De ziekte der geleerden
(1807)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Eerste zang.Bladz. 19.
De ziekte is heelingskracht en geen verdervingzucht.
‘De aart der ziekten is genezende’, zegt Hippocrates. Deze waarlijk gouden spreuk behoorde ons-allen als ingegrift te zijn, en, gelijk eene grondwaarheid, immer voor den geest te zweven. Zy zou, aan de eene zijde, verhinderen, dat men by het minste gevoel eener uit voorbygaande oorzake ontstane ongesteldheid, die zich even vaardig en licht herstelt als zulk een geschonden evenwicht, dat door niets meer dan een' vluchtigen schok verwekt is, terstond zijne toevlucht tot Geneesmiddelen nam, die altijd, als zoodanig, iets tegennatuurlijks in 't lichaam en met de gezondheid strijdig zijn; En zy zou, aan de andere zijde, in ziekten wel doen opmerken, wat daarin ter wegneming van de schadende oorzaak dienstig zij, en dus, hoe men de wakende Natuur te hulp komen moet; in plaats van die werking onvoorzichtig te fnuiken. - Het is onbegrijplijk, tot wat graad, zelfs by duizend lieden, wier beschaafd en geoefend verstand hen onvatbaar voor zulk eene verblinding moest maken, alle pijnlijk ziektegevoel voor een stellig en nutloos, ja verdervend letsel gehouden, de Geneeskunst als | |
[pagina 28]
| |
eene soort van Toovery, en Geneesmiddelen even als zoo vele Tooverkruiden beschouwd worden, wier kracht in een verborgen vermogen, allen Fysieken grond te buiten gaande, bestaat, en wier aanwending eene bloote Empirie tot haar grond heeft. Van daar de zwakheid en overhelling van zoo vele Geleerden voor belachlijke en gevaarlijke kwakzalveryen, wier gebruik de zoo hoog geroemde verlichting onzer dagen tot schande strekt! Wenschelijk ware 't, ieder, die zich eenig vak van Geleerdheid of Wetenschap toewijdt, reeds vroeg, by een duidlijke kennis van 't menschelijk lichaam en zijn werkingen, te doen opmerken, dat, gelijk alle Wetenschap, zoo ook de Geneeskunst, slechts eene getrouwe toepassing eener gezonde Redeneerkunst is, welke eene zoo na mooglijk volkomen bekendheid ondersteld met dat gene waarover zy gaat. - Men vergelijke den Vierden Zang bladz. 158.
Bladz. 23.
Natuur kan wondren doen, wat kwalen haar bestrijden.
Wonderen, ja; in onze oogen naamlijk, wanneer wy den juisten staat eener kwaal en der energie in het lichaam, niet doorgronden: hetgeen zeer dikwijls het geval is. Maar ook deze wonderen zijn bloote uitwerksels, die genoegzamen grond in hunne oorzaken hebben. Voorbeelden van zoodanige wonderen heeft onze Vijfde Zang, bladz. 126. Te recht derhalve doet hy die niet wanhoopt. En ook dan, | |
[pagina 29]
| |
als wy niet bereiken wat wy beoogen (de genezing naamlijk), kunnen wy nuttig zijn (als hier gezegd wordt,) het zij door verzachting, het zij door het bloote tegengaan en vertragen van de verergering. | |
Tweede zang.Bladz. 28.
Daar 't, met de Grieksche hulk, geen Poolstar gadeslaat, enz.
Men zie mijne Starrenkennis, Mengelpoezy I. Deel bladz. 6. en Manilius, daar hy van de groote Beerin zegt: ‘Qua duce per sluctus Grajae dant vela carinae’.
En van de kleine: ‘Poenis haec certior auctor
Non apparentem pelago quaerentibus orbem’.
Astron. Lib. I.v. 13 et 16, 17.
Aldaar.
Als 't flikkrend reuzenbeeld,
Dat met ontbloote knots den zuiderhemel deelt,
En, steigrende uit de golf met vlammen in de handen,
't Gewelf beklautert om den melkriem aan te randen.
| |
[pagina 30]
| |
Men verstaat (hoop ik), zonder nadere opheldering, den Orion, wiens schitterend opkomen in der daad iets ontzettends heeft, en waarvan Manilius: ‘In magnam coeli tendentem brachia partem,
Nec minus extento surgentem ad sidera passu’.
Lib. I.v. 27, 28.
Wie kent den schoonen Lierzang des Dichterlijken Nieuwlands niet op dit gestarnte?
Bladz. 30.
