De ziekte der geleerden
(1807)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
De ziekte der geleerden.
| |
[pagina 28]
| |
En ach! dit duister is des stervlings lot op aarde,
Zoo lang de Wetenschap die nevels niet verklaarde,
Die de Almacht niet, ô neen, maar hy zich-zelven schiep,
Sints 't maatloos hemelruim d'afmeetbren tijd doorliep.
Die nevelen van waan, vooroordeel, zelfbetrouwen,
Die de oogen fluiten doen of niet dan half beschouwen;
Waarin men toevlucht zoekt aan 't dwaallicht van den schijn,
En roekloos, wijsheid acht, vermetel dwaas te zijn.
Afgrijsfelijke nacht, als hemelloop en starren
Het bijsterziend verstand niet leiden maar verwarren,
aant.Daar 't, met de Grieksche hulk, geen poolster
gadeslaat,
Maar draaiend beergestarnt, dat op-en nedergaat,
Nu Oost-dan Westwaart wijkt, en, met bedrieglijk blinken,
De kiel op klippen voert, doet brijzlen, en verzinken!
't Gaat wel, een Godheid drijft u over, en gy zwicht
Voor de Ondervinding en haar heilrijk zonnelicht!
Zy, Waarheids eedle tolk, zy voert in haar geboorte
De middagschitt'ring meê uit 's Hemels uchtendpoorte,
En slapt in wasdom voort aant. als 't flikkrend
reuzenbeeld,
Dat met ontblote knots den Zuiderhemel deelt,
En, steigrende uit de golf met vlammen in de handen,
't Gewelf beklautert om den melkriem aan te randen.
| |
[pagina 29]
| |
Zy schept ons kennis, zy; en uit haar vruchtbren schoot
Daalt teedre Wetenschap, der Englen speelgenoot.
Haar voedstert ze aan haar borst, haar leert zy staamlend vragen,
Eerst aan den leiband gaan om vrijer slap te wagen,
Dan rustig aan haar zij' langs 't pad der Wijsheid treên,
En wandlen onvermoeid om steilte en afgrond heen.
Uw fakkel lichte ons voor, gezegende Ondervinding!
Verbeelding zwaait een toorts, maar schittrend ter verblinding.
U, eedle Ontleedkunst, hoog aan Nederland verplicht,
U roepe ik smeekend aan! Begunstig gy mijn Dicht!
Ik vrage u geen scalpel om met bebloede handen
Te wroeten in 't geheim der menschlijke ingewanden,
Om lever, milt, of hart, en flag - en leveraâr,
Gelijk de Wichlaares op 't Heidensch Chooraltaar
Te ontdekken voor het oog, en in hunn' walm van kleuren
Verborgenheden, ons verboden, na te speuren.
'k Vrage u de werking niet van milt of alvleeschklier,
Noch hoe de zenuw werkt op de uitgerekte spier,
Den wil ten dienste staat; van 't werktuig van de reden
Bevelen overbrengt aan de onderworpen leden;
Of, vlugge bode, van den uitgespannen huid
| |
[pagina 30]
| |
't Gevoel te rug voert naar de bron van waar 't ontspruit.
Laat Boerhave en Albyn met de oude Galenisten,
Laat Brown met schrandren Stahl om d'aart der ziekten twisten!
De ziel ontstelle 't lijf daar ze ongeregeld denkt;
Het lichaam draag de schuld, die 't denkvermogen krenkt;
Het afgescheiden vocht zij zetel van de smetten;
De vaste vezel kwijn': Natuurs onbuigbre wetten
Verbinden 't alles. aant. 't Een vloeit op het ander in,
En vormt een' cirkel, die te rug draaft naar 't begin.
Geen vezel heeft zijn kracht, gevoed door wraakbre sappen;
Geen vocht, dan welgekleinsd, bezit zijne eigenschappen:
Geen lichaam is gezond daar 't denkend werktuig treurt;
En 't stofloos deel bezwijkt, van 'slichaams angst verscheurd.
Neen, 'k wil op 't leergestoelt' voor geen verwonderde oogen
Den doolhof van het bloed door long of brein betoogen,
Het moeilijk chijlproces, van 't kleinzen met den tand,
Niet volgen door 't kanaal van 't bochtige ingewand,
De spijs met speeksel, gal, en alvleeschvocht vermengen,
Door persing, melking, gloed, in 't darmgehevelt' brengen,
Door de enge melkvochtbuis ontlasten onder 't bloed,
En voeren 't door het hart den adem in 't gemoet.
