meede hy haar Borsjes onder het kussen gequest hadde. VErvloekte Tand, ontaarde, wreede, Durft, gy, ô galoos schellemstuk! De purpre tepels van mijn tweede En weder helft, door Lipjes- druk Met felle beeten soo beseeren? Die Borsjes, die vrow Venus wicht En Venus felf houd hoog in eeren, En haar ten prijs Autaaren sticht? Ellendige, kunt gy niet denkken Hoe groot een Godheyd gy verstoort? Poog niet mijn Celestyn te krenkken. Gy krenkt Cypres, en al wat hoort Ter liefd', als Jok en boerterijen. De Charis Susters hoont gy al, Wilt my van sulk een faal bevrijen Daar ik onnoosel toe verval. Ey, wilt my met geen gramschap dreygen: Ik roep tot tuyg uw lichtend licht Dat ik meer min, als dit mijn eygen, Ik roep tot tuyg Diones wicht, Ik roep tot tuyg uw Godlijkheeden, (Want grooter Godheyd ken ik niet) Dat sulk een wond aan sulke leeden Met wrev'le voordacht niet geschiet. [pagina 28] [p. 28] Maar doen de glans van uwe Borsjes Soo heerlijk in mijn oogen scheen, En ik soo graag die lekkre schorsjes Wou kussen na veel min gebeen, Heeft al mijn brant van heete minne En lieve Liefd te seer gedrukt. O gruw'lijk feyt! ô stout beginne! Mijn leeven willig nederbukt Om duysend straffen te verdraagen, En duysend dooden uyt te staan, Indien mijn dood door swaare plaagen Van 't godloos feyt my kan ontslaan. Vergram dan niet: uw schoone schoonheyd Mijn Celestyn, soo onverwacht. Die op uw Boesem rijk ten toon leyt, Heeft my tot sulk een feyt gebracht. Vorige Volgende