De ziekte der geleerden
(1807)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
De ziekte der geleerden.
| |
[pagina 80]
| |
Dan, vruchtloos zoekt ons hart in 't edelst der metalen
Den levendigen geest van 's hemels zonnestralen.
Vergeefs naar 't wezen, naar den grondkiem diep gewroet,
Die 't goud ten spiegel maakt van zon en levensgloed!
Neen, 't leven is geen vocht, den stervling ingedruppeld;
Geen vlug, geen geestrijk zout, dat in de zenuw huppelt;
Geen balsem, uit metaal door 't zonnevuur gestookt.
Vergeefs op 't scheifornuis geblakerd en gerookt,
Gesmolten door den gloed, in 't vloeibre bad ontbonden,
Vereenigd, neêrgeplompt, ten hemel opgezonden,
Gepaard en weêr verdeeld, veranderd, en herbaard,
En nieuwe slof gevormd uit steeds eenvormige aard!
Vergeefs, ô Alchymist, uw lichtdaauw uitgegoten;
Vergeefs, van 't vluchtig vuur het brandende uitgesloten,
Het zuur van 't zure; 't vocht gezuiverd van de lucht;
En 't licht gevestigd in de grondstof die 't ontvlucht!
Ach! lichter zult ge 't slijk met smijdig goud bezwangeren,
Dan 't leven door uw vond vernieuwen of verlangeren.
Eer teelt ge in 't kwikbad uit het glansloos spiesglas, goud,
Waar, goudener dan goud, het goud geen proef by houdt.
Ai, sta uw dwaling af. Breek 's aardrijks stookhuis open,
Wat kunt ge van 't geheim der ertsbewerking hopen,
| |
[pagina 81]
| |
Dan prikkling, stikdamp, gloed, en enkel werklooze asch,
Die 't geen ge een lichaam noemt ten dooden grondslag was?
Laat ydlen Paracels in d'oven menschen telen;
Neen, 't dierlijk leven rust in 't kunstgewrocht der deelen,
Beweegbaar, prikkelbaar, en in vereischten stand,
En hangt van 't werken af van ieder ingewand.
Elk werktuig doe zijn plicht, door 't prikklend bloed gedreven,
Om 't zelfde prikklend bloed vernieuwd bestaan te geven,
En 't dier, de stervling, leeft. Die prikkling zwijge en smoor',
Of, 't werktuig stell' het bloed dat de aandrift geeft, te loor,
En 't lichaam sterft, vergaat. En 't leven is volkomen,
Waar, tot van 't minste deel, de plicht wordt waargenomen.
Dan juicht de blijde ziel in 'slichaams heerschappy;
Dan smaakt zy 't, dat zy is, en voelt zich-zelve vrij!
Dan vindt ze een streelend zoet in 't roeren van de leden!
Betoovrend zelfgenot, in 't werkzaam krachtbesteden!
Dan geeft haar 't werktuig niet dan onvervalscht bericht!
Dan ziet het oordeel scherp by onbeneveld licht!
Gezondheid, dit 's uw staat. Gekroond met frissche rozen,
De voet ten dans geschoeid met opgestrikte brozen,
En de arm met teedre myrth omslingerd, treedt ge voor,
Meer schittrend dan Diane in 't hupplend Nymfenchoor.
| |
[pagina 82]
| |
ô Zalig die uw' arm...! Wat zeg ik? - Hier op de aarde,
Die niets dan weedom draagt, die nooit dan weedom baarde -?
Neen, zalig, die één' lonk, één lonkjen
slechts, één' lach,
Eén gunstig straaltjen van uw oog genieten mag!
ô! Die voor 't minst zijn wieg bestrooid zag met uw bloemen! -
Met welk een' schoonen naam zal hem mijn Zangster noemen! -
Bevoorrechte! ach, mijn kaak, met loodverf overdekt,
(Neen, 't is de wangunst niet, die 't aanzicht dus betrekt,
De wangunst om uw heil, een heil, my afgeslagen!
Neen, vrolijk kocht ik 't u ten koste van mijn dagen!)
Mijn kaak, van loodverf bleek aan 't aaklig graf geborgd,
Verlaten van een bloed dat hart en brein verworgt;
Mijn kaak, wier doodlijk bleek den blos verhoogt van de uwen;
Mijne oogen, blind getreurd, die 't heuchlijk daglicht schuwen;
Mijn reeds van 't foltrend wee door klacht verwrongen mond;
(Alleen dit voorhoofd niet, dat 's boezems rust verkondt.)
