De ziekte der geleerden
(1807)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
De ziekte der geleerden.
| |
[pagina 108]
| |
Verspil, verkwist geen' tijd met kleine plonderaren
Te fnuiken; lichten zwerm van zwierende huzaren!
De kracht des vijands zij verdreven, 't Slot gered,
Eer de overmacht van daar geheel de Stad verplet!
De breinverzwakking, hier der ziekte bron en wezen,
Is elders twijfelbaar, uit andren grond gerezen;
't Zij Weelde een vadzigheid, die lijfsbeweging schuwt,
Aan schaadlijke overdaad in dischvermaken huwt,
En door 't verstoppend vuil (bederf der eerste wegen)
Niet, slechte geesten teelt, uit raauwen chijl verkregen,
Maar zelfs de voedingkracht in 't kwijnend lichaam dempt,
Die eindlijk, tot in 't brein, de zenuwdraad verstemt:
Het zij (gelijke vrucht van tegenstrijdigheden!)
Het lijf, door d' ijzren tand van hongersnood bestreden,
Het blaffen van de maag met walglijk ontuig stilt,
Zich uitput door 't gebrek, en bloed en leven spilt:
't Zij schrikbre wonden, door een lang en hevig bloeden,
De grondstof roofden, waar zich 't werktuig door moest voeden;
Of andre spilling van een kostlijk levensnat
Het bloed verarme aan kracht, ten aadren uitgespat;
't Zij teelvocht, moederstroom, met al te onmatig vlieten,
| |
[pagina 109]
| |
Of zelfs der nieren loog te rijklijk af moog schieten;
Of scherpe ziekten, wen, door 't leed reeds half versmoord,
De werking der Natuur door de Artzen werd gestoord,
Der kranktestof geen tijd tot rijping werd gegeven,
Maar raauw en ongekookt het lichaam uitgedreven,
En 't ingewand verkracht door al te sterken schok:
't Zij eindlijk, dat Natuur ter neêr zijge onder 't jok
Der sleepkoorts; plettrend jok, de klip der medicijnen! -
Ja, welke de oorzaak zij van lang en geestloos kwijnen,
Verzwakking grijpt in 't eind den hersenvezel aan.
't Is moeilijk, dan te zien hoe verr' zy zij gegaan,
Wanneer zy d' oorsprong neemt uit andere ingewanden.
Somwijlen schijnt ze in 't brein de spierkracht aan te randen.
Hoezeer dit werktuig slechts uit samenstemming lij',
En de Arts bedriegt zich en mistast in de artseny.
Afgrijslijk lijdt het hoofd van pijnen, duizelingen;
Van wallingen in 't bloed, die uit de maag ontspringen,
Wen 't spannend windgebruis geweld doet op haar mond,
Waar meê de zenuwtak 't gevoelig brein verbond.
Afgrijslijk lijdt het in de ontzachbre moederkwalen;
Afgrijslijk, by 't gebrek van dwangloos ademhalen;
| |
[pagina 110]
| |
Afgrijslijk fomtijds by een koortsjen, dat, gering,
Zijn vluchtig aanzijn uit voorbygaand leed ontfing.
Van daar verwarringen! Van daar ook wanbegrippen,
En onderscheidingen, die 't fijnst gevoel ontglippen!
Van daar, zoo zenuwkwaal, zoo zelfs de moederzucht,
Ja 't vallend euvel, voor eene enkle maagkuur vlucht!
Ach, 't menschlijk lichaam is door wondre samenstelling
Een raadsel. aant. 't Minste deel baart algemeene
kwelling,
Stremt door zijn drukking, door zijn' invloed, door 't verband,
Door 't zenuwweefsel, door de vloeistof daar 't van spant,
Het afgelegenst-zelf in werk en werkvermogen;
En wel hem! wien somtijds de teekens niet bedrogen.
Doch wy, wy treden in geen' doolhof zoo verward:
aant.Wien de ydle mom bedrieg', wy zien de ziekte in 't
hart.
We ontdekten de ader; niet in de afgeleide takken,
Maar d'oorsprong-zelv', de bron, den stoel der ongemakken:
Ons pad is zeker, en, hoe hobblig voor den voet,
Mijn Zangster, 't voert ons t'huis en de eerkroon te gemoet.