Neen, 'k zal 't verspreide bloed door de aders niet geleiden,
| |
[pagina 31]
| |
Om door der klieren zeef zijn sappen af te scheiden,
Dit uit te werpen, dat te zuiveren tot een loog
Of dierelijken geest, ontsnappende aan het oog,
Of balsemenden slijm, die 't scherpe zout omwikkelt,
En de ingewanden zalft, door gistend zuur geprikkeld.
Ik onderzoek hier niet naar d'oorsprong van 't gevoel,
In 't weeke hersenmerg verstands ontzagbren stoel,
Ons onoplosbre klier, en wonderbaar gestrengel
Van aadren, zelf doorwrocht met aâr- en zenuwstengel.
Een ander grijpe 't zwaard of gespe 't harnas aan,
Om, in de zenuw, koord of vochtbuis voor te staan!
Ontleedkunst, 'k zal zoo diep in uw geheim niet booren.
Wy zingen, en die zang is voor onheilige ooren!
Noch Schei - noch Werktuigkunst koomt mijne kunst te baat;
Genoeg, indien ge ons oog uw handboek openslaat!
Geen klier, hoe week, of ze is uit buizen saamgevlochten,
Wier wondre slingering door onnagaanbre bochten
De vochten heenvoert, uit dien zelfden stroom geschept,
Die in 't onrustig hart des levens brandklok klept.
Verscheidnerhande vorm en onderscheiden weeffel
Zijgt andre sappen door, en stort een ander zeeffel,
| |
[pagina 32]
| |
't Zij de enger mond der buis zich fluit' voor 't grover nat,
Terwijl ze een fijner duldt in wei- of watervat,
't Zij, dat een zeker zout, in elke klier verscheiden,
Zich meêdeelt of verdeelt in 't wondre sapbereiden,
Zoo donker voor 't verstand als duister voor 't gezicht.
Genoeg, de klier scheidt af, zie daar haar werk en plicht!
Wat trekt ge, ô Zanggodes, 't verandrend voorhoofd
samen?
Hoe! zoudtge u 't dorre veld van mijn beschouwing schamen?
Of slaat u de aakligheid van 't kerkhof dus om 't hart?
Hou moed! Ik leide u niet door 't rouwverkondend zwart
Der schrikpaleizen; 'k zal uw oog geen' afschrik geven
Met zegeteekens, door den dood behaald op 't leven.
Geen rinkelend geraamte of opgesneden lijk
Verwacht u, waar uw stem, uw zangtoon, van bezwijk'.
Neen, 'k zing het leven: sla uwe oogen vrij in 't ronde,
Hier ziet gy bloed gestort noch onverbonden wonde!
Neen, zie het werktuig van den werkman die ons voedt,
Daar hy door 't raatlend gaas de meelblom stuiven doet,
Dat grover schors van 't graan niet toelaat door te dringen.
Zie ginds den vloeibren room tot stijven wrongel wringen.
Zie 't zuivre bronnat, dat door drabbe en moergrond streeft
| |
[pagina 33]
| |
Bezwangren met het zout dat in de veenstof kleeft,
Of, uit der wolken schoot door giftig lood gezegen,
De dood vermengen met de weldaad van den regen.
Zie zalvende olie, door het zodezout verdikt,
En wonden bijten, die haar balsem had verkwikt.
Wat zegge ik! zie de Bij uit fijne bloessemaâren
Geen zachte honing slechts maar stevig wasch vergaâren!
Wel aan, herftel den toon van uw verslapte Luit!
Vier aan uw zangdrift bot; mijn dorre leer heeft uit!
Ontzetlijk zijtge en groot! Met neêrgeslagen oogen
Aanbidden we u, Natuur, in 't menschlijk denkvermogen!
Wie dit verklaren will', verga, die 't zich vermeet!
'k Ontzie de duisternis waar meê gy 't hebt omkleed.
