De ziekte der geleerden
(1807)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
De ziekte der geleerden.
| |
[pagina 56]
| |
Wat sombre stilte, die, doormengd met angstig kreunen,
Een dompige Echo wekt om 't zuchtend na te steunen!
Ai my! wat doen wy in dees afgrond vol van wee?
Wat golving, wat geruisch als van een holle zee
Vervult my de ooren! Hoe! een nieuw tooneel gaat open.
Een weemlend maanlicht schijnt dees hemel rond te loopen,
En licht en flikkert op een meir van ziedend bloed,
Dat, naar haar wending, ebt, of opzet van den vloed;
Nu, tot de wolken rijst, en alles wil verdrinken,
Dan, in zijn kolken krimpt, en de aarde schijnt te ontzinken.
Een heir van plagen zwemt en dartelt door dit meir;
Stijgt met zijn golving op, zinkt met zijn deining neêr,
En doet by 't hoog getij hun geesselsnoeren klateren,
Maar zwijgt, en duikt het hoofd by 't vallen van de wateren,
Met dezen steekt de Dood zijn gruwbre fakkel op
Die in de golven sist. Hy schudt den naakten kop,
En grimt met holle kaak en knarsende ijzertanden;
Maar tuimelt grijnzende af by 't rijzen van de stranden.
Een wondre Geest beschrijdt dat zwervend hemelrond,
En noopt haar aan, of legt den teugel in haar mond,
Verkort haar omloop, en versnelt de noodgetijden,
Of rekt den engen kring waar in haar wielen glijden.
| |
[pagina 57]
| |
Welaan, men wage zich en wade langs den boord
Dier schrikbre wellen, nu haar branding slaapt en smoort!
Maar neen, mijn Zangeres! uw hand bezweer' de baren,
En lokk' den Dolfijn uit, op 't klinken van uw snaren,
Of blanke Meermaagd, die, aan uwen zang gesnoerd,
Op 't kronklende achterlijf ons zwemmende overvoert.
Helaas! gy zingt vergeefs: hier duiklen geen Meerminnen,
Geen Triton, geen Dolfijn, die Dichtmuzyk bezinnen,
Geen vleiende Sireen, die uit de strandgrot schiet;
De poel van plagen heeft geene ooren voor uw lied.
Doch ... Hemel, help! wat schok! wat schrikbre dwarrelwinden
Doen me aan eene andre zee my-zelven wedervinden! -
Onoverzienbaar meir, dat van uw steile kust
Een doode vlakte toont in uiterlijke rust,
Maar innerlijk beroerd door eene onzichtbre wieling
Van maal- en draaikolkstroom, verzwelging en vernieling!
Wat taaie en vuile lijm bevracht uw stilstaand nat!
Wat zwarte stikdamp stijgt al wolkende uit dit bad!
Geheel uw hemel treurt met d'onbeplantbren oever:
De zon omfloerst er 't oog, hoe meer zy klimt, hoe droever.
Geen schelle filomeel begroet haar daar zy stijgt;
Geen sijsjen piept in 't riet. Gebergt' en rotskloof zwijgt,
| |
[pagina 58]
| |
Of baauwt den klaagtoon na van afgedwaalde meeuwen,
Die hijgen over 't vlak en naar den adem schreeuwen.
Geen spruitjen groeit er dan een kruipend struikgewas,
Dat blinkende appels draagt, slechts schel en stinkende asch
Die 't dorstend hart bedriegt. Geen kruid, dan scherpe weede
Vol loogzout, teelt de grond, dien nooit een grasjen kleedde.
Geen zoele Westenwind beroert den lichten vlerk,
Maar fijne en scherpe kou doorzweeft het wentlend zwerk. -
Dan zacht! de lucht verdikt. Ik zie een' Geest van onderen
De vlakte breken en doorbliksemen en donderen.
Daar barst zy golvende, in één branding, naar omhoog,
En spat heur boorden uit, den schrikbren bodem droog!
Daar vliegen golven op van onderaardsche vlammen,
Omkronklen rots en klip als jeugdige elzenstammen,
En zetten wijd en zijd den horizont in brand!
Het aardrijk davert, en het heetgeschroeide zand
Vliegt in een dwarling op, verzengt mij oog en kaken!
Help hemel! 'k zie den grond een' stoet van monsters braken!
Wat vuurge blikken! wat gespitste haviksklaauw!