Wanneer, op 't bruischend schuim, van 't aardrijk afgesneden,
Ten prooie aan zee en wind en 's noodlots ijslijkheden,
| |
[pagina 111]
| |
De hulk in kalme rust de groene golven toomt,
En, van den dood omringd, den blijden haven droomt;
Wen dan op 't onverwachtst van uit haar ingewanden
De kreet van brand! ô brand! zich opheft langs
haar randen,
En, met dien kreet, de rook langs want en takels klimt;
Dan bergt de Zeeman, van het wis verderf begrimd,
Dat ijslijk opwaart schiet en om den mastboom kronkelt,
Ook zelfs het schuldloos vuur dat op de haardsteê vonkelt,
Of 't mooglijk voedsel gave aan d'algemeenen nood.
Gy mede, ô offers van een min aanschouwbre dood,
Maar die niet minder treft en gruwbrer nog doet lijden,
Bedenkt, wanneer ge uw kwaal met nadruk wilt bestrijden,
Dat ge, onbedachtzaam, haar niet koestert. Geeft wel acht
Op 't geen haar, eens gevormd, of aanwas geeft of kracht.
Iets anders is 't, een kwaad in 't gave lijf te ontsteken;
Iets anders, 't zelfde kwaad in 't lijdende aan te kweken.
Het eerste eischt daadlijkheid, verkrachting der Natuur;
Dit, bloote werkloosheid by 't om zich grijpend vuur.
Ach, 't onkruid wortelt licht; het vordert geen begieten,
Geen kweking van de hand, om weeldrig uit te schieten;
't Ontroeien slechts kost vlijt en zorglijk toeverzicht,
| |
[pagina 112]
| |
En wie ten halve roeit, heeft niets met al verricht.
Begint dan met u-zelv' dat zoet geheel te onttrekken,
Waaraan ge uw hebt vertast. aant. De geesten op te
wekken,
Is doodlijk; ô geeft rust aan 't zwak en lijdend deel!
De rust, de onthouding heelt; geen terging, geen gestreel.
Het kind, door snoeplust krank, is wars van zoetigheden,
En 't walgend ingewand vervult de plaats der reden;
Het huisdier zoekt by 't vuur verzachting van de kou;
De ontspanning geeft herstel aan pees en kabeltouw.
aant.Natuur spreekt in u door vermoeinis. Haar vermanen
Is Godspraak. Leert u des van hersenoefning spanen!
Verbergt uw boeken; legt uw dichtveêr uit de hand!
Maar neemt bestoven veêl en strijkstok van den wand;
Geev zangerig klawier, geev Spaansche mandoline
Uw' vingren bezigheid, of dartle tamboerine!
Doch wacht u, dat de fluit uw weeke borst niet terg',
Of 't toovrend zanggenot geen doodlijk gift verberg'!
Laat zoete vriendenkout (maar 't zij van ware vrinden,
Wie hartlijkheid en smaak, geen stijve plicht, verbinden,
Wier omgang voor 't verstand niet ledig is of dor!)
U streelen; doch vermijdt het ramlend dischgesnor
| |
[pagina 113]
| |
Dat d' ooren lastig is, en hart noch geest bevredigt,
Ja zelfs, de kieschheid kwetst, den fijnen smaak beleedigt.
Ontvlucht den kwelgeest: schuwt den slechthoofd boven al,
Wiens reden dwaasheid is, wiens tong een ijdle schal,
Waarby ge u-zelf verpijnt met zin of slot te zoeken,
En zuchtend rugwaart ziet naar de opgepakte boeken.
aant.Ach! minder wordt de geest, die klaar, die zuiver
denkt,
Door wat de Wiskunst diepst, wat ze edelst heeft, gekrenkt;
Min lijdt hy door 't geheim der Zielkunde in te boren,
Dan nietig nieuwsgerel of wartaal aan te hooren.
Verga 't onnut geklap, en hy die 't voert, met een',
Indien hy 't wagen durft uw' drempel op te treên!
Rooft honig, schendt de korf, lichtzinnige barbaren;
Maar prangt het bietjen niet, daar 't uitrust op de blaâren!
Voor alles, schuwt de vrees; den neep der hartkwetsuur;
Den kommer voor uw lot, aartsvijand der Natuur!