't Een vloeit op het ander in,
En vormt een' cirkel, die te rug draaft naar 't begin, enz.
Ik geloof de waarheid, hier voorgedragen, zoo zichtbaar en klaar te zijn, het zij men de Reden of de Ondervinding raadplege, dat zy door niemand, wat systema hy ook toegedaan moge zijn, te ontkennen is. Alhoewel ik haar dikwijls genoeg in den praktijk heb zien vergeten.
Bladz. 37.
Ga, breek den bijtel in des kunstnaars rappe handen,
En vraag hem 't wonderstuk, enz.
| |
[pagina 31]
| |
Wie deze plaats leest, wensche ik dat beide den Apollo van Belvedere en den Laocoön gezien hebbe; niet in een afgietsel, dat op eene nabootsing gevormd was, als dikwijls by ons het geval is, maar in het oorspronklijk. Mijne verzen zullen daarby (dit gevoel ik) verliezen, maar 't gevoel dat zy inboezemen, eindeloos winnen. - Alhoewel ik (het moge vreemd schijnen, eenmaal zal men my toevallen) geen van beide voor werkstukken van den besten tijd der Grieksche Beeldhouwerykunst houden kan; waar van zy veellicht zeer goede Kopyen zijn. - Dit steunt niet bloot op de aanmerking van den voortreflijken Dolomieu ten aanzien van 't marmer van den Apollo, welke ik geene gelegenheid gehad heb voor my-zelven tot genoegzame blijkbaarheid te brengen, en waar van ik het gewicht derhalve daar late: maar ik grond my op eenige andere waarnemingen, hier niet op te halen. Wellicht koom ik eenmaal by geschikter gelegenheid tot dit onderwerp te rug, en dan zal het tevens blijken, waarom ik in mijne Mengelpoëzy bladz. 312 van een' Apollo van Polycletes heb kunnen spreken, het geen kunstkenneren vreemd heeft mogen schijnen. Laat ik hier in 't voorbygaan aanmerken, dat de doorkundige en in alles even naauwkeurige Oude Heer Fontein, mijne Verlustiging lezende, my eens aanmerkte dat men in Friesland, Overijssel, enz. niet bîtel met den scherpen langen i zegt, maar beitel - en dus ...! zei hy. De brave Grijzaart had gelijk, ook wil ik niet dat mijn voor- | |
[pagina 32]
| |
beeld anderen meêsleepe. Maar men zegt nog dagelijks, bijten voor kakken; en niemand schrijft in de beit vallen, als men van 't ijs gewaagt. Het thema des woords, hoe men 't neme, zal altijd eet zijn en blijven, en de beteekenis niet meer of minder dan klieven. En, ondanks de verwantschap der twee woorden, de beitel of bijtel is 't werktuig van batten niet (slaan), maar van bijten (klieven). 't Is de hamer, die 't eerste doet. Alhoewel men dan ook, als onderwerp van den slag des hamers beschouwd, den klievenden en afbijtenden meissel (dit woord is even zeer Hollandsch als mes, en koomt van maën, waarvan maaien en meten) naar dit batten zou kunnen noemen.
Bladz. 37.
Vraag hem de schoonheid, die van tien jaar oorlogsplapen,
enz.
Geheel een volk vertroostte en in verrukking bracht.
Men herinnere zich de verzen van Homerus: ᾽Ου
νέμεσις,
Τρῶας, καὶ
ἐυκνήμιδας
Αχαιοὺς
Τοιῇδ᾿ ἀμφὶ
γυναικὶ
πολὺν χρονον
ἄλγεα
παςχειν.
Il. III, v. 156, 157.
Men weet dat Xeuxis deze verzen tot opschrift stelde van zijn tafereel van Helena. Die zoo stout dacht, bracht gewis iets boven het gemeene menschenvermogen voort. Het wellustige van Rubens zoogenaamde schoone vrouwen is hier niets by. Ik zeg zijne zoogenaam | |
[pagina 33]
| |
de schoone vrouwen: zy zijn schoon gekleurd; maar dit is nog niet wat het woord schoon voor my insluit.
Bladz. 43.
Of aaklig mierennest, der landen wreedste straf.