Mijn uitgeteerd gelaat; en 't luttel grijze vlokken,
Dat thands de plaats vervangt der eertijds donkre lokken;
Mijn krachtelooze stem, die in mijn' gorgel beeft,
En uitroept, schoon ik 't zwijge: ‘Ik heb te lang
geleefd’:
't Bezweert u alles, om die weldaad recht te schatten!
Den hemel koomt zy toe, geen aardrijk kan ze omvatten!
| |
[pagina 83]
| |
ô Waag haar nimmer; zorg, dat geen verblinde drift
U meêfleepe, en 't kleinood verkeere in doodlijk gift.
Volkomenheid is één. Maar eindloos is 't
verdwalen.
Van daar de ontelbaarheid der onderscheiden kwalen!
Geen vezel werk' te veel, te weinig, te onbepaald,
Geen vat drukk' min of meer de vloeistof die 't doorstraalt:
Geen sap zij te ongelijk, te taai, te dun, te schiftig,
Te zwaar van aarde of zout, van vluggen geest te driftig;
Geen deel, te vurig in zijn werktuig; geen, te loom;
Of 't evenwicht ontbreekt, dat alles houdt in toom!
ô Heerlijk evenwicht, dat aarde en hemelbollen
Beteugelt, en bedwingt van buiten 't spoor te rollen;
Dat, zoo ge een oogenblik kost sluimren in uw wacht,
De schepping dompelde in één' baaiert, éénen
nacht;
Planeeten 't vast gestarnt' op 't vlammend lijf deedt horten,
Of, machtloos, in de zon elkaâr te mortel storten,
En 't Godlijk lofmuzyk der heemlen stil deedt staan!
Gy woogt de krachten af van elke vezeldraân,
En doet ze in 't schoon verband van 's lichaams werktuigdeelen,
Dier heemlen symfonie in dierlijke aders spelen!
Dier heemlen zaligheid vernieuwen op deze aard!
| |
[pagina 84]
| |
Ach, had u 't menschlijk kroost, en God in u, bewaard!
Geneeskunst! 't is aan U (Natuur, in 't leed bezweken,
Vraagt, eischt het van Uw hand, by eigen machtontbreken),
Die juistgestemde luit, versprongen of ontwricht,
Te rug te brengen tot dit zangrig evenwicht.
Geen drinkbaar zonnegoud, geen ijdle panaceën
Vermogen dit, ô neen: geen zalving van de weên
Door valsch, bedrieglijk gif, bedwelmend moordvenijn,
Nepentebekers, vol van doodschen zwijmelwijn.
Van hier die wreede, die verderflijkste aller vonden,
Die 't wondenvlijmend staal laat steken in de wonden,
Den bloedstroom ruischen, en het leven weg doet vliên,
Met aan 't bezwijkend hart versterkinggeur te biên!
Verdwaasden! rukt den pijl uit spier en ingewanden!
Bedwingt het stortend bloed door tijdige verbanden!
Voorkoomt 't bezwijmen door een hulp die redding schaff';
Maar perst door prikkling 't bloed niet des te sterker af!
Van hier die balsemen, die levensopiaten,
Verraderlijk geschenk van valsche Hippocraten,
Door wie aant.'t lichtzinnig hoofd zich boven 't sterflot
acht,
En omkoomt in den vaag van 's levens beste kracht!
| |
[pagina 85]
| |
De Wijze laat zich niet door tooverwaan misleiden;
En de eerste heelingtrap is 't onheil te onderscheiden.
Welaan dan! volg men my, waarheen de Zangdrift wekt!
De sluier van 't geheim der Ziekte werd ontdekt:
Der ziekte, voortgebracht door 't onbedachtzaam krenken
Des werktuigs van de ziel in 't overmatig denken.
Haar zingen we: en, ô gy die 't oor schenkt aan mijn lied,
De zangstof lokke u uit, mijn schorre gorgel niet!
Haar oorzaak rust in 't brein. Maar schriklijk zou hy dwalen,
Die hier haar werking, hier haar broeinest zou bepalen.
't Gaat vast, haar invloed is door 't lichaam algemeen;
Breidt zich in 't zenuwstel door alle leden heen;
Door alle vezelen en vliezen, ingewanden,
En klieren, saamverknocht met onverbreekbre banden,
En al, afhanklijk van het weeke zenuwkoord,
Dat ze allen als bezielt en tot beweging spoort.