Ach, alles wat bestaat, geniet en smaakt het leven;
't Is al, den zorgen vreemd, die ons om 't harte kleven.
Wy, reedlijk, wy-alleen, door valschen geest misleid,
Mistrouwen 't Vaderoog van Gods Voorzienigheid,
Verbeuren 't geen zy schenkt, door de angsten die wy voeden,
| |
[pagina 114]
| |
Gevoelloos voor 't geluk, verplet door tegenspoeden.
Neen, Christen, geef aan God de toekomst op, en hoop!
Neen, kranke, spaar u-zelv', hoe lot en wareld loop'!
Vooral bewaart uw ziel de troost van 't rein geweten.
Rampzalig! die 't verloor; wien de ijsselijke beten
Der wroeging foltren, die niet sluimert, die geen goud
Bevredigt, daar ze in 't hart de strenge vierschaar houdt.
Voor zulke is artseny noch uitkomst. Zy verkwijnen
Als bloemen op haar steel by 't heete zonneschijnen;
Als planten, wie een worm het wortelmerg doorknaagt.
Zie daar Megeraas zweep, die moedermoorders jaagt!
Gy, kranke, schep vermaak uw leven na te denken!
Dit moge uw' boezem rust, uw hart verkwikking schenken!
Eer de Almacht! eer uw' God met zuiverheid van hart!
Ook dit is heeling, zelfs in heelinglooze smart.
Zoek bezigheden, maar geen zorgen die u prangen!
Schep in het toezicht lust op staat- en huisbelangen!
Voorkom de kwelling, die, in wetenschap verdiept,
Gy-zelf u mooglijk wel uit achteloosheid schiept.
Geef zelfs uwe aandacht ook aan zulke kleinigheden,
Als 't lichaam vordren mag: aan welgevallig kleeden;
Aan net- en sierlijkheid van huis en huissieraad.
| |
[pagina 115]
| |
Het schoone voedt de ziel; haar pijnigt, wat misstaat.
Vermaak u in den kring der dierbre huwlijkswichtjens
Die 't gunstig lot u schonk, en kus van de aangezichtjens
Den lieven teedren lach der eerste onnoozelheid,
Of droog het traantjen af, wanneer hun onschuld schreit.
't Geluste u, op uw kniên hun zoet gesnap te ontleden;
De ontwikkling na te gaan der pas ontwaakte reden;
Hen voor te spelen, en te volgen in hun spel;
Belang te nemen in hun tol en rinkelbel;
Ja, met en nevens hen op stok of bies te rijden;
Hun jacht of boerendans uit wit papier te snijden;
Een licht, bouwvallig huis te timmren met de kaart!
Dit is den Wijsgeer-zelv', vooral den Vader waard!
Geniet, indien gy 't moogt, het zachte landgenoegen.
Sla 't rookend ploegpaard gâ, ontspannen van zijn zwoegen;
De zuivelrijke koe, by 't koelen van de lucht,
Wanneer zy de emmers zoekt en naar ontlasting zucht.
Maar mijd den middaggloed! Leer kleine feestvermaken
Der schuldelooze jeugd op 't bloemrijk veldgras smaken.
Bezoek de Boerenmeid, wanneer zy 't lijnzaad treedt,
Of in de heldre kuip den frisschen boter kneedt.
Zoek eigen handgebaar, en leer den wijngaard snoeien,
| |
[pagina 116]
| |
De druiven dunnen, of den perzik, vroeg aan 't bloeien,
Met riethalm dekken voor de late voorjaarsvorst:
Begiet het bloemperk, of de trekkas daar zy dorst;
En zuiver 't blad van rups, den stam van wesp en mieren.
Of schep verlustiging in kunstwerk dat de spieren
Niet ledig laat. Aanvaard den ijzren hamersteel
En draai de handpers van den binder: Neem penceel,
Bootseerstok, bijtel, om in hout, of klei, of stralen
Van 't afgezonderd licht, gelaat of bloem te malen:
Drijf palm- of ebbenhout tot doos of koker uit,
En vorm den lindentak tot scherpe of doedelfluit.
Ja, kunt gy 't, schaam u niet, gedoscht met leêren sloven,
Den plank te schaven, of het knobblig hout te kloven.