Ik weet niet door welk toeval hier, onder 't drukken, de mieren de plaats der muizen ingenomen hebben. Waarschijnlijk deed dit de onduidlijkheid van mijn handschrift. Hoe het zij, daar dezen eenmaal buiten het bezit gebleven zijn, wil ik haar tytel tegen dien der zich ingedrongen hebbende mieren niet onderzoeken. Troosten zy zich met de schoone verzen van Vondel, die verder boven my zijn, dan hare grootte boven die harer onderkruiperen: ‘Toen schon de bouwplaegh flux een' watervloet van muizen
Op Hollants kusten aan. Dit heir, in 't lang en 't bree,
Geslingert staert aan staert, quam dryven over zee,
Van 't Noorden op ons strant. Hier baet geen tegensportelen.
Zy knaegen hoy, en gras, en klaver, met hun wortelen
En groente en steelen, af. De geest des beemts verdwijnt.
De lantheer, by gebreck van voêr en klaver quijnt’.
Inwijding van het Stadhuis.
Ik twijfel echter of ook hier by Vondel niet een drukfeil ingeslo- | |
[pagina 34]
| |
pen zij. Doch, zoo het daar is, vind ik 't Schildery boven alle uitdrukking schoon, en onverbeterlijk.
Bladz. 43.
Niet anders is 't met ons, enz.
In den Vijfden Zang vindt men nog een hier toe betrekkelijk voorbeeld, ten aanzien van door prikling te sterk uitgelokte slijm en gal, met oogmerk van ontlasting steeds meer en meer voortgebracht. Zie bladz. 123.
Bladz. 45.
De misdaad van één lid, is 't algemeene wee.
Men zie de oorzaak hier voor, bladz. 30, en, in den Vijfden Zang, bladz. 110.
Bladz. 49.
De wijze waant zich-zelv' een garst- of tarwegraan.
Het voorbeeld is in een' onzer beroemde Geleerden bekend. | |
[pagina 35]
| |
Derde zang.Bladz. 55.
Waar ben ik? Welk een nacht, omhuld met tastbre dampen, enz.
Indien de Tooneelen, hier voorgesteld, aaklig zijn, 't is de aart der zaak, die dit meêbrengt; doch wellicht vindt men ze duister. Men zegge my echter, zoo de Allegorie al te duidelijk sprak, ging dan de geheele kracht der Poëtische schildering niet verloren?
In eene zeer klare Allegorie is het onbetwistbaar, dat de Lezer te gelijker tijd aan het beeld en aan het beteekende denkt, en het laatste hem (is het onderwerp belangrijk) wel het meest trekken zal. Wat moet dit voortbrengen? De geheele verdwijning van het Poëtisch genoegen; of ten allerminste deszelfs verstooring, door een gestadig hinken van de aandacht als op twee krukken, terwijl zy zich aan geen van beide durft overgeven. - Van daar de koudheid en 't vervelende van genoegzaam alle zoogenoemde zinnespelen op het tooneel. En ik zou volmondig van alle zeggen, hadden niet eenige Dichters onder die benoeming inderdaad gewone menschlijke individus voorgesteld, die slechts Allegorische namen droegen, en dus, tot dit vak niet behoorende, daar echter ondergesteld worden. - Wat dan? - Geene Allegorie! of, heeft men ze noodig, eene zoodanige, waarin zich, terwijl men haar leest, de beteekende zaak niet opdringt! Eene zoo- | |
[pagina 36]
| |
danige, als de Mythologie der Ouden! - Edoch het geen hier voorgesteld wordt heeft niets met de Mythologie der Ouden gemeen. - Ik beken het; maar het zijn hier bloote verschijningen, die alle de twijfelachtigheid van een' droom moesten hebben, zouden zy haren aart niet te buiten gaan.
Bladz. 60.
Het gillende ach en wee, het zuchten, kermen, janken, enz.
Dante, l'Inferno, Canto III. ‘Quivi sospiri, pianti, et alti guai
Risonavan per l'aer senza stelle;
Perch 'i 'al cominciar ne lagrimai.
Diverse lingue; horribili favelle;
Parole di dolore; accenti d' ira;
Voci alte e fioche, e suon di man con elle,
Facevan un tumulto; il qual s'aggira
Sempre 'n quell' aria,’ &c.
Aldaar.
Die intreedt, legg' de hoop, voor eeuwig, eeuwig, af!
Dante, als boven. 't Geheel opschrift by hem luidt dus, en wat lang: | |
[pagina 37]
| |
‘Per me si và ne la citta dolente,
Per me si và ne l'eterno dolore,
Per me si và tra la perduta gente.
Giustitia mosse 'l mio alto fattore:
Fecemi la divina potestate,
La somma sapienza, e 'l primo amore.
Dinanzi a me non fur cose create,
Se non eterne; et io eterno duro.
Lasciate ogni speranza, voi, che 'ntrate!’