Die wondre hersenklier, dit samenstel van klieren,
Het rijk der planten vreemd, maar eigen aan de dieren,
Dat brein, waaraan de wil van 't dierlijk schepsel hangt,
| |
[pagina 86]
| |
Waardoor 't bewustheid heeft en 't zelfbesef ontfangt,
Geeft, in zijn duizenden van takken uitgeschoten,
De zelfbeweegbaarheid, uit zelfgevoel ontsproten.
De zenuw zij verlamd, gebonden, afgesneên;
Gevoel, beweging, stokt, en 't levenssap met één'.
Te aandoenlijk zij haar merg, te teder haar omkleeding;
Geheel het lichaam boet de onmerkbaarste overtreding.
Te aandoenlijk, als het ros, dat, al te week van mond,
Den teugel niet weêrstaat, die 't onverdraaglijk wondt,
Maar, stuivende in de lucht, het bit neemt op de tanden,
Springt elke vezel op in spier en ingewanden.
Dan zwelt de muskel by de minste prikkling uit;
De vliezen spannen; de aâr, de teedre klierbuisspuit,
Wordt uitgewrongen, wordt ontledigd door 't beklemmen:
De oneven drukking doet het snarentuig verstemmen:
't Gepreste vocht blijft staan door schrikbren muskelkramp,
En de uitgezette lucht verdikt zich tot een' damp,
Die ingewand of aâr door spanning schijnt te breken,
Of, even als een priem, in vlies of vleesch te steken;
Die aan de zenuw-zelve, of 't waar, met tanden knaagt,
Den ademtocht belet, den boezem siddrend jaagt,
Of 't hart beangstigt door het middelrif te dringen.
| |
[pagina 87]
| |
Gedarmte en buik zet op, en dreigt uit één te
springen:
De gorgel wordt bekneld: de zetel van 't gevoel
Lijdt gruwzaam: 't Rijk, in roer, bestookt den hersenstoel,
Als onderdanen, die, door muitery aan 't hollen,
De wetten breken, en hunn' heer doen zuizebollen.
Wie vraagt nog, in dien staat, als 't woedende oproer blaakt,
Of spijs- en darmkanaal zijn plichten ook verzaakt;
De maag nalatig wordt in 't voedingsapbereiden;
De lever, in de gal behoorlijk af te scheiden;
Die overkostbre gal, die 't vuur des lichaams stookt!
Wie vraagt, terwijl de toorts der woeste Tweedracht rookt,
Of klier- en aderstel hun heilige verbonden
Bewaren; 't bloed getrouw zijn' omloop houdt en ronden;
Het hart op orde en maat, getij' en brandwacht past;
't Onnutte tijdig en genoegzaam wordt ontlast,
Geboet, en weêr hersteld in verschgeteelde sappen;
Of spier- en vezeldraad in werking niet verslappen,
Niet machtloos zijn om 't kwaad, van buiten ingebracht,
Te keeren, af te slaan met heilzame overmacht?
Ach! krachtloos, slecht gevoed, van samenhang verstoken,
Ontveêrd, en, als een tak, ten halven afgebroken,
| |
[pagina 88]
| |
Die nog het voedselsap uit 's boomstams aadren zuigt,
Maar voor den minsten wind, de minste drukking, buigt,
De bladers die hy schiet, als moedloos, neêr laat zijgen,
En vruchtloos zich vermoeit ten hemel op te stijgen,
Bezwijken ze, onbekwaam tot elken wederstand
Die vast- en hechtheid eischt, geregeld, duurzaam spant;
En, daar ze in 't raauwe vocht en laauwe waassems baden,
Niets rest hun, dan de kracht om aan zich-zelf te schaden.
Doch weinig waar 't, ô Gy, die 't roemrijk Letterveld
Zoo driftig, onverpoosd, en rustloos oversnelt,
Zoo 't eenige vergrijp van 't slopend hersensloven
U aangreep. 't Waar gering, u bloed en kracht te ontrooven
Door 't spillen van het eêlst, het onvergoedbaarst vocht:
Gering, indien ge uw lust voor 't geen zy veil is, kocht.
Maar ach! bepaalt men zich by 't eens te buiten treden
Der regel van Natuur, der heilwet van de zeden!
Neen, elke uitsporigheid brengt nieuwe schennis voort,
En 't eerste misdrijf wordt in de andren als versmoord.