Voor alles, wandel; of bestijg het dravend ros:
Zijn schudding maakt den last der ingewanden los,
En drijft de bloedrivier, waar ze in verstopte buizen
Tot staan kwam; doet het vocht door milt en darmscheil bruizen;
Besproeit den dorren huid als met een zachte waas,
En zet de scheiding af door nier en waterblaas.
Geef acht op 't voedsel! Beef voor raauwe en harde spijzen,
Die licht aan 't gisten slaan en winden op doen rijzen,
| |
[pagina 117]
| |
Waar buik en middelrif van opzet en zich spant
Dan heerscht de wreede kramp in 't werkloos ingewand.
Dan wordt de borst beklemd; de zenuw voelt zich knellen,
En grijpt den gorgel aan, doet hoofd en halsklier zwellen;
En de oogen puilen uit; of, pijnelijk gedrukt,
Aan 't scheemren, schijnen uit hun holen weggerukt,
En schuwen 't heuchlijk licht. De zwellende aders kloppen
Met mokerslagen; 't zweet wordt uitgeperst by droppen;
En onverduurbaar zijn de pijnen, slag op slag.
Zich-zelve onmachtig, woedt de reden, vloekt den dag,
En zwiert en waggelt, als van dronkenschap bevangen:
De vuurgloed blaakt de borst, de dood spookt op de wangen:
Een scherpe kou doorrijdt het krimpende achterhoofd.
't Gevoel-zelf wordt somwijl in 't lijdend deel verdoofd
Door 't opgepakte bloed, dat de aders dreigt te scheuren,
En 't leven met haar. Kracht van vluchtige ambergeuren,
Of dierlijk zout, gestookt uit hartshoorn, geeft geen baat;
aant.En 't uiterst middel is een nieuwe bron van kwaad.
Niet minder schaadlijk zijn, met de aangezette wijnen,
(Al flonkren ze in het glas als vurige robijnen
Of schuimtopazen, ziet, ô ziet hunn' gloed niet aan!)
| |
[pagina 118]
| |
Gebrande dranken, met bedwelmend gift belaân
En zwanger van de dood: het moutnat onzer Vaderen,
Wiens gest de hersens treft en uitpuilt in onze aderen,
Wiens zuur het maagvocht stoort. En waarom mag ik niet
Den koeldrank, die zoo zacht langs 't malsch gehemelt' vliet,
Den warmen koeldrank uit den roem der kruideryen,
De thee, voorbygaan! Een der heilzaamste artsenyen!
Waarom niet Mokkaas gift, die 't ledig bloedvat stijft
Door vluchtige olie, die het vuur in werking drijft!
Verderflijk is hun zoet, in 't midden van mijn plagen
Mijn wellust nog (helaas!) en eenig welbehagen.
Ach! breinbetoovrend zoet! zoo soms een kleene sprank
Van Dichtvuur opwelt uit mijn tonder, 'k wijt ze u dank,
Ik weet, mijn ziel betreurt, het geen gy my doet lijden;
Maar ach! de moed ontbreekt om met den trek te strijden,
Die tot behoefte wierd, Natuur tot zwijgen bracht,
En laafnis strekt voor 't hart dat naar verkwikking smacht.
Doch, volgt mijn zwakheid niet, wie deel hebt in mijn kwalen!
Wijst, wijst den giftdrank af, gereikt in gouden schalen!
Haar minste misdaad is verkrachting van de maag
Door weeking, laauwen damp, en onbemerkt geknaag.
Ze ontstellen 't zwakke hoofd door kramp- en stuipverwekking
| |
[pagina 119]
| |
Die 't breingestel beroert; door prikkling, zenuwtrekking:
Gering, en vatbaar slechts voor d'allerfijnsten draad
Waaruit het werktuig der verbeeldingskracht bestaat;
Maar ach! dit klein geweld, door dagelijksch herhalen,
Verslapt de vezelkracht, verdubbelt pijn en kwalen,
En werkt als 't heulsap, als door vuur vervlugde geest,
Die de Arts uit nooddwang geeft, maar nooit genoegzaam vreest.
Gy, wacht u, lijders, voor heur spanning! wacht u-zelven!
Heur lichtnis is verraad, en zal uw grafkuil delven.
'k Spreek van 't genoegen niet der zoete Huwlijksplicht.
Rampzalig! die ze ontbeert, of tot zijn straf verricht!