'k Weet echter, dat de ziel by 't denken, by 't gevoelen,
Een stoflijk werktuig heeft, dat deel neemt aan haar woelen;
En, wat ook de afgrond zij van dees geheimenis,
Dat ook dit werktuig voor vermoeiing vatbaar is.
Van waar, ô Zangeres, in elk bewerktuigd leven
Vermoeidheid als ten perk der werkingskracht gegeven?
Dat wonderbaar gevoel van onmacht, dat ons lamt,
Dat zelfs de ziel beschrankt, hoe fel heur yver vlamt!
| |
[pagina 34]
| |
Men vraag niet! - Werking is uit prikkling voortgesproten;
By 't prikklen wordt en geest en voedingsap vergoten;
De geest, die aanzet, en het voedingsap dat slijft,
Den vezel uitspant en omwikkelt waar hy wrijft.
De prikkling laat haast af, of zoo zy voort mocht duren,
De vezels worden dor en pijnlijk door hun schuren,
Verrekken, missen kracht en vastheid, vordren rust,
En de onlust van 't gevoel vernielt de werlkingslust.
Zie daar dan d'arbeid, zie den wellust, zie 't genoegen! -
Neen, 't is de Landman niet, in 's aardrijks rug te ploegen,
In 't zwaaien van de zeis of zwaren vlegelstaf,
In 't storten van zijn zweet op 't uitgedorschte kaf,
Of 't dekken van zijn schuur met verschgemaaide rieten,
Die van vermoeiing zucht en 't oog zich voelt beschieten,
De leden uitrekt, naar den heeten adem hijgt,
En met geknikte kniên op 't veldstroo nederzijgt.
Neen, hy is 't niet alleen, die proef heeft van 't vermoeien,
Het zy hem de Oogstzon blake of Noorderwinden schroeien.
Neen, 't is de Jager niet, die dwars door heide en bosch
Het vluchtig wild vervolgt op 't onbeteugeld ros,
En, met de vlam in 't oog, den vuurgloed op de kaken,
| |
[pagina 35]
| |
Zich van geen mindre koorts dan 't vallend hert doet blaken:
De reuzige ankersmit, in wiens gepeesde vuist
De vonklende ijzerstaaf den moker tegendruischt;
Noch de eeuwig moede slaaf, die in Potozies mijnen
De in top gestegen zon zich nimmer zag beschijnen:
Noch zelfs de zeeman, die, geslagen uit de boot,
Door 't opgezette meir met barning kampt en dood,
De golven tegenroeit met aldoorworstlende armen,
En niets dan 't leven heeft om 't leven te beschermen. -
De wandlaar, die op 't veld uit speelzucht zich vermeidt,
En bezigheden zoekt, uit zucht tot ledigheid;
De minnaar, die zijn schoone aan 't ziedend hart mag prangen,
Mag tuimlen in haar schoot en om haar leden hangen,
En, zwijmende in 't volop van ziel- en zingenot,
Zich meer dan stervling voelt, ja hooger dan een God.
Wat zegge ik, spijsgebruik, verteering, slaap, verkwikking,
't Brengt al vermoeiing voort, verveling, krachtverwrikking;
Vermoeiing, die de rust verpozen, heelen moet,
Die geest en vochten kwist, den brand verspreidt in 't bloed,
En die, te vaak herhaald, of eens te verr' gedreven,
Haar vrucht bezuren doet ten koste zelfs van 't leven!
Ja, de arbeid van wat deel, wat werktuig noembaar zij,
| |
[pagina 36]
| |
Put uit, en 't hoogst vermaak is steeds der smart naby.
Zou denken dan alleen zijn werktuig niet vermoeien?
Geen' geest, geen voedend sap zijn vezels uit doen vloeien?
Zou 't minder stoornis zijn voor 't werkend lichaamsdeel,
Dan voet- of handgebaar, of lijdlijk zingestreel?
Neen, 't oog bezwijk' van licht, het oor, van klank te drinken;
De moêgewerkte hand moog machtloos nederzinken;
Het werktuig, waar de ziel door oordeelt, door besluit,
Put door zijn werking zich naar de eigen wetten uit.
De renkar streev door 't zand met meer dan arendsvleugels,
De kracht van 't trekkend ros verrekt gareel en teugels:
En 't hulkjen loeve of lenz' in 't labbren op den vloed,
De wind spant zeil en treil, waar 't door laveert of spoedt.