Natuur verknocht ons heil, in 't werktuig, ons gegeven,
Aan zaken, 't lichaam vreemd, maar die 't vereischt in 't leven.
| |
[pagina 89]
| |
De Wijsgeer, die wat is, in ry en rangen schaart,
Het duistre door het licht der ordening verklaart,
En wetenschappen vormt door 't kunstige onderscheiden,
Moge op dit dorre pad mijn Zangeres geleiden,
Wanneer hy de eerste plaats aan 't zoet der slaapkoets schenkt,
Die 't afgematte lijf met nektartogen drenkt,
Als lafenis van bron, noch frissche muskadellen,
Noch eedle palmwijn geeft, noch levende uierwellen.
Gy, koesterende slaap, die moede leden kust,
Het spiergestel herstelt door 't streelen van de rust,
De voeding vordert, en den vochtstroom door zijn sluizen
Bezadigd vloeien leert voor ongeregeld bruizen,
De zorg, de pijnen smoort, de lust met lust verpoost,
En 't lichaam van den dwang der willekeur vertroost!
U volgt de zuivre lucht, waarin wy ademhalen,
Die 't heete bloed verkoelt in door de long te stralen,
Den huid zijn hardheid geeft, den vezel spanningkracht;
Zy, prikklend, en met vocht en brandbaarheid bevracht: -
Dan, 't voedend spijsgenot, voor geesten slechts te ontberen,
Dat plant en dier herftelt van 't daaglijksch zelfverteeren: -
't Bewegen, dat de vonk der warmten onderhoudt,
Der vochten omloop en hun scheiding drijft en stouwt,
| |
[pagina 90]
| |
De spieren vatbaar maakt voor regelmatig zwellen: -
De ontlasting van het geen het werktuig zoude ontstellen,
't Zij, dat het, reeds verbruikt, onnuttig wierd voor 't bloed,
't Zij, dat het schaadlijk waar, alleen door overvloed: -
En eindlijk, 't juist beheer der licht ontvlambre tochten,
Door wie de redenstoel op 't felst wordt aangevochten!
Die 't hart benaauwen of met dubble drift doen slaan;
Waar 't bloed door afdeinst of te voorschijn koomt in 't gaan,
De leden trillen, 't oog in vuurgloed staat en vonken,
Of, uitgebluscht, besterft, in 't voorhoofd weggezonken,
De gal zich uitstort, of te rug keert onder 't bloed,
't Gedarmte samenschroeft of ter ontspanning spoedt;
Die, even als een wind door 't luchtruim omgedreven,
Nu stormend, dan bedaard, en moorden en doen leven;
Nu, 't golfjen kemmen dat op 's levens vlakte krult,
Dan, kolken openen, waarin een afgrond brult,
En, saamgespannen, of in oorlog op de baren,
Het aardrijk daavren doen tot op zijn grondpylaren.
Geleerden, prooien van een Wijsheidszucht, die meer
Dan 't menschlijk leven eischt, zoo kort, zoo eindloos teêr!
Verzondigtge u in geen dier dierbre koesteringen
| |
[pagina 91]
| |
Te ontrooven aan u-zelv'? - Beklaagbre stervelingen,
Wie uwer, die zich-zelv' om Schat of Mogendheid
De koele nachtrust niet, of 's levens vreugd, ontzeit!
Wie weigert de ijdele Eer (dien Moloch, hol van kaken!)
Zijns lichaams nooddruft ooit, zijn dierste zielsvermaken?
aant.Wie offert d' eenen niet aan d' andren
lichaamstrek,
En koopt den overvloed niet immer voor 't gebrek?
Maar wee hem, wien een trek, alle andre drift verslindend,
Bekruipt, en, als een zon het starende oog verblindend,
Geen' andren hooren laat, geene andre nooddruft zien,
Dan wie zich 't hart verslaaft, wie 't eenig laat gebiên!
Wee de Afgodsdienst van 't goud, de slaverny der Weelde,
De Zwelgzucht, grof van buik, waar ze ooit alleen beveelde!
De Staatzucht, die ten berg' langs glibbrige ijsschots klimt,
Daar strafschavot en hel haar zijlings tegengrimt!
Wee allen! maar ook u, en mooglijk meer dan allen,
Die om zoo schoon een' trek u-zelv' niet schroomt te ontvallen,
Om wijsheid 's levens lust, en meer dan 't leven, waagt;
Ja, in uw foltring-zelfs u allermeest behaagt!
