De ziekte der geleerden
(1807)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
De ziekte der geleerden.
| |
[pagina 4]
| |
Vervul me, ô loutrend vuur, dat, in het hart
ontglommen,
De ziel ten hemel heft, uw' oorsprong! - Vorstendommen
Zijn nietig; vreugde is bros; de glorie gaat voorby;
Maar Gy zijt duurzaam in 't vergangbre schepsel, Gy!
ô Telg der Godheid, zucht tot weldoen! teedre Liefde,
Die de Almacht, daar haar't lot van 't lijdend menschdom griefde,
Op 't schuldige aardrijk bracht, in 's afgronds kerker sloot,
En aan 't onlijdlijkst wee U zelv ten offer boodt,
Om stervelingen van een eindloos leed te vrijden!
ô Liefde, ontsteek mijn borst! ô zalig Gy mijn
lijden!
Gy ziet my kwijnen, Gy in 't grievendst leed vergaan:
ô Vuur mijn klanken, vuur mijn zwakke tonen aan,
En leeren ze op een meir, hetgeen nooit Zeeman peilde,
De klippen mijden, waar mijn kiel zich op verzeilde,
Mijn ramp genieten, en zich spieglen in mijn wee!
U, prille Jonglingschap, die de uitgestrekte zee
Des levens inslaat met zoo fors gespannen doeken,
Om voedsel voor uw hart, om roem en eer te zoeken;
Om ware wijsheid, meer dan goud of kronen waard!
Hoe juicht mijn hart u toe! hoe deelt het in uw vaart!
| |
[pagina 5]
| |
Ja, vier uw' zeilen bot, bedien u van de winden.
Verlies geen oogenblik om 't edel doel te vinden;
Het leven is alreeds tot zulk een reis te kort,
En spoedt nog sneller voort, hoe snel uw vaartuig snort.
Maar ach! zie voor u! Reef, ô reef en plooi somwijlen
Het al te zwellend zeil en schroom het overijlen!
Niet slechts bedriegt men zich in 't kiezen van zijn' streek,
Verzaakt den ankergrond, en moddert in een kreek,
Of vindt een woesteny voor 't paradijs vol weelde,
Dat de eens verhitte ziel zich op zijn' tocht verbeeldde:
Helaas! daar is nog meer dat u vernielen kan!
De mast wordt overtopt; de voorboeg duikt er van;
De romp is buiten staat de werking uit te harden;
Men zeilt zijn hulk op zij', of stoot de kiel in flarden
Op de eene of andre plaat, die m' overglijden mocht.
Een ander geve u hulp en stiere u op den tocht,
Wijze op 't kompas den koers, die u ter ree' moet leiden,
En leere u op de kaart de gronden onderscheiden!
Voor my, ik zocht het oord waar naar uw yver brandt,
Doch nimmer zette ik voet aan 't zoo gewenschte strand.
Neen, 'k zal uw gids niet zijn naar 't voorwerp dat ik faalde,
Maar 'k schenke u trouwen raad, en dien ik duur betaalde.
| |
[pagina 6]
| |
Spoed langzaam! spaar U zelv, en breidel 't jeugdig bloed!
Zoek kennis; maar als mensch, die 't lichaam vieren moet!
En gy, ô Grijzen, die met vroeg besneeuwde hairen
De woeste drift bezuurt der onbedwingbre jaren,
Waar in de sloute geest, door zelfgevoel verhit,
Zich uitschiet als een pijl, gedreven naar het wit,
Die, eens den boog ontsnapt, zijn vlucht niet laat vertragen:
Gy, deelgenooten in mijne Ilias van plagen!
Treedt toe, herkent uw leed op 't Dichterlijk paneel;
Herkent uw zuchten in den treurgalm dien ik kweel;
Neemt van mijn hand de troost, de lichtnis in uw smarte,
Met gulle blijheid aan, als vloeiende uit mijn harte;
Beproeft de middlen, die ik aanbied', hoe gering;
En, kunt gy 't, ô vergeet u-zelven daar ik zing!
Voor 't minste smaakt het zoet by 't foltren van uw plagen,
(Het zoet des ongeluks!) van niet alleen te klagen.