Is, stervling, is 't dan vreemd, zoo 't ingespannen denken
Uw lichaam knage en sloop door 't brein - en vezelkrenken?
Zoo 't immerwerkend deel in 't eind word' afgemat,
En 's levens kracht verspille in 't kostbre hersennat?
Verbeeldt ge u dat te veel, te aanhoudend hersensloven
U 't denkvermogen-zelf niet eindlijk moet ontrooven,
Uw reden lammen en belemm'ren in haar plicht,
| |
[pagina 37]
| |
Daar 't werktuigd waar ge in denkt, verlamd wordt of ontwricht.
aant.Ga, breek den bijtel in des kunstnaars rappe
handen,
En vraag hem 't wonderstuk, waar outers voor ontbrandden,
Den God van Delos, fier op Pythons zegepraal,
Uit wiens verheffend oog de zichtbre toekomst straal'!
Vraag hem den Trooier, die (zich krommende in hun wrongen)
Der slangen beet gevoelt in 't marmer van zijn longen,
Hun gift in de aders, en de doodstuip dwars in 't hart,
Daar elke vezel spant van de onverduurbre smart.
aant.Vraag hem de schoonheid, die van tien jaar
oorlogsplagen,
Verlies van ouders, kroost, en teêrbeschreide magen,
Met d'aanblik van een oog vol teedre tooverkracht
aant.Geheel een volk vertroostte en in verrukking
bracht.
Of, wilt ge, laat de snaar langs harp en cymbel slingeren,
En eisch den Heldentoon van Dichterlijke vingeren:
Befnoei de wieken van de leeuwrik in haar nest,
En verg haar dat zy stijg' naar 't wolkend luchtgewest,
Of door de toppen zwier2 van hemelhooge dennen.
Doch leer den wondren aart van 't dierlijk lichaam kennen!
Natuur, steeds werkzaam tot vergoeding, tot herstel,
| |
[pagina 38]
| |
Begeest het lichaam nooit, hoe zeer men 't terge en kwell';
Herteelt wat teelbaar is, en (weinig waar 't, verzoeten!)
Is yvrig, elk verlies met milde hand te boeten.
Ach! zwakke Moeder, die toegevend voor haar kind,
Een spilzucht voedsel geeft, die have en goed verslindt,
Totge eindlijk, uitgeput veeleer dan moê van geven,
Aan goot of misthoop smacht om jammerlijk te sneven.
Wat geeft ge, en geeft op nieuw, waar 't misbruik van uw gift
U verontwaardiging verwekken moest voor drift;
Waar 't weigren weldaad waar; het eindloos weêr verrijken
Moet einden in den dood of 't reddingloos bezwijken!
Zie 't bandloos loshoofd, dat, verzonken in de lust,
Zijn heete tochten viert en meer dan dierlijk bluscht;
In hoerenschoot bij schoot zijn jeugd ten roof koomt brengen,
En zelfs aan 't stinkendst vuur zijn vleugels waagt te zengen.
Hoe baadt hy in 't vermaak! hoe stort zijn ziel zich uit!
ô Zalig, wierd zijn drift in 't eerst vergrijp gesluit!
Maar neen, hy mag, verdwaasd, in ingebeeld genieten,
't Onschatbre levenssap balddadig gaan vergieten,
De menschlijkheid ontzett', de schaamte beve er van,
Natuur herstelt, hergeeft, zoo lang zy geven kan!
| |
[pagina 39]
| |
Haar toevloed heeft geen eind. Haar tranen mogen leken,
Zy laat den onverlaat zijn wellust niet ontbreken;
Zy offert merg en spier, en voeding op, en geest.
Doch eindlijk, 't is gedaan, haar krachten zijn geweest.
Het lichaam smolt, de vonk van de uitgedoofde reden,
Smoort angstig, als in 't slijk, indien niet uitgetreden;
De walging van zich-zelv, zie daar de laatste straf,
En 't uitgemergeld rif zinkt ramm'lend in het graf.
Maar wenden wij 't gezicht van dezen roekeloozen,
Die de eerbre Zangeres haars ondanks dwingt te blozen!
Beschouw de Voedster, die den zuigling op haar schoot
De kostbre levensbron met volle borst ontfloot.