Wat rooft ge u in den slaap de zaligste verkwikking,
Of schept op 't zachte dons tooneelen van verschrikking,
| |
[pagina 92]
| |
Daar 't afgematte brein, eer 't van zijn branding koelt,
Met kokend bruischen als een wallend water woelt,
Waarop verbeelding zweeft, en de opgestegen dampen
Tot wreede monsters kneedt, die rede en rust bekampen! -
Wat sluit ge, aan boek en pen (uw eenig goed) vertuit,
Den eedlen luchtstroom, en zijn hartversterking, uit!
Wat schuwt ge, aant.'t geen Natuur, in donkre
kamerhoeken,
De levenlooze bloem als levenstroost leert zoeken;
Daar gy in 't eng vertrek, van licht en lucht ontzet,
Of kaars- of lampwalm aâmt met stof en roet besmet,
En long en hart verstikt met de altijd open poren,
Die in d' onzuivren damp hun sluitveêrkracht verloren! -
Wat maaktge u spijs en drank, des levens eersten stut,
Door traagheid walglijk, en ten lichaamssteun onnut;
Gebruikt de weldaân van den Goddelijken zegen,
Gevoelloos voor 't genot, in hare gaaf gelegen,
En zwelgt onachtzaam in, wat, kwalijk doorgemengd,
In 't kwijnende ingewand onkleinsbre brokken brengt,
En, gistende, verzuurd, met rottinglucht ontsteken,
U straks, als scherpe loog, ten gorgel uit koomt breken,
Of maag en hartkuil knaagt, gedarmte en netvlies spant,
Of met een koortfig vuur door hart en aders brandt!
| |
[pagina 93]
| |
Wat geeft ge uw' valschen smaak, ontaart door 't wanverteeren,
In grillige eischen toe, die 't oordeel af moest keeren!
aant.Wat zoekt ge aan vluggen geest, of prikklend dampzout,
heul,
In 't afgesloofde brein der matte zenuw beul;
Of waant, in 't laauwe vocht, tot barstens ingedronken,
Het kwijnend vuur der ziel tot nieuwen gloed te ontvonken!
Helaas! 't ontvonkt niet; neen, het smeult in ydlen damp,
En gaat al weemlende uit als 't lemmet in de lamp.
En ach! wat weigert ge u (van alle spoorloosheden
Het spoorloost! 't geen Natuur beleedigt als de Reden!)
Het heilzaam middel der beweging? Ziet in 't rond,
Hoe elk gedierte ontwaakt met d' eersten morgenstond,
De frissche leden rept met rennen, dartlen, springen,
Met klappren door de lucht en 't ochtendlied te zingen!
Ziet alles weemlen en krioelen over 't land,
En klaatren in den stroom, en wriemlen door het zand:
Den frisschen morgenwind door bosch en klaver ruischen;
De waatren 't drijvend zwerk wellustig tegenbruischen;
De zon, door d' ochtendblos al lachend voorgegaan,
Zijn rossen nopen langs de blaauwe hemelbaan,
En 't onasmeetbre ruim doorschittren met zijn stralen!
| |
[pagina 94]
| |
Ziet al in rep en roer, wat adem heeft te halen!
En Gy, ge onttrekt u aan die zoete, dierbre plicht,
En duldt, dat vadzigheid u arm en voet ontwricht'!
Wat zeg ik? Dat ze uw kniên, uw ruggegraat verstijve,
Het bloed in de aadren stuit', te rug naar 't harte drijve,
Uw lenden kromme, en ach! uw neêrgebogen hoofd
Den aanblik weigre van den gloed die 't al doorstooft!
Gy laat u 't trage bloed in de ingewanden stallen,
Verderven door de rust, zijn buizen samenvallen,
Verharding telen, en ontsteking, pijn, en dood!
Gaat, schudt die logheid uit, dat ledendrukkend lood;
Vertreedt u; neemt de bijl, en houwt abeel of ceder,
Of, is uw arm te zwak, of esch- of berkspruit, neder;
Beschrijdt het dravend ros; slaat vederkuif of bal;
Trekt zinkend schakelnet of zeger aan den wal!
Voor 't minst, vernieuwt uw' geest door stille kunstbedrijven!
De handling van 't penceel vervang' het bukkend schrijven;
De bijtel neem de plaats van maalstok en palet;
En schaaf en spanzaag ruisch' door 't zwijgend kabinet!