Wat snavellippen! en wat armen, bont en blaauw
Van geesselslagen, en bedekt met wond en builen!
Wat akelig gejoel! wat hartverscheurend huilen!
| |
[pagina 59]
| |
Wat schimmen, bliksemsnel zich slingrend door het ruim,
Verrassen de oogen, en verdwijnen (als een schuim
Of ijdle waterbel, uit gisting opgestegen)
In enkle dampen, die zich neêrslaan tot een' regen!
Is 't mijmring? toovery? of heeft me een droom misleid?
Wat Chaos vormt zich hier van tegenstrijdigheid!
Wat is hier 't ware leed; en wat, het ingebeelde?
Leer, Zangster, wat besta, en wat mijn brein zich teelde!
Dus sprak ik, half bedwelmd, als zich een breede vlucht
Van blanke zwanen toonde, en, roeiende in de lucht,
De heldre wieken sloeg, waarvan een balsem vloeide,
Die mij 't verrukte hoofd als met een' daauw besproeide;
En ijlings drong me een stem, een donderstem, in 't oor:
‘Verdwaalde, aanschouw uw' wensch en treê dees neevlen
door!’
Ik nader op dit woord; maar welk een schrikvertooning!
De wolken scheiden zich; eene ontoegangbre woning
Doet onder de aard zich op, die voor mijn voeten berst
En als een kerkerdeur op de ijzren naven knerst.
Een scheemrend pad, omheind van ijfel en abeelen
Leidt nederwaart: ik volg, en duizenden van kelen
Vervullen 't aaklig hol met jamm'ren, en geklag
| |
[pagina 60]
| |
Dat weêrgalmt door een lucht, verstoken van den dag.
aant.Het gillende ach en wee, het zuchten, kermen,
janken,
Het huilen, snikken, smelt met duizenden van klanken
In 't boezemkloppen en het plettren van het hoofd
Tot ééne afgrijsbre stem die 't zelfgevoel verdooft.
Vervloeking, spijt, berouw, in duizenden van talen
Door één gemengeld, en verdubbeld duizendmalen,
Zijn onerkenbaar in dit ijslijk noodgeluid;
Doch wanhoops gruwbre kreet stijgt boven alles uit.
Mijn hart versmelt; ik beef; mijn kniën wagglen, knikken.
Wat make ik, Hemel, in dit treurtooneel van schrikken!
Dus riep ik; maar een geest blies me adem in en moed.
Toen hief ik de oogen, en een sombre fakkelgloed
Deed me in een nevelwolk een stalen poort aanschouwen,
En 't vreeslijk bovenschrift, in diamant gehouwen:
‘Hier tuchtigt de Oppermacht met nimmer eindbre straf.
aant.‘Die intreedt, legg' de hoop voor eeuwig, eeuwig,
af!’
aant.'k Zag om my: 'k zag de koets waarin de Zorgen
baren;
De Vrees, met bleeke kaak en vroeg vergrijsde hairen;
De gruwzame Achterdocht, wier boezem slangen voedt;
De Wraakzucht, dronken, en steeds dorstende, van bloed;
Den Nijd, den Honger, die hun eigen spieren knagen;
| |
[pagina 61]
| |
En 't bevende Gebrek, met Kommer, oud van dagen;
En d' onaanzienbren Dood, waar 't menschelijk gezicht
Van afkeert, slechts gekend aan 't snorren van zijn' schicht.
'k Zag d'Arbeid, krom van nek, met ingetrapte lenden;
En u, ô geesselroê die de Almacht af will' wenden!
Afgrijsselijke Krijg, ontvolker van deze aard,
Die, op den drempel, leunde op 't uitgetogen zwaard;
En Twist, het bloedig hoofd met addren overladen,
Die tot de ontbloote knie door tranen scheen te waden.
'k Zag 't koopren Wachthuis, met het ijzren Voorportaal
En Galleryen op haar zuilenreeks van staal,
Waar Razernyen by de blaauwe vuurvlam waken,
En plagen telen uit het zaad der helsche draken;
En, midden onder hen (geloof my, aardsch geslacht!)
De Wellust, maar ontmomd, aan 't hoofd der Hellewacht.
Nu zag ik, welk gezicht, ontzachelijke hemel!