Hoe zalig voelt zij zich, het dierbaar kind te zogen!
Het hart van moeder juicht en vonkelt in haar oogen!
En, drenkt en laaft zy 't wicht met eigen hartebloed,
Milddadig stort zy 't uit en van haar overvloed,
Maar 't jongsken wint in kracht! zijn kleene spiertjens zwellen!
Zijn nooddruft wast met hem, en tergt de zuivelwellen,
En vordert meer en meer met altijdgraâgen mond,
En hevelt de ader uit tot op den dorren grond.
Die ader zal welhaast met nieuwe stroomen vlieten,
| |
[pagina 40]
| |
Ja, hoe men ruimer schept, met ruimer golving schieten;
Natuur bezwijkt niet, neen; te weigren, is haar vremd.
Doch, Voedsler, welk eene angst, die u het hart beklemt!
Wat hijgt, wat kwijnt dat hart! wat staan u de oogen duister!
Waar is die volle kaak? die blankheid, zoo vol luister?
Hoe duizelt u het brein! Onnoozle, ga niet voort,
Eer 't lieve wichtjen voor uw weldaad u vermoord'!
Helaas! gij hoort niet; en, uw boezem eens aan 't vloeien,
Schijnt de onuitputbre melk gedurig meer te groeien.
Zoo doet ze, och arm! 't is waar; maar waatrig, maarverflest,
En neemt het luttel meê der krachten dat u rest.
Haast lijdt de flaauwe long; haast, maag en ingewanden;
Haast zal een koortsig vuur door merg en aders branden;
Reeds stijgt zijn doodsche gloed in 't uitgeteerd gelaat,
En siddrend jaagt het bloed, dat in de polsaâr slaat.
Nu droogt de melkbron op: Natuur, in 't eind bezweken,
Heeft macht noch middel meer om 't leven aan te kweken;
En, offer van een' plicht, in roekloosheid ontaart,
Besterftge 't, teedre vrouw, een beter noodlot waard!
Nog meer! My heugt een tijd, toen de onbedwingbre
mode,
(Veelvormige Astaroth, die Junoos hemelbode
| |
[pagina 41]
| |
Den gordel rukt van 't lijf; als zy, in neevlen woont,
En 't wisselziek gelaat nu links dan rechts vertoont;
Behoeften, zeden vormt; vermaken teelt en kwalen;
En wie men 't waschlicht brandt in dans - en schouwburgzalen!)
Aan al wat manlijk was, van rechterzaal tot ploeg,
Een daaglijks offer van Tabagoos hoofdplant vroeg.
Europa had voorlang Japanners en Tartaren
Het kleed, de thee ontleend, de saamgebonden hairen:
Nu was 't de Mexikaan die 't nieuwe voorbeeld gaf,
En de aard een wierook eischte aan Montezumaas graf.
't Ontbrandde. Een scherpe rook, met walgelijke toogen
Der Godheid ten gevall' kloekmoedig ingezogen,
Ontstak, door 't vluchtig zout, ontwikkeld in het vier,
't Gevoelig weeffel van de teedre speekselklier;
En 't onwaardeerbaar vocht, ter spijsloog afgezonderd,
Wordt onbedacht verkwist, onzinnig uitgeplonderd!
Natuur gewende zich die prikkling en weêrstond
By duizenden 't gevolg, door 't schroeien van den mond;
Maar enklen vloeit het slijm tot stikkens om de tanden,
Wordt, met dat gift vermengd, tot plaag der ingewanden,
Of uitgeworpen als een nuttelooze last.
Onnoozlen! wist ge recht, wat schatten gy verplascht!
| |
[pagina 42]
| |
ô Jammer! 'k zie hen nog, met ingezonken kaken,
De naderende dood in 't geurig rookwerk smaken;
De spieren uitgedroogd, met rimpelvollen huid,
Aan 't bloedverbrandend vuur der teeringkoorts ten buit;
Des lichaams voedingschuur, van 's levens gloed verstoken,
Zich weigren aan haar plicht, en gisten zonder koken;
Natuur in onmacht, en, bezwemen onder 't leed,
De kunst beschuldigen, die baat noch redding weet.