't Is werkzaamheid-alleen, maar werkzaamheid der spieren,
Waar 't leven by bestaat, waar dier en plant by tieren.
| |
[pagina 95]
| |
Zy daauwt in 't heilzaam zweet onnutte scherpten uit,
Die 't bloed naar buiten drijft en afscheidt in den huid:
Zy stijft de werkingskracht van ingewand en klieren,
En zijgt het onraad door van darmkanaal en nieren:
Zy keert hun gisting af van 't licht ontstoken bloed,
Die in 't onzuivre lijf een nest van kwalen broedt.
Maar driften! - Zangeres, wat gaat ge u hier vermeten! -
De Wijze en Wijsgeer legt den hartstocht aan den keten.
aant.'t Zij verr', dat toornen, wraak, of dierelijke
lust
By de artseny der ziel zijn siere borst ontrust'. -
Helaas! dit zelfs misschien, indien men 't mocht gelooven,
Zou 't lichaam, in hunn' schok, van 't heilzaamst goed berooven.
Ook 't Onweêr is op de aard noodzaaklijk in de lucht;
De Wind, aan 't stilstaand meer. Ook 't hart behoeft zijn zucht!
Zijn zucht, zijn hijgen van 't verlangen; 't siddren; beven;
't Is alles door Natuur tot 's menschen heil gegeven;
De gramschap zelfs, de schrik, angstvalligheid, en schroom,
Ontsteekt, beroert, of stalt den eedlen levensstroom
Niet nutloos; zuivert, scheidt, of mengt en klutst de vochten.
Dank, stervling, dank Natuur voor 't heilgeschenk der tochten!
Wat waart ge zonder hen? Een werklooze aarden klomp,
| |
[pagina 96]
| |
Zich-zelv' tot vreugd noch leed, voor allen indruk stomp.
Doch treên we u nader, u, heldhafte Letterwijzen!
Hoe! zien we u 't kalme bloed niet in het aanzicht rijzen?
Hoe golft het u door 't hart! wat jaagt die polsslag snel!
Wat siddertze! Ach, wat angst, wat schrikbaar zielsgekwel
Beroert u? Is 't de drift om dieper in te dringen?
aant.De spijt der stoornis van uw geestbespiegelingen?
De spijt, dat 's lichaams zwakte uw' ijver wederstaat,
Uw heetste poging en uw teêrste zucht verraadt,
Verpoozing eischen durft, en afdwingt daar gy weigert;
Uw oordeel dieper zinkt, hoe meer verbeelding steigert;
Uw wijsheid zich herkent voor hersenschim en waan,
En tot haar toppunt klom om schaamrood neêr te slaan?
aant.Of is 't de woeste vlaag des hoogmoeds, tuk op
pralen;
De rustlooze angel van het ijdle roembehalen;
De smart, indien uw vlijt dat heerlijk loon ontbeert?
Of Afgunst, zoo op u een minder triomfeert?
Ach! driften zonder eind, die bloed en merg verteeren!
Wier ongebondenheid geen slappe vuist regeeren,
Geen zwakke, toomen kan! - Doch neen, uw borst blijv' vrij,
ô Wijsgeer, van die krankte, of (zegge ik) razerny!
| |
[pagina 97]
| |
Uw leerzucht zij gedwee, bevredigd met u-zelven,
En poog wat waarheid is, geen glorie, op te delven;
Rukk' daaglijks meer en meer op 't pad der wijsheid voort;
En worde, indien 't kan zijn, door 't lichaam niet gestoord!
aant.Wat zijt ge? Een Tantalus, die telkens aan zijn
lippen
Het vocht waar naar hy dorst rampzalig ziet ontglippen!
Een Sizyfus, gedoemd tot wentlen van den steen!
Of, is u 't perk genoeg van 's menschen vatbaarheên? -
Helaas! - Doch, wees geen mensch! wees Engel, en te vreden
Met wat u de Almacht gaf in menschenvatbaarheden!
Neemt, waar zich 't menschlijk hart aan zeekre drift verpandt,
De wrevel, de eigenzin, niet eeuwig de overhand?
De Jager leeft alleen in 't wildbraad na te sporen:
De Hebzucht acht het uur, dat rente derft, verloren:
En gy, betreurt ge 't uur, het oogenblikjen, niet,
Dat, daar gy 't grijpen wilt, u leringloos ontschiet?
Is 't leven, aan den mensch voorzeker niet beschoren
Om, werkloos met het lijf, geheimen in te boren,
En dat, uws ondanks, steeds tot andre zorgen noodt,
U zelfs geen weestaat? niet verwerplijk voor de dood?