Aldaar.
'k Zag om my: 'k zag de koets waar in de zorgen baren, enz.
Virgilius, Aen. Lib. VI. v. 274, seqq. ‘Luctus et ultrices posuere cubilia Curae:
Pallentesque habitant Morbi, tristisque Senectus,
Et Metus, et malesuada Fames, ac turpis Egestas,
(Terribiles visu formae!) Letumque, Labosque:
-- mortiferumque adverso in limine Bellum,
Ferreique Eumenidum thalami, et Discordia demens
Vipereum crinem vittis innexa cruentis.’
‘- - - - -
Multaque praeterea variarum monstra ferarum,
| |
[pagina 38]
| |
Centauri in foribus stabulant, Scyllaeque biformes,
Et centumgeminus Briareus, ac bellua Lernae
Horrendum stridens, flammisque armata Chimaera;
Gorgones, Harpyiaeque, et forma tricorporis umbrae.’
En verder, v. 554: - ‘Stat ferrea turris ad auras;
Tisiphoneque sedens, palla subcincta cruenta,
Vestibulum exsomnis servat noctesque diesque.
Voorts: Hinc exaudiri gemitus, et saeva sonare
Verbera; tum stridor ferri, tractaeque catenae.’
Bladz. 63.
De ontelbre zanden, enz.
Virg. Georg. II. v. 103. ‘Sed neque quam multae species, nec nomina quae sint,
Est numerus; neque enim numero comprendere refert;
Quem qui scire velit, Libyci velit aequoris idem
Discere quam multae Zephyro turbentur arenae;
Aut &c.
| |
[pagina 39]
| |
Bladz. 64.
Ja had ik duizenden van tongen van metaal, enz.
Virg. ib. VI. v. 625. ‘Non, mihi si linguae centum sint, oraque centum,
Ferrea vox, - - - - - -
Omnia poenarum percurrere nomina possim.’
En Homerus Il. v. 489: ᾽Ουδ᾽ ἔι μοι
δέκα μὲν
γλῶσσαι,
δέκα δὲ
στόμας᾽ εἶεν,
Φωνὴ δ᾽
ἀρρηκτος,
χάλκεον δε
μοι ἦτορ
ἐνείη.
Bladz. 67.
In ons de zetel, 't zaad, de ontwikkling van dat kwaad,
Waar 't kranke lijf van treurt, en lijdend door vergaat.
Ons schuilt de dood in 't bloed, en wandelt door onze aderen,
enz.
Anders Lucretius, Lib. VI. v. 1088, seqq. ‘Atque ea vis omnis morborum, pestilitasque,
Aut extrinsecus (ut nubes nebulaeque) superne
Per coelum veniunt, aut ipsâ saepe coorta
De terra surgunt, &c.
En verder: ‘Aut in aquas cadit, aut fruges persidit in ipsas,
| |
[pagina 40]
| |
Aut alios hominum pastus, pecudumque cibatus,
Aut etiam suspensa manet vis aëre in ipso,
Et cum spirantis mistas hinc ducimus auras,
Illa quoque in corpus pariter sorbere necesse est.’
Bladz. 69. - Mooglijk zou geen pest op 't zuchtend aardrijk woeden,
Maar 't onvervallen lijf zich-zelf voor 't smetgift hoeden,
enz.
Alles op onzen Aardbol toont ons eene instorting van een vroeger en hooger bodem; alles in ons-zelven een verval uit eenen volkomener oorspronkelijken staat. Honderden hebben dit verval in het zedelijke opgemerkt, maar (men noeme het Geestdrijvery, zoo men wil!) voor my is dit zelfde ook in het lichaamlijke onmiskenbaar; en, verre van in den mensch eene volmaakbaarheid, waardoor hy zich uit een' oorspronklijken dieren- (of den dieren nabijkomenden) stand zou hebben opgeheven, te kunnen vinden, zie ik in hem een verduisterd en vervallen, doch niet geheel en al uitgeroeid overblijfsel van een in zijnen oorsprong hooger Wezen, der Geesten speelgenoot, zijnes Scheppers onmidlijken leerling, aanschouwenden bewonderaar, spiegel, en aanbidder. Zonder dit, is alles onoplosbaar, tot zelfs de overkunstige en tevens Hemelsch eenvoudige Spraak, welke hy nooit | |
[pagina 41]
| |
had kunnen uitvinden, en de indrukken van waarheid, Godsdienst, en deugd, waar hy anders nooit toe had kunnen geraken: Met dit, is alles klaar, verstaanbaar, en duidelijk, en de te rugbrenging tot dien oorspronklijken staat, beide in hare mogelijkheid en moeielijkheid te begrijpen. Ik pas er de woorden van Pascal op: ‘Pour moi j'avoue, qu'aussi-tôt que la Religion Chrétienne découvre ce principe, que la nature des hommes est corrompuë et déchuë de Dieu, cela ouvre les yeux à voir partout le caractère de cette verité. Car la nature est telle, qu'elle marque partout un Dieu (zeggen wy, meer bepaald, un état) perdu, et dans l'homme et hors de l'homme.’