Neen 't prikklen van de klier bevordert geen bereiden,
Maar dwingt ze om 't raauwe vocht ontijdig af te scheiden,
Verarmt de bloedrivier die heel het lijf doorwoelt
En met zijn kronklend nat bewatert en bespoelt;
Die 't leven met zich voert door de aderen en spieren,
En werk en werking geeft aan duizenden van klieren;
En uit wier mengling, zwaar van erts en dierlijk zout,
Natuur elk werktuig drenkt, en stijft, en onderhoudt.
Datzelfde mengsel, rijk in duizend eigenschappen,
Geeft elke scheidingbuis heure onderscheiden sappen:
De Lever put daar gal, de slijmklier speeksel uit,
De Nier, de scherpe loog, wier naam ons walglijk luidt:
Eene andre klier, het vocht dat d'oorsprong voert van 't leven.
| |
[pagina 43]
| |
Zoo gaat in 't zelfde veld, door eigen' aart gedreven,
Het ros op spichtig gras, en wilde cichorei
Met gouden bloemen en gekorven blad, ter wei';
Het lam op klaver; en de geit op netelbladen
En heesterstruiken die den voet in 't water baden;
De lichte vlinder, op viool of boterblom:
Natuur toont elk zijn aas en wettig eigendom,
En maakt, in 't frissche groen, door duizenden van dieren,
Zich elk der planten nut, die in de beemden tieren.
Maar streev de gulzigheid van één verslindend
soort
De maat te boven, en tot woeste vraatzucht voort,
Om, zonder keuze of recht, wat andren moest vergasten
Met onverzaden tand als krijgsroof aantetasten!
Teer' gruwbre sprinkhaanzwerm de rijke velden af,
aant.Of aaklig mierennest, der landen wreedste straf!
Dan hongert elk gediert', en zucht, en slaat aan 't kwijnen,
Dan ziet men vreugde en lust uit heel de beemd verdwijnen,
De boer verjaagt zijn kudde en bergt haar onder 't dak,
En 't veldgediert' verhuist van 't kaalgeschoren vlak.
aant.Niet anders is 't met ons, wen een der
lichaamsdeelen
| |
[pagina 44]
| |
De sappen tot zich trekt en meester tracht te spelen:
De voeding van 't geheel wordt in haar loop gestremd.
Een enkle cytherdraad, te hoog of laag gestemd,
Verbreekt de harmony der eêlste Zangspeltuigen.
Het kind verteert zijn Min door te overmatig zuigen;
De klier, het vochtgestel. Het onverzaadlijk meer
Neemt immer, immer toe, rukt paal en perk om veer,
Om eindlijk, als de kring in staande waterplassen
Die 't vallend keitjen vormt, aan oog en plaats te ontwassen.
Natuur, daarze alles aan een zelfde deel besteedt,
Vermag voor andren niets, is heel het lichaam wreed,
Onttrekt den deelen bloed, en 't bloed, vernieuwend voedsel.
Niet anders, dan, in 't bad, het hongrig echelbroedsel
Zich volslorpt, en, gekwetst, zijn bloedprooi niet begeeft,
Maar, zelf verbloedend, zuigt zoo lang het leven heeft,
En 't hart aan de ader, de aâr aan de opgetrokken spenen
Der wonde die het beet, genoegzaam bloed kan leenen.
De prikkling werkt steeds meer op de enge bloedvatspuit;
Het dikker vocht dringt aan, en zet haar wanden uit,
Wordt niet genoeg bewerkt, en wordt door ruimer monden
Min moeilijk, meer gezwind, naar de enger zeef gezonden.
Die wordt met meer geweld dan weêrstandkracht gedrukt,
| |
[pagina 45]
| |
En de openingen van zijn doortocht opgerukt.
Dan staat het werktuig van zijn werking af, wordt lijdend,
En geeft het op aan 't vocht, gedurig meer verwijdend.
Van daar ontaart het nat, het geen zy doorslaan moest;
Tot eindlijk 't werktuig-zelf, verwrongen en verwoest,
Slechts dunne bloedwei schenkt voor de echte sapbereiding,
Die zuivre onttrekking eischt, geen onvolkomen scheiding.
En 't dus mishandeld bloed, niet slechts beroofd van 't geen
Die klier bestemd was maar aan allen in 't gemeen,
Niet juist van dat beroofd, het geen het af moest zeveren
Om andren zuivre stof ter werking op te leveren,
Brengt elders evenzeer onechte sappen meê.
aant.De misdaad van één lid is 't algemeene
wee.