Een onafzienbaar en nooit rustend schimgewemel
Van Pijnen, vliegende in den nevel af en aan,
Op vleêrmuisvlerken, door geene oogen na te gaan,
Van allerhanden aart en vormverscheidenheden.
Ik zag er duizenden met onherkenbre leden;
| |
[pagina 62]
| |
Pygmeën, dwergen, vol mismaaktheid, zonder tal,
En, menschelijk van leest. Ik zag er hoog van stal,
Als eiken, toegerust met duizenden van takken.
Ik zag er kruipende, als verslijmde horenslakken
In een gewonden, of gekronkeld als een slang;
Cerasten, scherp van beet, en eeuwigheden lang.
Ik zag ze, als grimlend stof, gewelf en grond bedekken,
Als zwermend ongediert door lucht en dampkolk trekken,
Zich samendringen in een mades eierschaal,
Of fijne luchtdrop, ja nog kleiner duizendmaal;
Dan weêr ontwikklen, en, met uitgebreide klaauwen,
De wareldpolen-beide omklemmen en benaauwen,
Den schedel wasschen in de wolken, en de staart
Omkrullen om den riem der halfverstikkende aard.
Het brommend ongediert, dat, uit de moddersloten
Na fellen zomerbrand by avond opgeschoten,
Zich koestert in den straal van 't ondergaande licht,
Is minder talrijk, daar het opstijgt, voor 't gezicht.
De schrikbre sprinkhaanwolk, die in de Morgenlanden
De zon verduistert, en de korenrijke landen
Als in één oogenblik tot dorre heide vaagt,
Den honger met zich voert, den doodschrik voor zich jaagt,
| |
[pagina 63]
| |
Is weinig in getal by 't aantal dezer weën.
aant.De ontelbre zanden van de hemelhooge zeën
Van Libye en Cyrene, als 't Zuiden, opgezet,
De karavanen in hunn' heeten wel verplet;
De droppels, daar de Nijl, zijn boorden uitgestegen,
Egyptens grond meê laaft als met een' vruchtbren regen;
De regendroppelen, die 't vochte Najaar stort;
't Valt al, in menigte, by dit gewoel te kort.
'k Zag eenigen, voorzien met spits geslepen priemen,
Met geesselroeden, en met zweepen, fel van striemen,
Of vlijmen, gruwzaam scherp. Ik zag er vloeiend lood,
En zwavelpotten ter verstikking tot de dood.
Ik zag er koorden om de gordels toe te prangen.
Ik zag er, toegerust met nijp- en tandschroeftangen,
Of zware mokers ter verbrijzling: pektoortsgloed
Tot roosting; pestgif tot ontsteking van het bloed.
Dus, zoo men 't groote met het kleine mag gelijken,
Kwam Spanjes beulenrot uit zeven koninkrijken,
Zich buigende voor 't juk der zielendwinglandy,
Op 't siddrend Neêrland af, nog ongerept en vrij.
Dus daagden Alvaas trots, en Hessels dolle woede,
En Vargas vadzigheid, met wurgkoord, geesselroede,
| |
[pagina 64]
| |
En zwaard, en mutsaart, en gewijden gordeldolk,
Tot moord en teistring op van 't Godgetrouwe volk.
Ja, 'k zag er, wat geen mond met woorden uit kan spreken!
Ik zag er ziedend kwik door ijzren trechters leken,
En drupplen, brandend heet, op buik of aangezicht:
Gebergten, om de borst te plettren door 't gewicht.
Ik zag er bergen ijs en onontdooibre schotsen,
Van Groenlands strand geroofd, van Heklaas blaauwe rotsen.
Voor alles, nagels ter verscheuring; wolfsgebit,
En evertanden, door 't getergde schuim verhit;
Met drakenangels, en den weêrhaak der harpoenen,
En wat de fabel schept in sfinxen en griffoenen.
aant.Ja, had ik duizenden van tongen van metaal,
't Gehemelte van rots, de stem van klinkend staal,
En d' adem van den wind, nog zou de kracht my falen,
Om al die Plagen, al heur wapens, op te halen,
En 'k moest bezwijken in den aanhef van 't verslag.
Toen zag ik, of ik droomde, en 't scheen my dat ik 't zag,
Die allen (kaf gelijk, door dwarling opgedreven),
In duizend wendingen elkander tegenzweven,
Doordringen, kruissen, en, al zwierende in de lucht,
Zich saamvermengen en bezwangren in hun vlucht,
| |
[pagina 65]
| |
En voor 't verwonderd oog weêr nieuwe Plagen telen,
Die, hangende aan de borst, met dolk en moordtuig spelen;
En naauwlyks breidt Natuur hun teêre vlerkjens uit,
Of 't wreed gebroedsel vliegt en deelt zich de aard ten buit.
