Fidamants kusjes, minne-wysen en by-rymen aan Celestyne(1663)–Joan Blasius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] VII. Kusje. Hy verbeelt sich de aanstaande aangenaamheyd in het kussen. POesse Nimfje Celestyne, Uwe Lipjes, half de mijne, Sijn mijn lust en Saligheen. Schoonste Nimfje, die alleen d'Andre Maagden, als verhoolen, d'Aardigheeden hebt ontstoolen, Nektar Mondje kus eens kus, En mijn Minne-toortsen blus. Kus niet, neen, uw dartel lonkken Doet mijn brand al meer ontvonkken; Suyg mijn Sieltje liever uyt; Niet door geurig loof of kruyd, Maar uw rijken Amber-aasem, Tot mijn sieltje, al mijn waasem, Uyt mijn Lichaam is geraakt. Staakt dit suygen Liefje, staakt, Wat sou ik so sielloos lijkken? In de onderaardsche Rijkken Op het nevel-strand van Stix Sou ik dwaalende vol schrix Een ontstelde schim verbeelde. Droevig strand, dat nimmer teelde Kluchjes, lachjes, boertery, Minne-pleeging noch gevry. Suyg mijn siel vry Celestyne, Suygse, ja, tot s' is aan 't quijne, [pagina 14] [p. 14] En verselschapt met Katul, Saam vereenigt met Tibul. Als een helle schim ga doolen In de helsche Swavel-hoolen: Dan sal ik uw sieltje weer Celestyntje, mijn begeer, Suygen, dat'er niet blijf over; Gy door my, uw Leevens-Roover, Daar de soete Lesbi is, En de sachte Nemesis, Na het swarte stix moet daalen, En als schim uw voedsel haalen Daar de Schimmen, so men seyt, Pleegen mee haar minlijkheyd; Daar Katul sich in de blinde Met sijn Lesbia kan binde, En Tibul met Nemesis; Daar een endloos kussen is Tusschen twee-paar bleekke lippen. Ik sal ook so overglippen Met mijn flaawe mond by d'uw. Celestyntje sijt niet schuw Van het kussen; al de vrienden Van Kupido, die verdienden Om 't gekus de Lauwer-tak, Vallen nu by ons te swak. Dan sal ik de pallem strijkken; Gy betuygen en beswijkken Dat sy al verwonnen sijn: Kus dan, kus mijn Celestyn. Vorige Volgende