Gy, Zanggodinnendom, dat aan Scamanders vliet
Den schorren krijgstoon 't eerst in 't Godlijk heldenlied
Veredelde! en gy, Bard, die door haar aangeblazen,
| |
[pagina 7]
| |
Heel de aarde, eeuw uit, eeuw in, op uw gezang doet azen,
Als honigbijen op het bloemtjen dat haar voedt!
Homeer, onsterflijk licht, van ongelijkbren gloed!
Neen, 'k verg uw' invloed niet. Hy poge u na te streven,
Wiens vrije borst zich klemt en uitzet zonder beven,
Wiens adem zonder dwang door long en gorgel dringt,
En met een' heldren klank in zuivre tonen zingt!
Ons is die roem ontzegd. Ons, neêrgebogen' kranken,
Wier boezem hijgend aâmt en zuchten geeft voor klanken;
Wier afgebroken stem bij 't uitgebleekt gelaat,
Een werkloos ingewand by stokkend bloed verraadt.
Ons koomt het krankbed toe, waar zacht en murmlend fluisteren
Den toon voert, vreeze en angst en keel en lippen kluisteren,
Terwijl zich 't oog verbergt voor dag- en fakkellicht.
Gezonden, wijkt van hier: den kranke vloeit mijn dicht!
Helaas! wat gruwbre reeks van onafzienbre kwalen
Vertoont zich, als een damp, uit waterige dalen
Opstijgende, om my heen! Een enkele appelbeet,
ô Hemel, kan het zijn, wrocht menschen zoo veel leed!
Ja, 't was de gulzigheid, 't onmatig lustverzaden,
| |
[pagina 8]
| |
Die d'ijsbren jammerstoet op 's stervlings hals geladen,
En legers plagen, nooit door kruidery geheeld,
Uit dartle speelzucht, de aard ten erfdeel heeft geteeld,
Den mensch vernederd en zijns lichaams slaaf doen worden,
Geheel de schepping stoorde in samenhang en orden,
Aan de ijsselijke dood het gruwzaam aanzijn gaf,
En zelfs geen bloemtjen duldde op 't treurig pad naar 't graf.
Zoo vreeslijk, sterveling, is 't roekloos wellust rapen!
Men vraag niet, wat den mensch, tot 's Hoogsten roem
geschapen,
Dat edel meesterstuk van wijsheid in Gods hand,
Die beeldtnis van Gods geest en eindeloos verstand,
Deed vormen in een' staat van vatbaarheid voor 't lijden?
Vermeetlen, smoort een vraag, die de Almacht zou bestrijden!
Of neen, treedt toe, beschouwt, rechtvaardigt, en aanbidt
Den Schepper van 't Heelal, in middel beide en wit!
Lichaamlijk, en bestemd, lichaamlijk heil te smaken
By 't hemelsch geestgenot, waarvoor Gods Englen blaken,
Bestaat ge, ô sterveling, in 't heerlijkst kunstgewrocht
Van veezlen, onderling op 't keurlijkst saamverknocht;
Maar vezels, week van aart, en vatbaar voor 't ontbinden.
| |
[pagina 9]
| |
Wat leeuw - of wolfsgebit gespitst zij tot verslinden,
Wat schuifelende slang zich wapen' met vergift,
Wat felle schorpioen met hoekige angelstift;
Wat tuimelend gebergt' ter neêr ploffe uit de wolken;
Wat opgeschoten vuur uit de onderaardsche kolken,
Wat stikkend sulfergas uit poel of mijnkloof well';
't Dreigt al vernieling aan uw teder samenstel.
Wat zegge ik? doornespits, en naauwlijks zichtbre dieren!
Ja, rekking beide en rust van ingewand en spieren,
Het voedsel zelfs, de lucht die 't brandend werktuig koelt,
Het licht, waar 't kunstrijk oog Gods schepping in gevoelt,
't Is alles - levensbaat, maar - machtig om te dooden.
Hoe, stervling, dan 't verderf, het wis verderf gevloden?