Dan schreien aarde en lucht, en bergen en valleien!
Maar de afgrond juicht en lacht als stervelingen schreien.
Doch neen, steeds huilt hy; maar al huilend schept hy lucht,
Wanneer het menschlyk kroost in zijn benaauwdheên zucht.
Tyrannen, die...! maar neen, Gedrochten, die op thronen
't Heelal ten afschrik waart, en walgdet van uw kronen,
Ten zij, bepareld met afdrupplend tranennat,
En bloedrobijnen, van de moordbijl afgespat!
Gy, wreede Falaris, gy Neroos, Epifanen,
En Decien, treedt toe: hier vloeit een zee van tranen!
Wat neemt gy vuur en staal, en winde en koord te baat;
Ziet, ziet hier smarten, waar uw vinding stom by staat!
Uw foltertuig, palei, en houtmijt, en mortieren,
Uw menschenroosten in de buik van koopren stieren,
Wat zijn zy? wat 's uw helm, uw vuurbroos, rood gegloeid,
Of 't levend menschenvet dat van uw pekstaak vloeit?
| |
[pagina 66]
| |
Natuur heeft pijnen, die uw macht te boven streven:
Zy onderhoudt ze in 't bloed; en de uwen nemen 't leven.
Verachtlijk wormgespuis, dat op dees aardhoop wroet,
Gevoelt uwe onmacht! bloost! en dan... verdelgt en woedt!
Dus dacht ik. Een gezuis van opgezette wateren
Begon me op 't onverwachtst door 't luistrend oor te klateren;
Een zachte sluimring kroop en walmde door mijn hart;
En 't hoofd viel knikkende op mijn' boezem, week van smart.
Een Grijzaart deed zich op voor mijn verwonderde oogen,
Het voorhoofd met een wolk van statige ernst betogen:
De lange en achtbre baard beschaaûwde borst en wang:
Zijn' staf omwoelde een beeld van Epidaurus slang.
Hy wenkte, en sprak my toe: Wat foltring van u-zelven,
Onnoozle, met in 't slijk, met d' afgrond uit te delven!
Ja! ken de beulen, waar de menschlijkheid voor beeft,
Maar zoek in d' afgrond niet het geen hun wezen geeft!
Verbeelding schepp' vermaak, in Dichterlijke droomen
Van gloênden Flegeton, Cocytus donkre stroomen,
En 't broeinest van 't verderf aan de overzij van 't graf;
De wijze keere in zich, en legg' den blinddoek af!
Geen woeste Razernij met zweep en geesselkoorden
| |
[pagina 67]
| |
Drijft de onbesmette borst tot heilloos vadermoorden;
Geen felle Alecto wreekt den gruwel door haar roê;
Geen afgrond zendt den mensch de wreede ziekten toe:
Geen wisselziek geval, op 't wentlend rad gezeten,
Deelt kroon en bedelnap, galei- en ordenketen:
Ons heil, ons onheil, deugd en misdrijf, ligt in 't hart;
En 't lichaam is, en bron, en werktuig, van zijn smart.
Een Macht, die 't al regeert naar onomzetbre wetten,
Heft boosheid niet ten throon dan om haar 't hoofd te pletten;
Vergruist geene onschuld ooit, maar straft verborgen schuld,
Of zuivert door het leed den kiem van 't ongeduld.
De lust verlokk' den zin, de hartstocht moog vervoeren,
Verbeelding vormt hunn' dwang uit dunne spinragsnoeren;
Zy zet den prikkel aan, waardoor zy 't werktuig drijft,
't Verstand bedwelmt, verkracht, den wil verkeert en stijft.
De nooddwang is in ons, in onzen wil besloten:
In ons, 't ontwaakt berouw, uit wandaân voortgesproten:
aant.In ons, de zetel, 't zaad, de ontwikkling van dat
kwaad,
Waar 't kranke lijf van treurt, en lijdend door vergaat.