Doordringt u 't bitter niet van eindelooze poging,
Te loor gesteld door 't lot, verijdeld in beooging,
| |
[pagina 98]
| |
Ja, klopt de wanhoop-zelv' niet somtijds aan uw borst,
Wanneer ge een' last beschouwt, dien ge ongewillig torscht?
Ontsluit ge 't hart ook wel voor 't lachen van 't genoegen,
Dat andren streelen mag te midden onder 't zwoegen?
aant.Zijn 's levens vreugden voor u vatbaar? Neemt gy ze
aan? -
Gy werpt ze als smaakloos weg, wat zoude u 't hart verzaân?
Helaas! daar is voor u geen schuldeloos vermaken:
Verstompt voor elk genot dat andren gretig smaken,
Dat andren meer dan rust, dan heil, dan voedsel is,
Verwekt het walging, spijt, verveling, ergernis.
En 't eenige geluk, het geen gy kunt genieten,
Het eenig dat uw bloed met ruimer stroom doet vlieten,
Is foltring van een brein, verwend, en afgesloofd,
En streelt den boezem niet, maar de ijdelheid van 't hoofd.
Maar ach! wie spreekt hier? Ik! ik, die my-zelv' beschuldig.
Ja, 'k doe my-zelven recht, daar ik de waarheid huldig.
'k Heb meê my-zelven, ja, verwaarloosd en gehaat -
Mijn lijfsbehoeften, als mijn ziel te kleen, versmaad -
En ach, wat is 't gevolg (ô doodlijk loon der kwelling!)
Dan smarten zonder eind en onmacht ter herstelling.
Helaas! voor my is 't niet, zoo de ochtend lieflijk rijst,
| |
[pagina 99]
| |
En 't tjilpend pluimgediert des Scheppers weldaân prijst.
Geen morgen daagt voor my, dan tot vernieuwend lijden!
Geen avond, die mijn ziel met nachtrust mag verblijden!
Geen koesterende slaap bezoekt mijn legerkoets,
Verpoost het dwarlend brein, of koelt den gloed des bloeds.
Geen zang, geen snarenspel, vertroost mijn zuchtend harte;
't Geluid der vrolijkheid verdubbelt me alle smarte.
Mijn zenuw kan den druk des luchtstrooms niet weêrstaan:
De zon versmelt, of 't waar, heur slappe vezeldraân.
Als 't nachtspook doole ik om wen alles ligt te rusten.
Geen frissche nektarteug mag 't brandend hart gelusten.
De lichtstraal priemt my als een schicht door 't schokkend hoofd;
En geest en leven zijn als cindels uitgedoofd.
Hier stokt my 't hart, en daar, daar klemmen felle krampen.
De spieren, 't lijf, spant op van onverdrijfbre dampen.
Het hoofd wil bersten, en (ô Hemel!) och of 't mocht!
Ja zelfs de zielsrust wijkt voor lichtontvlambren tocht.
Het nietigst treft my; ja, belachbre kleinigheden
Ontroeren me, en mijn geest wordt zonder eind bestreden.
Een ander grijpt voor 't minst de schaduw die hy jaagt
Voor 't hemelsch pronkbeeld aan, waar 't hart zich in behaagt!
De Ixion neemt zijn wolk voor 's hemels koninginne,
| |
[pagina 100]
| |
En boet de razerny van zijn verboden minne.
Hy lijde! een oogenblik, te zalig voor deze aard,
Was, hoe bedrieglijk ook, een hel vol plagen waard!
Helaas! ook zelfs die waan ontbreekt my. 'k Mis geheugen
En doorzicht: 'k mis my-zelv': mijn buit is ijdle leugen,
Mistroosting, dwaasheid die haar eigen web doorziet.
Zie daar mijn wetenschap! die won ik, anders niet.
'k Benij den akkerman gezond verstand en oordeel.
Dan roep ik: ô Mijn God, is dit des levens voordeel!
Dit, waar we om zwoegen! Ja, de wijsheid is uw gift:
Maar wee een' hersenbeul die zoo veel onheils stift!
Ach, waarom zulk een zucht mijn kindsheid ingegoten,
Die 't leven van zijn doel, zijn waarde, moest ontbloten?
aant.Waar, waarom 't peinzend hoofd niet van zich-zelv'
gered?
Of, zoo 't onheelbaar waar, voor 't derde jaar verplet?