Ach, argloos ligt gy neêr, in stillen slaap vermast;
Verkwiklijk smaakt gy 't ooft, dat tot verkwikking wast;
Genoeglijk zweeft gy om langs berg en heuveltoppen;
Of laaft uw warme borst met levende aderdroppen; -
Daar scheurt u 't ongediert de weekgespannen huid,
En stort zijn gal in 't bloed, in aâr, of klierbuis, uit;
Daar zal het scherpe sap uw ingewand doorboren;
Daar wordt uw heup ontwricht; daar, bloed en ziel verloren;
Daar stremt u 't koude vocht de vloeibre levensbron!
| |
[pagina 10]
| |
Gy sterft, en onbewust van 't geen u deeren kon!
Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kostbre lijf bewaren.
Zy wrocht geen' doven klomp van vezels, vliezen, aâren;
Zy stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in,
Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin,
D'allarmkreet opheft als vijandlijk leed koomt naderen.
De vijand naakt, men slaapt; geheime huisverraderen
Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust,
Begoochling van 't vermaak, genot van zinnelust.
Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken;
De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken!
Daar bruist ze, en vliegt om hoog, en dringt in 't slaapsalet!
Help, hemel, 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt!
De binten vallen met de doorgeblaakte wanden,
En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen,
Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin,
En keeren 't tot een' hoop van gloeiende asch en puin!
Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen:
Zie burgzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen;
Den vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut;
En 's wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut.
| |
[pagina 11]
| |
Zie daar de pijn! de pijn, zoo heilzaam, zoo behoudend!
Wier zintuig nooit verstompt, hoe teder, hoe veroudend!
Die elke tokkeling en spanning boven maat,
Met elken prikkel van de vezels, gadeslaat.
Geen werktuig, of zy waakt in 't buigen, rekken, knellen,
Voor de ongeregeldheên die elks bedrijf verzellen,
Onze oogbol stelt zich bloot voor 't al te sterke licht?
Zy waarschouwt, en terstond valt de open venster dicht.
't Gehoorvlies vange een' knal die 't werktuig dreigt te scheuren,
De reuk, te scherp een' geest van dier - of plantrijkgeuren;
Het ziedend hartebloed verstijve in borst of long;
De prikkling van een gif wring' gorgelbuis of tong;
't Gehemelt' word' geblaârd door bijtende amperzuren;
De voet ontvelle in 't gaan door 't korr'lig zand te schuren;
Of de arm verwring' zich door een poging, te onbedacht;
De wachter sluimert niet, maar houdt oplettend wacht.
Ja meer! 't wijsgeerig brein worde uitgeput van 't peinzen;
De maag verzuim' heur plicht van 't voedsel door te kleinzen;
De hevel van 't gedarmt' trekk' chijl nog sappen uit;
Zijn schroefkracht werk' verkeerd, verlamme, of word' gestuit;
Een klierbuis zij verstopt; eene ader berste in 't vlieten,
| |
[pagina 12]
| |
Of zett' heur wanden uit, als 't bloed niet door kan schieten;
Wie, wie verstendigt ons van 't onbekende leed,
Dan zy, de dienares die nooit haar plicht vergeet!
Zy roept: ‘Laat af, houd op, herstel u; spaar uw krachten!
Laat de artfeny der rust uw ongemak verzachten!
Breng 'slichaams werkingskreits in heilzame evenmaat,
En verg geen werktuig meer dan 't van zich eischen laat!’
ô Aartsweldadigheid, in 't pijngevoel besloten!
Behoud der dierlijkheid, behoud van Adams loten!
Wie eert, wie roemt u niet in dees zoo wondre gift! -
Ach! streelend zij 't vermaak, vervoerend zij de drift,
Betoovrend 't zelfgenot in geest en krachtvermogen;
Hun stroking, hun gevlei, zijn zielbedrog en logen!
Gy, gy zijt waarheid, gy, getrouwe wachterin!
Gy logenstraft den waan by 't tokklen van den zin.
Gy toomt de tochten, gy! Gy stelt der wellust palen.
Ach! moordend waar heur zoet, ja meer dan alle kwalen;
Verdelgend, meer dan gif, dan angel, vuur, of dolk;
Verslindend als de muil der onderaardsche kolk;
Verteerend als de pest, die, op bebloede vlerken,
Met schrik en nacht omhuld, langs de opgebroken zerken
Van 't zwijgend kerkhof zweeft, met lippen, blaauw als lood;
| |
[pagina 13]
| |
Onzichtbre pijlen schiet, bezwangerd met den dood;
Gewest en land ontvolkt, en 't straks aanminnig Eden
In woesteny verkeert, vervuld van aakligheden: -
Ja, doodlijk waar zy, hield uw voorzorg niet den toom.