Ons schuilt de dood in 't bloed en wandelt door onze aderen:
Ons broze werktuig slijt en sloopt zijne eigen raderen;
En 's lichaams krankte en pijn, hoe hevig of hoe licht,
| |
[pagina 68]
| |
Is ongeregeldheid en afstand van zijn plicht.
't Is waar, de lucht, vervuld met pest- en andre smetten,
Verstikkingdamp of walm, die d'ademtocht beletten;
Met waassems, die de huid met duizend monden drinkt,
De maag in 't speeksel slikt en naar beneden zinkt;
De schaving, kwetsing, en 't verkneuzen, scheuren, rijten;
De spijs (wie duizenden 't heelal der ziekten wijten);
En 't geen de roekloosheid, met krankten onbekend,
Als artsenyen, en als voorbehoedsels vent: -
Die lucht ('t is waar), die spijs, en dat geweld van buiten,
Kan 's lichaams werkingskracht, herstel, en voeding stuiten,
En 't werktuig sloopen, waar 't onstoflijke in vernacht.
Van daar die plagen dan van 't menschelijk geslacht;
Die noodpest, die het bloed vergiftigt in de longen,
Of, door de gorgelbuis in 't ingewand gedrongen,
De gal aan 't gisten brengt; van daar de felle smet
Van 't ettrend pokvenijn, en dat van 't eerloos bed,
Onmerkbaar door de pomp der poren ingezogen.
Van daar, zoo 't bijtend schurft, zoo walglijk aan onze oogen,
Zich voortplant! zoo een zweet, met rottinggeest bevrucht,
Of 't speeksel van den hond die 't frissche water ducht,
| |
[pagina 69]
| |
Zich in ons lichaam vest, en (heeft het stand gegrepen)
Tienduizenden in 't wee eens enklen meê kan sleepen.
Dan, weinig zijn veellicht de kwalen, dus geteeld,
En door besmettingstof oorspronklijk meêgedeeld;
En aant. mooglijk zou geen pest op 't zuchtend aardrijk
woeden,
Maar 't onvervallen lijf zich-zelf voor 't smetgift hoeden:
Licht sloot een fijner, een veel prikkelbarer huid
Zich voor de scherpten toe, en 't schaadlijk walmtjen uit:
Licht, dat het gift der lucht, eer 't tot de long genaakte,
In mond of reukbuisweg haar scherpen aart verzaakte,
Of, omgewikkeld met een zuiver speekselvocht,
Op maag noch zenuw hechtte, en niets op 't bloed vermocht.
Licht, zelfs, licht mocht de huid, door dichter samentrekken,
De spier- en zenuwlaag voor breuk en scheuring dekken,
En weeren tand en klaauw van 't gave lichaam af,
Zoo de Almacht ons op nieuw 't verloren wedergaf.
Helaas! verbastring, uit een eerst vergrijp gesproten,
Verbreidt zich eindloos voort in de afgezette loten!
De vethuid, eens verbrand aan Nijl- of Nigerboord,
Brengt steeds in 't Nageslacht zijn zwartende olie voort.
Het lichaam, hoog in 't Noord van koude saamgedrongen,
| |
[pagina 70]
| |
Verkrimpt het menschlijk ras, verkleint het by 't verjongen.
Een zwakke en weeke teelt teelt zwak en weeklijk kroost,
Dat voor zijn vaders lijdt, en om hun misdaân bloost.
Wat wonder dan, indien, in beter staat geschapen,
De mensch, zich-zelv' genoeg, noch deksel zocht noch wapen;
En 't werktuig, zoo volmaakt als de onbesmette ziel,
Ontrefbaar was voor 't leed, en door geen tijd verviel!
Dan ach! verdierlijkt en van hooger geest verstoken,
Zijn ziels- en lichaamskracht in 't aardsche kroost verbroken:
Geen werktuig, of het kwijnt; de poging mat het af,
't Vernieuwen slijt het, en het lichaam neigt naar 't graf.
Ach! 't voeden, onvolmaakt, herstelt slechts onvolkomen
Wat schaving 't vaste deel door 't persen had ontnomen:
Te grof, te veel met aarde en stijvend lijm bezwaard,
Van deelen te ongelijk, en van natuur ontaart,
Doet slechtgekookte chijl, uit spijs en drank getogen,
De deelen, die hy voedt, verstijven en verdroogen.
De buigzaamheid, de geest, des weefsels tederheid,
Neemt af, en 't vocht verdikt, dat uit den bloedstroom scheidt.