Neen, kranken, 't is niet een, een enkle zinsverkeerdheid.
Heel 't lichaam offert ge op, misdadige Geleerdheid!
Onzaalge kennisboom, tot 's menschen leed geplant,
Die blozende appels biedt aan de uitgestrekte hand!
Hoe tergt ge en oog en tong, bekoorlijkste aller vruchten!
Hoe doet ge 't gretig hart naar uw bezitting zuchten!
| |
[pagina 101]
| |
Hoe klopt, hoe dringt het op van toomelooze lust!
Ai my! 't bezwijkt, het smelt, zijn prikkel laat geen rust.
Helaas! behoefde er slang, of list, of vleieryen?
Behoefde een strafbre trots zich nog in 't hart te vlijen,
aant.Op dat de onnoozle mensch verlokt wierd door den
schijn,
Om wijs, zich-zelv' genoeg, en God' gelijk te zijn?
Ach! wist hy, wat gy kost! Verval van 's lichaams krachten;
De dood, de zeekre dood, uit d' eersten beet te wachten;
De pijnen, waar de dood haar afschrik van ontleent;
En alles wat op aard in 't krankbed wordt beweend!
Ga, stervling, ga het land met drupplend zweet besproeien:
Eet brood, van 't zweet doorweekt, waar van uw wangen vloeien:
Roei doornen, distels uit, breek kei en rotsgrond door;
En drijf de scherpe ploeg al knikkende in de voor!
Krom, wijl ge u krommen moet, van d'arbeid; niet van 't zitten!
Laat u de zon op 't hoofd, het denken niet, verhitten!
Slaap op uw legersteê van lijfsvermoeidheid in,
En waak geen nachten door uit ijdle lettermin!
Zie daar uw lot, uw' slaat, bestemming, vloek, en zegen!
Druisch de Almacht niet verdwaasd in hare ontwerpen tegen.
God schiep geen' Konstnaar, geen' Geleerde, maar een' mensch.
Het werk van God te zijn, dit, stervling, zij uw wensch!
| |
[pagina 102]
| |
Ga, oefen heerschappy op 't aardrijk, op de dieren!
Leer wat uw' stand betaamt; beteugel norsche stieren,
Tem d' ongetoomden hengst, den elefant in 't bosch!
Jaag hert en ever af, verschalk de looze vos!
Dwing aarde, en zee, en lucht, uw grootheid cyns te geven!
Leer 't woedende Element beploegen met den steven!
Span water, lucht, en wind, als rossen in 't gareel!
En brei uw' scepter uit naar 't verste warelddeel!
Dit, stervling, koomt u toe. Maar ijdle mijmeringen;
Natuur haar diepst geheim vermetel af te dwingen;
't Gestarnt' voorby te zien, in 's hemels eindloosheên;
De stof van 't stofgewaad, het licht van licht te ontkleên;
Of ingebeelden roem uit nietigheên te delven;
Te leven voor een rook, ten koste van zich-zelven;
Zich-zelv' te sloopen met verzaking van zijn' stand;
Dit 's redenlooze drift, die uitspat uit den band.
Dit straft Natuur, getrouw aan 's Hoogsten welbehagen,
Door duizendduizenden, door onopnoembre plagen.
aant.Te recht! de harmony, die 't groot Heelal regeert,
Die ziel en lichaam stemt, wordt, strafloos niet, verkeerd.
Geneeskunst, 't is uw werk, om pijnen af te weeren;
| |
[pagina 103]
| |
Maar kunt ge 't blinkend staal des wreeden zelfmoords keeren?
Verwaten monsters, die der wanhoop zijt ten roof,
Wat doet ge? uw razerny is voor vermaning doof.
Doch meer verwaten, gy, die 't duurgeschatte leven
Durft offren aan de lust waar door gy wordt gedreven!
En, meest van allen, gy die 't offert aan een drift
Die zelfvoldoening zoekt in 't zwelgen van het gift!
Den zulken wast geen kruid; zy mogen spartlen, kwijnen,
Geneeskunst heeft geen hulp, geen redding voor hun pijnen:
Zy keer' 't meêlijdend oog van zulke wandaân af,
En weigre 't oor den galm die uitbarst over 't graf!
Maar gy, rampzaligen, wier ijvrig letterkweken,
Hoe doodlijk, zich vergat in onbedacht verbreken,
U vloeit haar balsem, u mijn zangtoon, u mijn hart.
Mijn leedgenooten! komt, ik zalve ons aller smart!
|
|