Maar dubbeld vruchtbaar (ja, tienduizendmaal!) van plagen,
Verderflijk boven al wat sterflijk mensch kan dragen,
Is 't krenken van 't gestel in 't menschlijk hoofd gelegd.
Daar aan is 't noodlot van alle ander deel gehecht.
Dit voert den scepterstaf op maag en ingewanden;
Dit op de zenuwstang, op zenuwvlies en banden,
Op spier en vezel en de werkingskreits van 't bloed.
Dit prikkelt; dit beweegt; dit onderhoudt en voedt.
| |
[pagina 46]
| |
Geen deel, of 't moet dien vorst zijn leen verheergewaden;
Geen deel, dat hem weêrstaan, zijn wetten kan versmaden!
Verlijftocht aan het bloed, erkent hy 't hart alleen,
Dat met dien overheer in bondgenootschap treên,
En zelfs hem, in zijn burcht door 't noodlot ingesloten,
Verhongren, prangen kan, of van den zetel sloten,
Maar niet, dan om, met hem, rampzalig te vergaan.
Dit voert in 't zenuwstel het dubble werktuig aan,
Waar 't leven door bestaat, en, zich bewust te leven,
Zich-zelve van zich-zelf een denkbeeld weet te geven.
Dit slape, en alles slaapt: dit ruste, en alles rust:
Dit siddre, 't lichaam schokt; bedare, en 't is gesust.
Dit brein, dees hersenen, kan geen vermoeiing deeren,
Dit kan geen letsel in zijn werkingkracht verzeeren,
Of 't zenuwprikklen faalt, en 't edelst dierlijk vocht,
De fijne en vlugge geest, in 't hersenmerg gewrocht.
Van daar dat leger dan van onoptelbre pijnen,
Waar voor Geneeskunst zwicht, de kracht der medicijnen
Zich neêrbuigt, als de kwaal zich tot die sterkte heft,
Waarin men 't kenmerk van haar wezen recht beseft.
Ach, lang gevoelt men zich van lustloosheid bevangen,
| |
[pagina 47]
| |
't Gevoelig middelrif, ja soms, den gorgel prangen,
De leden trekken, 't hoofd van zuisling aangerand,
En merkt de traagheid op van 't spannende ingewand.
De mond, onzuiver, toont door bittre en zode smaken
De werkloosheid der maag; het sparren van de kaken,
De slaapzucht, machtloosheid, 't gebrek aan vederkracht
Der slappe musklen; daar de rustloosheid by nacht,
De hoofdpijn, nu, verwekt by 't minste lijfsbewegen,
Dan, zonder merkbren grond langs 't rugmerg opgestegen,
Gevoeligheid, die vochte en al te warme lucht
En 't zachtste windgestreel gelijk een' noodstorm ducht,
't Gewoel van matheid door de werkelooze spieren,
Met kramp-en zinkingpijn die nimmer rustdag vieren,
En 't wrevelziek gemoed dat uit den onlust rijst,
't Gebrek der zenuw en haar kranken staat bewijst.
Dan legt men de eerste schuld op schuldelooze deelen,
Die 't zichtbaarst lijden, en, door 't lijden, lijden telen;
Terwijl men mistast in den oorsprong van het kwaad.
Dit neemt verborgen toe: Geneeskunst doet geen baat:
De zorg, de kwelling, groeit; en nare angstvalligheden
Beneevlen tot den throon der onbegrijpbre reden:
't Verstand, door 't dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert
| |
[pagina 48]
| |
Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert,
Wanneer de helmstok faalt, door stormweêr weggeslagen,
Nu Oost-dan Westwaart draait naar golf en stroomen jagen,
En 't halfontredderd schip te loor stelt in 't gevaar.
Dan zwoegt het stofloos deel, benepen, angstig, naar,
Bestormd door schimmen, door ontzetbre hersenspoken,
Als razernyen, uit den afgrond losgebroken,
En zucht, en jammert, als met geessels fel gezweept.
Dan, in den maalstroom van verbeelding weggesleept,
Miskent de mensch zich-zelv', en wenscht zich nooit geboren.