't Gaat vast, haar schokking van de zenuw, is weldadig.
't Vooroordeel vonnist slecht, steeds wuft en ongestadig!
Neen, 'k doem de wellust niet, verknocht aan 't kuische bed:
aant.Neen, 'k wederspreek u niet, verheven Mahomed! -
Maar sta gelukkig op uit de armen van uw Gade,
Wees moedig, als uw ziel in haar verrukking baadde!
Dan zal ze u heilzaam zijn. Doch voelt ge uw' moed verdoofd,
Beproeft ge een ledigheid in 't killende achterhoofd,
Onthoud u, krank gestel! het kon u doodlijk wezen.
Mijn hart beklaagt u des; ô spoedt u tot genezen!
| |
[pagina 120]
| |
Dan zacht! wat doe ik? zal mijn Zangtoon, zonder vlucht,
Zich hier vermoeien, met de zuiverheid van lucht,
De nuttigheid des slaaps, den lijdren aan te raden,
En dolen angstig om langs platgetreden paden?
Zal, zal ik de eigen snaar, te vooren reeds geroerd,
Hier weêr doen klinken, in mijn eigen zog vervoerd?
Mijn vrienden, neen! Genoeg! Zoekt kalmte, zoekt genoegen;
Rust ziel en ingewand; bevrijdt het hart van wroegen!
Zie daar de onthouding, die ik voorschrijf, de eerste les
Van voorbereiding van mijn teedre Zanggodes!
Verbeeldt u echter niet, dat we u volstrekt beletten
De wetten te overtreên (die algemeene wetten,
Te zeldzaam opgevolgd, en dikwijls zonder nut!)
Die kranken dat verbiên, wat kracht en leven stut.
Neen, zijt slechts matig! Eet: geen duchtbre bloedontsteking
Weêrhoudt u van de spijs, geschikt tot krachtenkweking.
Dat dierlijk voedsel u een' sterken chijl verschaff'!
Maar wijst de specery der Oosterlanden af.
Van hier den rijken schat der geurige Molukken!
ô Had hen 't stormend Zuid van 't aardrijk weg zien rukken,
| |
[pagina 121]
| |
Een vuurbraak neêrgeploft in 's afgronds ingewand,
Eer hun verderflijk gif onze aders had verbrand!
Laat somtijds ('t staat u vrij) de gulle beker vloeien,
Iäcchus eedle teelt uw' ruimen disch besproeien.
Ontsluit uw' boezem voor die zachte tafelvreugd,
Die in een' vriendenkring de oprechte borst verheugt.
Onze ouders plachten 't leed met Rhijnwijn aftewasschen;
Men volg' hen na, doch vrij van 't overdadig brassen.
Drinkt zeldzaam; pleegt vooral met hoofd en maagstand raad,
Dat de onbedachtzaamheid geen kwijning achterlaat!
Blijft echter, blijft u-zelf in enger kring beperken.
Uw eerste plicht bestaat in 't ingewand te sterken.
Dan staan we u alles toe, als dit zijn kracht hernam.
Het voedsel, zonder dat, is voedsel voor de vlam;
(Wat zoudt gy 't bruischend vuur nog feller op doen branden!)
De beste spijs wordt gif in onreine ingewanden.
Maar 't is de onthouding niet, die 't stellig letsel heelt,
Dat, eens gevestigd, zich steeds voortplant en herteelt.
't Uitwendige eischt somtijds, voor zalf en heelingpappen,
't Weldadig mes; ja 't vuur, by doorbedorven sappen:
| |
[pagina 122]
| |
't Inwendig, middlen tot ontlasting van het kwaad,
En keering van 't verderf, dat immer verder gaat.
Geneeskunst doe hier 't eerste, in 't vuil der eerste wegen
Door zachte ontbindingen bedachtzaam uit te vegen:
Waarmeê de zuivring paart der vochten, gants ontaart,
Met vreemde deelen en oneigen stof bezwaard,
Zich scheidende in hunn' loop door 't onvolkomen mengen,
't Geen ongeregeldheid, verstopping, voort moet brengen;
't Zij, dat men ze uitwerp' door der nieren taaie zeef,
Of door de zeep van 't bloed volmaakter samenkleev,
Of met een' zachten gloed den poren uit doe stijgen,
Of in den stoelgang-zelv' onmerkbaar nederzijgen.