Wanneer men begint zich op 't innige der Taal toe te leggen, koomt men zeer natuurlijk op het spoor van Herder en Michaëlis; maar belachlijk worden hunne onderstellingen of inductien voor die dieper heeft doorgedrongen. Ik zeg dit op grond van eene bijna veertigjarige beoefening van dit vak, welke my getoond heeft, dat tot heden, noch de taal, noch het letterschrift recht gekend zijn geweest, daar niemand tot nog opgemerkt heeft dat in beide niets willekeurigs, niets conventioneels ten grond ligt, en beide noodwendig, van 's menschen eerste aanzijn af, hem bekend moesten zijn: waarom zy ook beide à priori te demonstreeren zijn. Klinkt dit in het oor van iemand, nog paradox, en hangt hy nog aan de valsche onderstellingen van overeenkomst, van overgang van voorgewende hieroglysen | |
[pagina 42]
| |
tot letterschrift, (tegenstrijdigheden met het gezond verstand zoo wel als met de geschiedenis) hy vermete zich niet over 's menschen geest te oordeelen, want hy kent deszelfs aanleg en aart niet; en beslisse geen punt, dat, zoo duister het voor hem zijn moge, weldra zoo overtuigend bewezen zal zijn, dat het Nageslacht zich verwonderen zal dat men 't ooit miskend hebbe.
Het is even zoo gegaan met de Geologie. Oppervlakkige en deels ingebeelde waarnemingen leidden Buffon tot het besluit van eene schier eindelooze oudheid van den aardbodem dien wy thands bewonen. Dieper inzichten en juister opmerkingen gaven de Luc, Delomieu, Saussure, en anderen, het betoog in handen, dat hy geene vijf duizend jaren halen kan. - Geve de Hemel, dat de waarachtige kennis, op zuivere waarneming gegrond, zich vermeere! Zij de nasporing van 't Fysische des aardbols, zij de ware sterrekennis, zij de aart van het menschlijk verstand, zij onze zedelijkheid, zij ons lichaam recht doorgrond, recht verstaan, recht begrepen; 't zal ook hier zijn, opinionum commenta delet dies: en de onmiddelijke Openbaring (zonder welke de mensch niets zou weten, maar zelfs zijne Symbolische kennis ontbeeren,) zal met die van Reden, Natuur, en Zelfgevoel instemmen. Tot zoo lang, ja, zal het onverstand zich 't gezag der beslissing aanmatigen, en over mogelijkheid en onmogelijkheid ten aanzien van God en zijn Schepping uitspraak doen, gelijk het de Scho- | |
[pagina 43]
| |
lastique Godgeleerdheid der vroegere dagen over de Antipoden en het middelpunt van 't Planeetgestel deed.
Dan, zy die hier over, of bescheiden meesmuilen, of hartelijk uitschateren, zullen echter, vertrouw ik, deze tirade in mijn Dichtstuk nog wel, als eene soortgelijke, Pythagoras door Ovidius in den mond gelegd, laten gelden, in quantum possit naamlijk. Dat is als een Dichterlijke hersenschim. Men moet toch elkander wel iets inwilligen. Sommigen onzer verlichte geesten (en dit stelsel is sedert kort, by-zonder in Engeland, zeer geliefd) willen volstrekt uit Aapen gesproten zijn; dat zy my, en die met my denken, ook onze keus geven! - Het geen ik van de noodzakelijkheid en het voortbrengen van den ouderdom en van de dood uit ouderdom in dezen onzen tegenwoordigen stand zegge, zal, denk ik, hun beter bevallen.
Bladz. 75.
Zoo woedt een Pentheus, door Lyéüs wraak beroerd,
Of moederslachtig kroost, enz.
Virgilius Aen. IV. v. 469, seqq. ‘Eumenidum veluti demens videt agmina Pentheus,
Et solem geminum, et duplices se ostendere Thebas;
| |
[pagina 44]
| |
Aut Agamemnonius scenis agitatus Orestes,
Armatam facibus matrem et serpentibus atris,
Quum fugit, ultricesque sedent in limine Dirae.’