Gy wekt den slapende uit zijn' zorgeloozen droom,
Daar de adder onder 't gras reeds uitschiet om te moorden,
De strandvloed hem verrast in 't dartlen op de boorden,
Het vuur zijn kleeders zengt in de argelooze rust.
Uw prikkling scheidt verderf van zaligheid en lust!
Aaloudheid! leen me een beeld uit een van uw tafreelen.
't Is lieflijk, als de zon door neevlen heen mag spelen.
Haar zuivre lichtstraal treft, maar streelt ons de oogen niet;
En de appel trekt zich toe, waar m' op dien luister ziet.
Laat, laat me een luchtig gaas voor 't licht der waarheid trekken:
Aandoenlijkst is haar schoon door 't kunstig halfbedekken.
Japetus schrandre zoon had lang de dagkales
(Dus luidt het staamlend lied der grijze Zanggodes)
Bespied, een harstig hout in 't pijnbosch afgebroken,
En aan de hemelas het eerste vuur ontstoken.
Thands blaakte 't op het veld met onbekenden gloed,
| |
[pagina 14]
| |
In dorrend herfstgeblaârt' zorgvuldig aangevoed!
Het Veldgodinnendom, bekoord door zoo veel luister,
Verschijnt uit woud en grot, en ziet het aaklig duister
In hellen dag gezet, die door 't gelommer blinkt!
Het pluimgedierte ontwaakt, en tiereliert, en zingt
De nieuwe Godheid toe, ten hemel afgezegen!
Men ziet de dartle vlam, al kronklend opgestegen,
Als zocht zy d'oorsprong van heur aanzijn weêr, om hoog;
De golving van de rook zich welvend tot een' boog;
De vonken, schitterend, en tintlende onder 't knappen
Der lucht, die 't vluchtig zout de brandstof doet ontsnappen. -
Bewondrend ziet men 't, juicht, en voelt den zachten gloed
Diens nieuwen zonneschijns in 't vrolijk golvend bloed:
De klamme nachtdamp wijkt voor zacht en streelend walmen,
En de Echo schreeuwt zich moê van feest-en vreugdegalmen.
Nog hield de aanbidbre glans van dees verkwikbren dag
De schuchtre Naias in een eerbiedvol ontzag,
Wanneer de Veldgod naakt. Met opgehevene armen
Omhelst hy 't minlijk vuur en wenscht zich zat te warmen;
Maar ijlings staat hem baard en boks-pels in den brand,
En heel de borst verschroeid. Geheel 't betooverd land
| |
[pagina 15]
| |
Verheft zich in gelach; en hy met angstig huilen,
Gewaarschouwd door de smart, verbergt zich in de kuilen
Van 't Lyciaansch gebergt', of klaagt zijn minnewee
In strandspelonk of rots, aan zilvren Galatheê.
Zie daar ons aller lot! De weelde lacht ons tegen;
Haar lonk doordringt de ziel; haar boezem ademt zegen;
Verlokkend is heur glans, heur hemelschoone lach!
Wy zien ze, ons hart ontsteekt, wy gaan genieten. Ach!
Eén vluchtig oogenblik, en alles is genoten!
Onze arm omvangt haar pas, of houdt de dood besloten!
Haar adem is een vuur dat spier en huid verzeert,
Ja heel het schepsel sloopt, en merg en bloed verteert!
En wie, wie had de kracht, zich aan heur' arm te ontstelen,
Wie sloeg de grenzen gaâ die 't goed en 't kwaad verdeelen,
Zoo 't heilzaam smartgevoel geen wacht hield by 't genot? -
Neen, stervling, neen, de pijn is weldaad van uw' God!
Doch, als 't onbandig kind, dat doof is voor vermanen,
Zijns Vaders tranen ziet, maar dartelt met die tranen, -
Hem 't hoofd ziet buigen van de zorgen voor zijn kroost,
Maar wulpsche dwaasheên stelt voor Vaderlijke troost,
| |
[pagina 16]
| |
Of de inspraak van zijn hart in zwelgen en rinkinken
Verdooft, als liet zich 't kwaad gelijk de zorg verdrinken;
Zoo slaat het menschdom, tot genoeglijkheên gezind,
De stem dier wachteres baldadig in den wind,
Of poogt haar door 't vergif van artseny te sussen,
Die 't vuur dat opvlamt, smoort, maar zonder 't uit te blusschen.