Dan zette, dan is 't tijd, versterkende artseny
Den vezel samenhang en stijfte en veêrkracht by,
En brenge in 't werktuigspel der vaste en vloeibre deelen
Die harmonie te rug, die ziel en lichaam streelen:
Dat zorglijk evenwicht, gezondheids eedlen schat!
De Wijnman handelt zoo, wen hy 't vervuilde vat
Eerst van de moêr ontlaadt der uitgetapte wijnen,
En 't kalkzuur dat zy voert, de grondstof der azijnen;
Dan in het heldre nat des landstrooms wascht en spoelt,
| |
[pagina 123]
| |
Met zwavel uitlucht van den stikdamp die 't doorwoelt;
Aleer hy d'oogst van 't jaar, den roem van honderd jaren,
Den hollen buik vertrouwt om eeuwen lang te sparen.
Doch wen gy d'eersten weg van vreemde stof ontlast,
Het middel zij, naar d'eisch van 't zwakke lijf, gepast.
Geen vinnige artseny ontbloot' met hevig braken
De teedre maagspier door heur wandslijm los te maken,
Of pers' de galblaas, of 't aandoenlijk vliesgestel
Der darmbuis, ledig, door een prikkling, al te fel!
Geen werktuig zij verwrikt; geen vochtklier leeg geplonderd;
Geen vocht te veel ontlast, hoe rijklijk afgezonderd!
'k Zag dikwijls slijm of gal van overmaat beticht,
De kwelling reis aan reis door 't braakvenijn verlicht,
Maar telkens heviger, met nieuw geweld herboren,
En eindlijk 't ingewand als in een' vloed versmooren.
aant.Natuurlijk! 't Prikklen trekt de vochten telkens
aan;
Verzwakt het lijdend deel, onmachtig tot weêrstaan;
Vermeêrt den toevloed steeds, die 't spijsverteeren hindert,
Terwijl 't vermeerderd vocht in waarde en kracht vermindert.
Dan zalft, dan dekt de slijm den teedren wand niet meer,
Maar vloeit, onklevend, als onnutte ballast neêr.
| |
[pagina 124]
| |
Dan mist de gal haar scherp, waardoor de spijs moet koken,
En 't ingewand lijdt last, van werkingskracht verstoken:
't Zuurt alles; 't gist; verrot; stijgt dampende op, of spant;
Brengt, prikklend, krampen voort; en keel en gorgel brandt.
Dan lijden hoofd en hart door 't borst- en zenuwprangen;
De bloedstroom wordt gestuit; de matte leden hangen;
Natuur weêrstreeft het kwaad, dat 's lichaams orde stoort,
En brengt een koorts, de koorts een zeekre kwijning voort.
Ach! had geen Heelarts dus, door 't uiterlijk bedrogen'
Natuur geweld gedaan, de maag te sterk bewogen,
Maar 't spiergestel versterkt, de kokingskracht vermeêrd;
D'onnoozlen lijder had geen sleepkoorts afgeteerd!
Gy, neemt uw toevlucht tot de zuivring, maar omzichtig!
Maakt aan 't verderf der kwaal de kunst niet medeplichtig:
Ontlast, maar langzaam, met verpoozing, schaars herhaald;
En kies geene artseny die in haar werking faalt.
aant.Vermijdt de prikkling der metalen, hachlijk wapen!
De kruidhof staat ons bloot, is voor den mensch geschapen:
Neem uit den schoot der aard, het geen zy willig biedt;
Maar roof, uit weeldrigheid, het geen zy opsloot, niet.
Kies zachter, leniger, voor sterker en verhitter.
| |
[pagina 125]
| |
Voor 't scherp Schammoniezout, des Rheüms zalvend bitter,
En streelende Aloë voor wreeden Stierengal;
En wat by 't prikklen ook versterking voegt, vooral.
Niet zelden bracht de kwaal verstopping, zwaar te heelen,
In 't bovendeel des buiks, de kittelbare deden,
Waarmeê 't gewelfde rond waardoor de bloedstroom straalt,
('t Aandoenlijk middelrif) zijn uitersten bepaalt;
De milt, die wondre klier, ons duister, maar by de Ouden
Voor zetel van 't gelach en bron der vreugd gehouden;
Ja, zelfs de lever, en, in lager oord, de nier.