De fijner vaten, straks verlijmd en toegesloten,
Beperken de omloopkreits der sappen door de grooten.
De vezel, taaier, gaat en spier- en veêrkracht kwijt.
| |
[pagina 71]
| |
Het bloed vloeit trager langs de wanden die het slijt.
De muskel wordt tot pees; de pees, steeds hard en harder,
Wordt kraakbeen; 't kraakbeen, been; en't kwaadstreeft t'elkens
verder:
Tot eindlijk 't hart verstramt, zijn schroefkracht zich verliest,
De slagaâr roerloos blijft, en 't stallend bloed bevriest.
Van daar dan de ouderdom, wien graauwe hairen dekken,
Wier wortelbol aan 't bloed geen kleur meer weet te onttrekken;
Wiens huid verstijfd staat en, met groeven dicht doorsneên,
Slechts de enkle pees bedekt en 't muskellooze been;
Wiens spieren, uitgedord, en machtloos op te zwellen,
Den last van 't wagglend hoofd en 't knikkend lijf doen hellen!
Van daar de onmijdbre, de niet uit te wijken dood,
Dien de eerste wording-zelv reeds in onze aadren sloot!
Maar even als die dood, zijn duizend nevendooden,
(Pandoraas schatbus niet, den afgrond niet, ontvloden,
Maar uit bederf van vocht, ontstelde vezeldraân)
Niet af te scheiden van ons menschlijk wanbestaan.
Doorzie dit! toon, hoe 't eerst een onbemerkt vergrijpen
Het zaad der kwalen strooit, om vroeg of laat te rijpen:
Hoe 't ontuig zich in 't bloed, in spier, en zenuw vest',
En met ons levensvocht uit onze nooddruft mest',
| |
[pagina 72]
| |
En eindlijk ons verscheur' met onbedwingbre tanden!
Hoe 't een op 't ander werk' der kwijnende ingewanden;
De maag het brein ontstell', daar 't brein de koking schorst;
De borst bezware, en weêr bezwaard word' door de borst;
Hoe teeldrift en 't verstand aan de eigen draden hangen;
En 't prikklen van 't gedarmt' den geest met angst kan prangen.
Ga, neme uw Zangtafreel de teekning der Natuur,
De verf der waarheid aan, verhoogd door 't Dichtervuur;
Maar laat verbeeldingskracht, met dove zonnestralen
En regenbogen, geen verzierde wareld malen!
De Dichtkunst hou 't penceel, Geneeskunst lichte u voor!
Haar pad loopt hemelzaal noch afgrondspaden door.
Hier zweeg hy, greep mijn hand, en streek mijn beide slapen
Met balsem, onbekend aan 's aardrijks Esculapen,
Verdween, en liet me alleen. - En droom en sluimer zwicht,
En 'k zie een nieuw Heelal my stralen in 't gezicht.
'k Word als een Nieuwling uit Eleusis Ingewijden,
Wien 't eerste zuivringsbad door 't onderaardsche lijden
De Godheid nader bracht, en met verhelderd oog
Het kleed doorschouwen deed dat Ze om haar schepping toog.
'k Zie d'eerst verwarden droom, met toortsen, schimmen, baren,
| |
[pagina 73]
| |
Ontwarren, beeld aan beeld zich op hunn' hoefslag scharen!
De kwalen, naar hunn' aart zich monstren in 't gelid!
De scherpeGa naar voetnoot(*) ziekten,
door een brandend bloed verhit,
Dat stormloopt op het hart met steeds vermeerderd blaken,
En worstelt om den band der stoflijkheid te slaken,
Tot, of Natuur verwinne, of voor het woeden bukk',
Den voorgrond houden van mijn weemlend schilderstuk,
En 't doek berooken met haar schrikbre lijkvuurtoortsen!
Ik zie 't geregeld tij der Beurt- en Wisselkoortsen,
Verbonden aan haar perk en omloop, meer gedwee,
Zich schildren in het beeld der wentelende zee!
De Sleep- en Kwijning-, en niet eindigende plagen,
Die van haar eeuwigheid den naam van duurzaam dragen,Ga naar voetnoot(*)
In 't doode en stilstaand, maar inwendig woelend, meir,
Dat gruwzaamst opbarst met een vreeslijk jammrenheir!
'k Zie de ijslijkheden, 'k zie de pijnen, 'k zie 't versmachten
Een lichaam nemen in 't verwildren der gedachten!