Bladz. 76.
Of Tyrus koningin, van minnewoên aan 't blaken, enz.
Virgilius, ibid. v. 453. | |
Vierde zang.Bladz. 79.
U, kostbrer dan het goud, en wat het goud verguldt!
Dit is veellicht duister voor hun, die niet weten dat de Alchymisten een beginsel of stof wanen te kennen, te bezitten, of na te sporen, dat het goud tot goud maakt, en dus, in den volsten en eigenlijksten zin van de uitdrukking, goudener dan goud (χρυσω χρυσωτερον zeide Saffo reeds) heeten mag.
't Kan zijn dat men deze Alchymistery hier als een hors d'oeuvre aanmerke: want wie (mag men vragen) gelooft daar nog aan? Voeg er by, Lezer: wie gelooft aan de toovery der verjeugdiging, waarvan in den Zesden Zang? - In het afgetrokkene, en beschouwender wijze, | |
[pagina 45]
| |
niemand; ik sta het volmondig toe. Maar in de Geneeskunst, wie niet? Men verbloeme 't vrij voor zich zelven, de ondervinding leert het. Ten zij naamlijk een waarachtige kennis van 't menschelijk lichaam, van leven, gezondheid, en ziekte, by genoegzame Scheikundige inzichten, en eene verkregene hebbelijkheid om over deze voorwerpen te denken, het verstand eene betere richting gegeven heeft. Voor den grooten hoop (en helaas! in dit opzicht behooren zelfs doorgeleerde en alzins verlichte mannen daar onder) is Geneeskunst niet anders dan eene Alchymistery en Tooverkunst.
Maar wie ook van zulke vooroordeelen of wanbegrippen los zij, alle spel van verbeelding (en zoo zijn deze twee) is uit zijnen aart een Dichterlijk voorwerp; en wee den Poëet, die geen uitstap, ja zelfs, die geene verdoling durft wagen!
Bladz. 84. - 't Lichtzinnig hoofd zich boven 't sterflot acht,
En omkoomt in den vaag van 's levens beste kracht.
Immers was dit het lot van Paracelsus, ondanks zijn Levenselixir. Doch ook van hoe velen met hem? | |
[pagina 46]
| |
Bladz. 91.
Wie offert d' eenen niet aan d'andren lichaamstrek,
En koopt den overvloed niet immer voor 't gebrek.
Ik wenschte de aandacht mijner meeste Lezeren op deze kleine waarneming wel te kunnen vestigen. Zy is niet bloot Geneeskundig waar; zy is algemeen, en haar toepassing van den uitgebreidsten omvang in 't zedelijke.
Bladz. 92.
't Geen Natuur in donkre kamerhoeken
De levenlooze bloem als levenstroost leert zoeken.
Het is eene algemeene waarneming, dat de bloemen en planten het daglicht en de lucht zoeken, en zich derwaart keeren, zelfs met verlenging en verbuiging van haren stengel naar dien kant. Men houde dit derhalve niet voor een Dichterlijk toespelen op de Zonnebloem, als die Vertitur ad solem, mutataque servat amorem, zoo Ovidius 't uitdrukt.
Bladz. 93.
Wat zoekt ge aan vluggen geest, of prikklend dampzout, heul,
| |
[pagina 47]
| |
Of waant in 't laauwe vocht - - -
Het kwijnend vuur der ziel tot nieuwen gloed te ontvonken.
En waarom zoekt, waarom waant men dit? Het is om dat men spanning en prikkling met versterking verwart. Zie beneden bladz. 118, en vooral 127.
Bladz. 95.
't Zij verr' dat toornen, wraak, of dierelijke lust,
By de artseny der ziel zijn fiere borst
ontrust'!
Men herinnert zich, dat de Boekery van Koning Ozymandyas van Egypten (de oudste, my, in dit oogenblik ten minste, bekend) het Opschrift voerde van: Artsenywinkel der ziel. Bladz. 96.
De spijt der stoornis van uw geestbespiegelingen?
De spijt, dat 's lichaams zwakte uw' yver wederstaat, enz.
Gelukkig, die deze spijt en te loorstellingen nooit beproefde! By | |
[pagina 48]
| |
deze haalt geene der kwellingen, die ik heb leeren kennen. Zelfs de lichaamlijke honger niet, van wier gevoel zy anders veel heeft.
Aldaar.