Dan smeult, dan kwijnt vooral het blinkend levensvier,
En de afgefoolde ziel bezwijkt in 't angstigst kwellen,
En wanhoopt, wat men doe, aan leven en herstellen;
Ja, spoedt de dood in d'arm uit afschrik van het licht.
Hier is de omzichtigheid vooral van de eerste plicht!
't Is hier, 't is hier de plaats voor sterker prikkelingen,
Die dieper, die door 't lijf met zenuwtokkling dringen,
De Opoponax, de Myrrhe, en Alst, en Gentiaan ....
Maar zacht! wat hobblig pad bereid ik me in te staan!
Neen, wacht niet dat mijn zang de duizend artsenyen,
Die Oost en Westen teelt, in 't stroeve vaers zal vlijën,
| |
[pagina 126]
| |
Der spraak geweld doe, en barbaarsche toovertaal
Schijn' voor te schrijven ter bezweering' van uw kwaal!
Neen, vruchtloos waar dit werk (hy kent ze, die 't behoefde)
Of, doodlijk licht voor hem die ze onbekend beproefde.
'k Waag hier d'onnoozle niet aan 't roekloos zelfbestuur;
Indien hem de Arts ontbreekt, wees gy zijn hulp, Natuur!
Dan waarom stelt men 't kwaad tot zoo verr' doorgedrongen? -
Neen, zij de lever gaaf als de ongerepte longen!
Ach! dikwerv' zwicht ook zelfs dat letsel, dat haar krenkt,
Voor de algemeene hulp die sterker vezels schenkt.
'k Zag maagden, uitgeteerd, van Artsen opgegeven
Als kwijnende aan de borst, door dit-alleen herleven: -
In mannen, zelfs door 't geel van oogen en van huid
Een zeekre leverkwaal en galsteen aangeduid;
En vezelsterking deed, met de onverdraagbre pijnen,
De teekenen der kwaal van lieverleê verdwijnen.
Natuur redt alles, zoo de kracht slechts niet ontbreekt,
En geen te lang verzuim zich door verharding wreekt.
Doch wee den lijder dan -! Maar neen, wy wenden de oogen.
Die ziekte is dan niet meer het voorwerp van ons pogen;
Maar ze is eene andre kwaal, uit welk een bron ze ook spruit'. -
| |
[pagina 127]
| |
Gy, Zangeres, vervolg, en voer de heeling uit!
aant.Versterking is geen snel, geen oogenbliklijk
zwellen
Des vezels, dat op eens een' zweem toont van herstellen;
Gelijk waarmede (als 't lijf na zwaren last bezwijkt,
Het harte flaauwt, het licht aan 't scheemrend oog ontwijkt,
En de ooren zuizen, kniên, en hoofd, en lenden knikken)
De vlugge korengeest de zenuw mag verkwikken.
Bedrieglijk is die hulp, vervliegend als de damp.
Een aangeblazen vonk in de uitgevlamde lamp!
En wee, die 't lichaam eens gewent aan zulk versterken!
Het dooft de vuurkool uit, en fnuikt den geest zijn vlerken,
Put uit door prikkling, slijt beweging en gevoel,
En werpt in 't weeke brein de reden van haar stoel.
Neen, sterkte rust alleen op samenhang der deelen,
Is vastheid, vederkracht, die drukking, rekking, velen;
Wie matige arbeid niet verwoest, niet nederslaat;
Wie werkzaamheid noch rust, dan al te onmatig, schaadt;
By wie de werking paart aan zinlijk welbevinden;
De rust en werkingslust zich onderling verbinden;
Het hoofd, het hart, de borst zich-zelve niet gevoelt;
En 't werktuig niet verhit, niet zonder oorzaak koelt.
| |
[pagina 128]
| |
Dees sterkte wordt verwekt door welbereide sappen
Uit spijzen, wel voorzien van voedende eigenschappen.
Geneeskunst brengt haar voort, wanneer ze een kracht verstrekt
Die in 't verslapte deel de stoffen samentrekt,
In naauwer band vereend, den vezel doet verveêren
En weêrstand biên aan 't leed het geen hy af moet
keeren.