Natuur spreekt in haar; maar als moeder, zacht, gedwee;
Ontbloot geen felle roê, geen' sabel, scherp van sneê,
Geen snerpend foltertuig by 't nietigste overtreden:
Zy gruwt van woest geweld en roekloos krachtbesteden.
Zy spreekt, zy waarschouwt, maar met naauwlijks hoorbre spraak.
Somwijlen is een zucht genoegzaam tot haar wraak.
Ja, dikwijls zwijgt ze, en, vreemd van straffen en kastijden,
Beperkt ze slechts haar gunst, als de eerste graad van lijden.
Het lachj' ontbreekt dan op haar aanschijn, en 't gelaat
Staat statig, staat omwolkt, maar dreigt of spelt geen kwaad.
Het schijnt een sombre dag, gelijk in 't rijk der schimmen
Het Dichtpenseel ons maalt aan de onderaardsche kimmen;
Maar 't is geen stormweêr, 't is geen onweêr nog dat
broeit.
Het lichaam voelt zich slap, de stroom des levens vloeit,
Maar traag, maar kwijnend, door de werkelooze spieren.
De vadzigheid des slaaps schijnt de aders door te zwieren,
| |
[pagina 17]
| |
En teelt een ongevoel, een' wondren tusschenstand
Van lust, en onlust, die den hersenvezel spant.
't Gebruik der leên vermoeit, en doet den boezem zwoegen.
Het zintuig, wars van lust, onttrekt zich aan 't genoegen.
Verveling treft de ziel, misnoegdheid, wrevelzin;
En de anders zoete rust heeft geen verkwikking in.
Gelukkig die u hoort, ô zachte schuldvermaning,
Voorbygaande, als de nacht der middagzonnetaning,
Die 't daglicht onderschept, maar niet in 't pekel dooft
Ze ontrust, maar stort geen ramp op 't nederbukkend hoofd.
Keer tot de matigheid, verschans u in haar perken,
En 't lichaam zal zich-zelf, het zal den geest versterken;
Maar wacht u, dat ge op nieuw uw' diersten schat verbeurt,
De zweep der smart verwekt, die 't zenuwweefsel scheurt,
En 't slopende verderf in bloed en aderbuizen,
Verspreidt, om vroeg of laat op 't doodlijkst op te bruizen,
Of de al te matte spier van vezelkracht ontzet;
Om machtloos, buiten raad, gekluisterd aan het bed,
Als in een' kerkermuur een leven af te kwijnen,
Dat duizend beulen vindt in duizenden van pijnen.
Ach! 't is die voorzorg dan, die warme drift niet meer
| |
[pagina 18]
| |
Van 't moederlijke hart, voor 't dierbaar kroost zoo teêr,
Die roept, vermaant, en bidt, om zich van 't kwaad te keren;
Neen, 't is getergde wraak voor die natuur braveeren,
En welverdiende straf voor 't roekloos overtreên.
Wat zegge ik? hoorde ik wel? Neen, teedre Moeder, neen,
Geen straf, geen geessel; neen, 't is poging tot herstelling.
Uw weeke boezem schept geen lust in onze kwelling.
't Is poging om het lijf van 't wis verderf te ontslaan,
Dat, eens zich zeetlend in het werktuig, 't doet vergaan.
Ja, dan zelfs, als de pijn geen letsel voor kan komen,
Dan is zy heelend; dan, dan leert zy 't ons betoomen.
Dan, eedle werking van dezelfde moedermin!
Dan spant zy vezelkracht, dan dierlijke aandrift in,
Om 't uit te werpen, te bedwingen, en te temmen.
Van daar dat prikkelen, dat nijpend samenklemmen,
Dat wringen, persen, van de veezlen; en dat vocht,
Weldadig uitgestort, of 't scherptens stompen mocht!