Of is 't de woeste vlaag des hoogmoeds, tuk op pralen;
De rustlooze angel van het ijdle roembehalen;
De smart, enz.
Wat te loor gestelde hoogmoed, nayver, en dergelijke lagere driften te weeg brengen, is zeer algemeen. Hoe zy met waarachtige zucht tot kennis samenparen, is moeilijk te beschrijven voor die het algemeene Amalgama van de eigenliefde (waar door alles in ons famensmelt) niet wel leerde kennen. Doch, helaas! wat heb ik geen lieden van geest en geleerdheid door deze hartstochten geslingerd gezien! Mijn Vertoog over de Roemzucht, in de Dichterlijke Handschriften by Uylenbroek geplaatst, is mede aan deze waarneming (die my toen in hooge maat trof en verontwaardigde) zijnen oorsprong verschuldigd. - Ik maak er hier gewag van, om by jongelingen op de overdenking van het daarby voorgedragene aan te dringen. Nayver is toch een sterke prikkel, en wordt uit dien hoofde in de opvoeding zoo algemeen, en dikwijls zoo roekloos, aangezet! - Maar kunnen wy er buiten? - Neen, even weinig als wy in 't Fysieke buiten de koorts kunnen. Wenschelijk ware 't, dat de Arts in zijn macht had | |
[pagina 49]
| |
haar te geven; maar had hy dit, hy zou kwalijk doen, haar altijd in 't lichaam te brengen.
Bladz. 97.
Wat zijt ge? Een Tantalus, die telkens aan zijn lippen
Het vocht, waarnaar hy dorst, rampzalig ziet ontglippen.
Een Sizyfus, gedoemd tot wentlen van den steen.
Zie daar, wat de beoefening des verstands tot het wanhopigst lot der wareld moet maken, wanneer er geen uitzichten op een' anderen stand, dan dien wy hier in het vergroofde en verbasterd lichaam bekleeden, levendig zijn.
Bladz. 98.
Zijn 's levens vreugde voor u vatbaar? enz.
Ieder gevoelt veellicht niet even zeer, dat deze schildery niet in 't wilde, maar naar het leven-zelf gemaakt is. - Gelukkig, wiens hart er zich niet in herkent!
Bladz. 100.
Waar, waarom 't peinzend hoofd niet van zich-zelf gered?
Of, zoo 't onheelbaar waar, voor 't derde jaar verplet?
| |
[pagina 50]
| |
Want toen reeds was, in de daad, de kwaal by my gevestigd, schoon noch ik, noch iemand haar herkende. Men herinnere zich slechts het weinige, daar van in mijn Nabericht aangeroerd.
Bladz. 101.
Op dat de onnoozle mensch verlokt wierd door den schijn,
Om wijs, zich-zelv' genoeg, en God gelijk te zijn!
Zeer opmerklijk is het, dat deze trek, dat naar αυταρκεια trachtend Stoïcismus, ieder stervling zoo eigen is. Ik zou byna hier wederom aan den Polypus denken, zoo de Kantiaansche plak van zekeren Hoogleeraar het veroorloofde. -
Bladz. 102.
Te recht! de Harmony, die 't groot Heelal regeert,
Die ziel en lichaam stemt, wordt, strasloos niet, verkeerd.
Is er één beginsel, buiten dat van de algemeene Harmony, waaruit wy de plichten jegens ons zelven als volkomen plichten, of (zoo men 't thands verkiest te noemen) wier vervulling van ons geëischt kan worden, geregeld en juist kan afleiden? Ik vraag dit den Hedendaagschen Moralisten en Leeraars van 't Natuurlijk Recht. Niet zoo zeer om hun andwoord te hooren (ik weet dit vooraf uit hunne be- | |
[pagina 51]
| |
ginsels), als wel, om hun aanleiding te geven, van na zoo veel grübeleien in de Metaphysiek des Rechts (die met al wat daar goeds uit ontsproten is, echter nog 't ware punt niet geroerd hebben), daar nog eens op te denken. - Waren onze beste tegenwoordige Wijsgeeren zoo gelukkig in het opbouwen als afbreken, wy zouden vrij wat vorderen. - Doch wel mag men met Cicero zeggen: Quid non sit, citius, quam quid sit, dixeris. En met dit zelfs, is alreeds meer gewonnen, dan wellicht zy, die met hun afbreken iets anders in de plaats beoogen te stellen, zich kunnen verbeelden. | |
Vijfde zang.Bladz. 110.