Hier doet het bitter, hier 't mishaaglijk bitter, deugd.
't Herstelt den vezel in de veêrkracht van zijn jeugd;
Het ondersteunt de maag in 't spijzenkleinzend koken;
Versterkt een flaauwe gal, van heilzaam scherp verstoken;
Hergeeft aan 't ingewand de warmte die 't ontbreekt;
En velt den rottingdamp, die duizend rampen kweekt;
Drijft uit, zet af, bedwingt, ontlaat, en sluit, en opent,
Het werkeloos gedarmt' tot plicht en yver nopend;
En, waar de ledigheid het werktuig stil deed staan,
Daar voert het leven, daar vernieuwde werking aan.
Maar waant niet dat zijn nut versterve in de eerste wegen!
Neen; 't deelt den chijl zich meê, en in het bloed gestegen,
Doorwatert, baadt, en drenkt, in 't kronklen van dien wel,
Zijn samenwringend zout geheel het vezelstel.
Van daar de onschatbre baat der roemrijke Alsemknoppen,
Der scherpe Gentiaan, der Honderdguldentoppen;
| |
[pagina 129]
| |
Der geurige Melisse, en Kwassië, en Kaneel;
Der Kroeze en Peper-munt, zoo prikklend in de keel;
aant.Gy, eedle Oranjeschil, en frissche Oranjebladen,
(Ik zou, verzweeg ik u, mijn eigen hart verraden)
En Alanswortel, met de witte Wintersbast;
En Péruus weldaad, die aan lage struiken wast,
Maar eedler roem verdient dan Boschahorn en Ceder;
Voor wie de koorts zich buigt gelijk mijn zwanenveder.
Ik zwijg van namen, die het grillig vers ontziet.
Ja, zelfs de scherpe Aluin verwerpt mijn Zangster niet,
Wanneer ze, aan zachte gom of Salebslijm vereenigd,
Haar prikkel matigt, en haar stroeve walging lenigt.
En gy vooral, metaal, dat, waardiger dan goud,
Niet slechts ons 't lijf beschermt, en veld en akker bouwt,
Maar tevens, door Natuur in 't levensnat ontbonden,
De vaste deelen voedt, in aarde en vocht omwonden.
Het zij gy, onder de aard met zwavelstof verknocht,
U als een oker mengt aan 't borlend adervocht
Der wellen, of vermomd door 's menschen kunstbewerking,
Heel d'artsenyschat trotst in spier- en zenuwsterking;
aant.Zoo dra 't gevoelig brein uw' prikkel slechts
verdraagt,
En niet, te vroeg, door u in zuisling omgejaagd,
| |
[pagina 130]
| |
Aan maag en ingewand zijn wieling doet ervaren,
En braking opwekt, die geen heulsap kan bedaren.
Gewis, geen graauwe mosch van IJslands dorren grond
Heeft zulk een wonderkracht, hoe voedende en gezond.
Gy, wonderdadig Staal, zoo scepters voor u bogen,
Gy oefent ook in 't bloed het onbepaaldst vermogen,
En, schikt ge op 't krijgstooneel van purper en van throon,
Gy geeft in 't klein Heelal, gelijk in 't groot, den toon;
Mits, by gepaste gift, met koude bron begoten,
En, niet in 't ziekvertrek aan kluisters opgesloten,
Het lijf de frissche lucht in borst en leden smaak,
En geen beweging schuw, noch levenswet verzaak.
Geneeskunst! regel gy 't gebruik dier artsenyen;
En, mag mijn Zangeres zich aan uw voeten vlijen,
ô Gun haar, dat ze op 't pad, tot zoo verr' afgerend,
Verademe, en het oog bedachtzaam rugwaarts wend'.
Wy naadren d'eindpaal; doch waar zijn zy, die ons volgen? -
Ach! kruipende, in hun kwaal en onmacht als verzwolgen,
Vertwijflen ze aan 't bereik van 't voorgestelde doel:
De pijnen klemmen en vermeestren hun gevoel:
Hun kniën wanken; en de dood zweeft voor hunne oogen.
| |
[pagina 131]
| |
Te rug! en volgen wy de stem van 't mededogen!
Haast keeren we, en, gesterkt op de ingeslagen baan,
Biên ze u den dank van 't hart, en ons den lauwer aan.
|
|