Van daar die koking in de holligheên en builen,
Wier heilzame etterteelt haar zuivert van 't vervuilen,
En 't tergend lichaam, dat zich vastzette in den grond,
Omwikkelt, opstuwt, en te rug drijft uit de wond!
Van daar de omsteking, die, de vochten feller nopend,
| |
[pagina 19]
| |
Verstopte buizen vaagt, gesloten sluizen opent!
Van daaj de koortsen, zoo weldadig! zoo geducht!
Daar 't bloed, een heir gelijk, dat in een sterkte vlucht,
Zich samentrekt naar 't hart als in zijn binnenwallen,
Om met vernieuwd geweld naar buiten uit te vallen.
Dan schokt het lïchaam; 't trilt; de doodkou grijpt het aan;
De boezem ademt zwaar; de slagaâr schroomt te slaan;
Des levens slinger schijnt in 't slingren in te korten,
En trilt onrustig, en met afgebroken horten;
En 't schijnt als of de dood gelaat en mond ontverft;
Eén oogwenk, en 't is uit, de bleeke lijder sterft!
Doch 't opgepakte bloed, door krimping saamgedrongen,
Ontlast zich weêr op nieuw, als aan zijn' band ontsprongen,
En streeft met vollen stroom naar zenuwnet en huid,
En drijft in 't heilzaam zweet het giftig letsel uit.
Zoo waar is 't geen gij leert, ô roem der Grieksche wijzen,
Wiens luister, thands bezwalkt, eens heerlijk zal herrijzen,
Als de ijdle nieuwigheid voor 't licht der waarheid vlucht:
aant.‘De ziekte is heelingskracht, en geen
verdervingzucht’!Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 20]
| |
Van hier dan 't onverstand, dat 's lichaams beste poging
Te keer gaat door een kunst, verbijsterd in beooging,
En d'arbeid der Natuur, daar ze opstaat tegen 't kwaad,
Als waar hy 't onheil, stoort en roekloos nederslaat!
Neen, leeren we in de kwaal, Heur worstling niet vermengen
Met de oorzaak waar ze om zwoegt. Haar bystand toe te brengen,
Geneeskunst! dit 's uw werk. Gy zijt haar dienares!
Haar werking en haar doel, zie daar uw eerste les!
Uw eenigste misschien! - Wat zouden stervelingen
De wet, die de Almacht gaf, Gods stedehoudster, dwingen!
Neen, steun haar, schraag, en help, en voer verkwikking by,
Maar overheer haar niet door aavrechtsche artseny.
Geen plant, hoe rijk van kracht, uit Indus kruidwaranden,
Geen delfstof uit het diepst van 's aardrijks ingewanden,
Geen dierlijk geil, of bloed, of merg, of hersenschaal,
Bedwingt, Natuur ter spijt, de minste lichaamskwaal.
Zy werke! zy alleen! haar vragen wy bevelen,
En volgen leerzaam na; zie daar de kunst van heelen!
Maar wat, indien de kracht die 't kwaad bestrijden moest,
Door de overmaat van 't wee verlamd wordt of verwoest,
| |
[pagina 21]
| |
Natuur in onmacht valt, of, met een vruchtloos woelen,
Het lijden grooter maakt en dieper doet gevoelen?
Ach, zwakke wederstand is weêrstand zonder baat,
En tergt de woede slechts van 't overheerend kwaad.
Vergeefs, gevangen slaaf, gesparteld in uw keten!
Vergeefs, op d'ijzren schalm uw tanden uitgebeten,
Uw' arm verbrijzeld op uw grendlen, of ontwricht,
Tot ge in uw kerkerhol in eigen' bloedstroom ligt!
Uw leed vermeerdert slechts. - Voorzeker, stervelingen,
Slechts eindig is de macht, die 't onheil moet bedwingen:
Dit groeie, en 't wordt Natuur te machtig eer men 't weet.
Dan baat geen poging meer, geen ijdle wanhoopkreet!
Dan mat zich 't lichaam af, verspilt zijn laatste krachten,
En vruchtloos is 't dan ook, van kruiden hulp te wachten.
Dan, dan betreurt het hart de gouden spreuk te laat:
‘Weêrsta, in 't eerst begin, het nog geneesbre
kwaad!’
Dan wordt die pijn een plaag, die 't teeken was van plagen:
Dan wordt ze een wreede gier die 't hart zit af te knagen;
En 't pogen der Natuur verdubbelt angst en wee.