De dolk der wanhoop blinkt om 't hart hem door te booren:
Hy hijgt naar 't sterfuur, als naar de uitkomst van zijn weên,
Of, (wondre samenloop van tegenstrijdigheên,
Die uitersten vereent!) door kille vrees gedreven,
Schept ijdel doodsgevaar, en siddert om te sneven!
Hier dreigt hem dolk of zwaard, en daar bedrieglijk gift!
Daar monsters, hol van oog; daar, gruwlijk tooverschrift!
Daar voelt hy slang of draak, die 't krimpend lijf doorknagen;
Daar waant hy breekbaar glas voor lichaam om te dragen,
En schreeuwt van stervensangst op d'allerminsten schok;
Daar waant hy zich den voet gekluisterd in den stok,
Van buigend stroo gevormd, of met een lans doorregen,
| |
[pagina 49]
| |
Of, tot een pap verweekt, en machtloos tot bewegen.
Ja (Hemel, tot wat perk kan zinsverbeelding gaan!)
aant.De wijze waant zich-zelv' een garst- of tarwegraan,
Vreest dat hem 't gretig hoen voor voedsel op zal pikken,
En gilt, in 't hoenderkot een moordhol aan te blikken!
Of, houdt de geest zich vrij van zulke uitsporigheid,
Het oordeel suft, vervalt; onreedlijk onbescheid
Neemt plaats voor billijk-, voor aanminnigheid van zeden
En zachtheid van een ziel, steeds met zich-zelv te vreden.
Helaas! wien 't al op aard tot helschen folter strekt,
Wien de uchtenstond van 't jaar niet meê ten leven wekt,
Voor wien geen roosjen lacht, geen luchtjen wellust ademt!
Die, waar hy de armen strekt, slechts hel en dood omvademt!
Ja, die zich-zelven haat, en al wat is verwenscht!
Dien heeft de foltring, ja, in 't menschlijk hart ontmenscht. -
Ontmenscht? Och of hy 't waar! och of zijn ziel door 't woeden
Vereeld wierd en versteend voor 't snerpen harer roeden!
Dan neen, geslingerd als een rietscheut door den wind;
Weekhartig; belgziek; wuft; verzoenbaar; als het kind,
Dat nu, de handen wringt met wild en snikkend huilen,
Dan, liefkoost die 't verstiet, dan, troost beproeft in 't pruilen,
Nu, 't harte weigert aan het speeltuig 't geen 't verlokt,
| |
[pagina 50]
| |
Dan, ras verzadigd, walgt van 't geen het snel verschrokt;
Van duizend tochten in een oogenblik besprongen,
Nu herwaart weggerukt, dan derwaart heengedrongen,
Beschreit hy, vlaag by vlaag, zyn' eigen' wrevelmoed.
De licht ontvlamde halm weêrstaat niet aan den gloed!
De beek verliest haar stroom by 't buigen van haar dammen!
De puinhoop smoort den brand der opgestegen vlammen!
En elke spanning brengt, te hevig voortgezet,
Verlamming in de pees, naar de eens onwrikbre wet.
Maar, teedre Zangeres, haal adem! rust, mijn tonen!
Hier groeit de lauwer niet, die 't zangrig hoofd mag kronen.
Ga, daal, met Dantes geest, in 's afgronds jammerpoel,
En maal de gruwzaamheên van ziekte en pijngevoel.
Zoek in den helschen nacht de wieg der Razernyen,
Der Kwalen tuighuis, door, het nest der Helharpyen.
Maal gruwbrer, dan de gier die 's Titans borst doorwroet,
En, eeuwig onverzaad, zich met zijn' lever voedt;
Dan 't bodemlooze vat der wreede Danaïden;
Dan ooft en waterbeek die mond en hand ontvlieden
By 't foltren van een dorst die hart en long ontsteekt;
Of 't rustloos draaiend rad, dat hemelschennis wreekt. -
| |
[pagina 51]
| |
Helaas! Gij deinst van schrik! uw bloed verstijft in de aâren! -
Onnoozle! 'k schrik met u, dien afgrond door te varen.
Maar 't voorwerp eischt het, 't is de vordring van het lot.
Welaan, omgorden we ons! De nooddwang kent geen' God.
|
|