De ziel, by 't snerpend wee verloren in haar smart,
Vertwijflen by de hel, die Wanhoop stookt in 't hart!
| |
[pagina 74]
| |
My, zelf verbijsterd, en verbeelding prijsgegeven,
My-zelv' vergeten met in 't ijdel rond te zweven!
ô Zuivre Telg van 't hart, vergode Poezy!
Hoe roert ge en ziel en brein door zoete razerny
En zelfbegoocheling! Wie kan uw vlam bedwingen?
Ach, Dichters, kent ge u-zelv', gevoelt ge u onder 't zingen?
Neen, weggetrokken in een' hemel van gevoel,
Verkondt ge Orakeltaal op Febus wichelstoel,
U-zelven duister; leestge in d' afgrond van 't verborgen,
En vliegt de schepping door op vleugels van den Morgen.
Ge ontblaakt, en 't ijdel niet neemt lichaam en bestaan!
't Onzichtbre doet voor 't oog het zichtbre stofkleed aan,
En zweeft, in kleuren die geene Iris uit kan drukken, -
In bloemfestoenen, die betoovren, die verrukken, -
In zonneglansen, of in bliksemstralen uit,
En lacht of siddert, naar den toonval van uw Luit.
Wat is, verdwijnt! wat was, herteelt zich! 't ongeboren
Springt, op uw wenken, als een watersprong, te voren!
't Heelal bezielt zich door uw' adem; voelt met u;
En de eindlooze Eeuwigheid smelt in 't ondeelbre nu.
Hoe woelt, hoe klopt dan 't hart! hoe machtig zijn die tonen,
| |
[pagina 75]
| |
Die de eigen snaar van 't hart hervoortbrengt! - Febuszonen,
Vergeeft me! Ach, kruipende aan den bergvoet van Parnas,
Stare ik uw steile vlucht door 's hemels brandende as
Met starrende oogen na. My-zelv' tot u te heffen
Ontbreekt my; maar mijn borst kan uw gevoel beseffen!
Kan met u gloeien, met u siddren, met u slaan,
En zich verliezen in d' onmeetbren oceaan,
Waar Hemelstarren zich, als drupplen, in ontbinden!
ô Die u volgen mocht voorby de wieg der winden,
En nederploffen, om, verpletterd tegen de aard,
Een' naam te geven aan een Vaderland, hem waard!
Dan, machtloos zucht en zwoegt, met onvermogend zwellen,
De boezem, wien en zorg en duizend rampen knellen.
Het hart ontsteekt zich; maar verbeelding zwaait en waalt,
Als de ongewisse hulk, verstoken van de naald,
Vermoeit en put zich uit in valsche barensnooden,
En grijpt naar schaduwen, de grijpende arm' ontvloden.
aant.Zoo woedt een Pentheus, door Lyéüs wraak
ontroerd,
Of Moederslachtig kroost op 't hoog tooneel gevoerd,
Wen zon, en vaderstad, en zeven torentransen,
Verdubbeld, in de lucht voor scheemrende oogen dansen,
Of toorts en slangenzweep den moorder drijft en prest,
| |
[pagina 76]
| |
Daar 't Schrikgodinnendom zich op den drempel vest,
En de angst, de druipende angst hem afgolft langs de kaken:
aant.Of Tyrus koningin, van minnewoên aan 't
blaken,
Wanneer ze in naren nacht, 't gestoorde metselwerk
Van poort en walgang, en pas aangelegde kerk
Doorwandelt als een schim, en, smoorende in haar zuchten,
Hier voor Sichéus weg -, daar Troje na wil vluchten,
Hier, wijn in bloed verkeerd, dat langs heur outers vliedt,
Daar, 't wierook in heur hand der vlam zich weigren ziet.
Ach! heet dit zingen, dit! of zijn het ijdle galmen,
Die 't bruischen van den storm door rietscheut jaagt en halmen?
Neen, Zangster, 't is te veel! Leg neêr de schorre
Lier;
Haar matte zangtoon heeft noch nadruk meer, noch zwier.
Geef snaar en boezem rust. Mijn moede leden trillen;
Ik voel 't geschokte hart in borst en aders lillen;
Geef artsenyen, ô Beschermgeest! stut mijn kracht!
Of 'k zinke in onmacht; neen, in d' eindeloozen nacht.
|
|