Zoo rukt, van pijn aan 't woên, de neêrgestorte ree
Al jammrend, aan den pijl waar van zy is doorschoten;
Maar om zich 't doodlijk staal te dieper in te stooten.
| |
[pagina 22]
| |
Ach, de angel van den schicht maakt telkens grooter wond.
Zy zieltoogt, krimpt van pijn, en kromt zich langs den grond,
En bijt in 't bloedig gras met sidderende tanden,
En 't vlijmende ijzer haakt in 't diepst der ingewanden,
Tot eindlijk, afgetobt, met doodzweet overdekt,
De jongste golf van bloed haar foltring nog voltrekt.
Beeft, Lijders! siddert steeds voor 't zelfverwareloozen!
Vreest, vreest de dorens steeds, verbonden aan de rozen.
Zy blijven, als de wind 't ontbladerd bloemtjen velt,
En wonden dubbel scherp wanneer hun geessel knelt.
Ducht alles van 't verloop der rasvervlogen dagen!
't Verderf neemt immer toe, en houdt niet op van knagen.
De schouder kromt weldra van 't groeien van den last;
Het onkruid tiert, schiet uit, en, eenmaal wortelvast,
Grijpt om zich, en verstikt de zwangre korenhalmen;
Onbluschbre vlam stijgt op uit naauwlijks zichtbre walmen;
Een zwerm van horsels die de boomgaard vaagt van 't ooft,
Uit nietige eiers, door de Lente rijpgestoofd. -
ô Offert, maar in tijds, 't bedwelmend schijngenoegen,
't Gestreel der vadzigheid, 't betoovrend hersenzwoegen,
De tokkling van den smaak, 't verlokkende venijn
| |
[pagina 23]
| |
Van geestenwekkend vocht, van aangezetten wijn,
Geblakerde olien, en laauwe waterdranken,
Aan 't plichtig zelfbehoud, beklagenswaarde Kranken!
ô Bluscht het smeulend vuur, ontdekt het daar het broeit,
't Is mooglijk dan vergeefsch, als schuur en zolder gloeit.
Doch, Lijders, vreest voor uit; maar wanhoopt nooit in 't
lijden!
aant.Natuur kan wondren doen, wat kwalen haar
bestrijden:
Gods almacht mat de kracht van ieder werktuig af,
En 't erfgoed van de hoop verzelt ons tot in 't graf.
Ja, Zondaars, steeds is 't tijd tot boete, tot bekeeren.
Ja, Krijgsman, steeds is 't tijd, u 't veege lijf te weeren.
Ja, Kranke, steeds is 't tijd, dat ge uw verkeerdheên vliedt,
Uw lichaam viert, Natuur in 't worstlen bystand biedt.
Dan, als 't vijandig kwaad zijn' throon heeft opgeslagen,
Dan, als de kracht ontbreekt, zijn prooi hem weêr te ontjagen,
Dan zelfs is weêrftand niet ontijdig, niet onnut,
Wanneer hy 't geen u rest voor de overmacht beschut.
Dan nog is 't tijd, door gracht, en wal, en buitenwerken,
Den nog betwistbren grond voor nieuw geweld te sterken;
Dan nog, den vijand zelv' te houden in bedwang.
| |
[pagina 24]
| |
Vertwijfling, zij-alleen, is zekere ondergang.
Ja, kan mijn zwakke Lier de ziekten niet belezen,
Voor 't minst, zy moge u troost, zy moog verkwikking wezen!
Geneeskunst biê door haar u balsem voor uw smart,
En zy hergeef de hoop aan 't reeds bezwijkend hart!
Ja, Kranken! leert met my 't geheim der kwaal doordringen!
Ik zal haar oorsprong, aart, en echte kenmerk zingen.
Leert haar, eer ze uitbot, in den eersten knop voorzien;
Haar vordring, aanwas, en ontwikkling, recht bespiên!
Leert, wat haar opkomst sluit', haar' wortel uit moog rukken,
Haar razerny bedwing', haar dwinglandy doe bukken;
En, staat haar heeling niet in sterfelijke macht,
Dan, 't leven draaglijk maak' en 't foltrend wee verzacht'!
|
|