't Minste deel baart algemeene kwelling,
Stremt door zijn drukking, door zijn' invloed, door 't
verband,
Door 't zenuwweefsel, door de vloeistof daar 't van spant,
Het afgelegenst-zelf in werk en werkvermogen.
Men vergelijke den Tweeden Zang, bladz. 45.
Aldaar.
Wien de ijdle mom bedrieg', wy zien de ziekte in 't hart.
Waarom? - Om dat wy hier geene Ziekte behandelen, dan in | |
[pagina 52]
| |
welke dit de oorzaak is. De overigen behooren niet tot ons Dichtstuk.
Bladz. 112
De geesten op te wekken,
Is doodlijk; ô geeft rust aan 't zwak en lijdend deel,
enz.
Men zie den Tweeden Zang, bladz. 43.
Aldaar.
Natuur spreekt in u door vermoeinis. Haar vermanen
Is Godspraak.
Zie den Eersten Zang, bladz. 15 en volgenden.
Bladz. 113.
Ach! minder wordt de geest, die klaar, die zuiver denkt,
Door wat de Wiskunst diepst, wat ze edelst heeft, gekrenkt;
Min lijdt hy door 't geheim der zielkunde in te boren,
Dan nietig nieuwsgerel of wartaal aan te hooren.
Verga 't onnut geklap! enz.
Ach, wisten ledige hersenen, hoe zy een' kranke, die met orde | |
[pagina 53]
| |
en doel gewoon is te denken, en voor wien zulk denken een behoefte is, mat hun geklap op den pijnbank leggen!
Bladz. 117.
En 't uiterst middel in een nieuwe bron van kwaad.
Vraagt men, wat dit uiterst middel zijn moge? Het zal, of de Opium, of de Aderlating zijn; beide in dit geval (waar oppakking [congestio] van bloed, en deze zonder volheid [plethora]) plaats heeft, oorzaken van nieuw leed, en zeer bedenklijk.
Bladz. 119.
Neen, 'k wederspreek u niet, verheven Mahomed!
Men weet, dat Mahomed zeide, dat het gebruik van wierook en de omhelzing der vrouwen hem moediger in den strijd en vuriger in 't gebed maakte. Ik geloof niet, dat een rechtschapen man ooit anders heeft kunnen ondervinden; maar eene ongeregelde jeugd en onrijpe of onzedelijke lichaamsverkrachtingen verwoesteden, sedert lang, het leven en levensgenot aan duizenden. - En dezen oordeelen dan wat een Dichter, een Mahomed, in het vol gevoel van zijn hart, uitstortte? - Ja, gelijk de Boileaus de Tassoos, de Merciers Homerus, en de Jean-Jaques-Rousseaus de Grotiussen. | |
[pagina 54]
| |
Bladz. 123.
Natuurlijk! 't Prikklen trekt de vochten telkens aan.
Men vergelijke den Tweeden Zang, bladz. 43.
Bladz. 124.
Vermijdt de prikkling der metalen; hachlijk wapen!
Men begrijpt, hoop ik, dat ik dit niet aan den kundigen Arts zegge. Ik zegge 't den kranken, wien men somwijlen Duitsche Recepten (de Duitschers waren van ouds liefhebbers van Chemicalia, en zy zijn het nog, schoon nu alles by hen met plantvergiften, als Belladonna, Cicuta, Hyoscyamum, genezen moet worden,) aanprijst. En in allen gevalle heb ik, na zoo lang een verblijf in Duitschland, dubbele reden, de omzichtigheid met Mineraalmiddelen aan te raden; en vooral, aan te raden, dat men ze niet uit weelderigheid (gelijk ik hier zegge) gebruike of toediene.
Bladz. 127.
Versterking is geen snel, geen oogenbliklijk zwellen
Des vezels, enz.
| |
[pagina 55]
| |
Deze plaats beveel ik aan de aandacht der genen, die altijd versterking zoeken. Men dient toch te kennen het gene men zoekt; en niet allen hebben er een genoegzaam denkbeeld van.
Bladz. 129.
Gy, eedle Oranjeschil en frische Oranjebladen!)
Voor my-zelven, zoo wel als by anderen heb ik onvergelijkelijke baat gevonden in 't gebruik der oranjebladen, met eenige lauwrierbladen daar onder, in de plaats van thee, en op gelijke wijze als deze, gedronken. Sommigen voegen er de Valeriana by. Ik heb er niets tegen.
Bladz. 129.
Zoo dra 't gevoelig brein uw prikkel slechts verdraagt, enz.
Den onbeschrijflijksten graad van het hier aangeroerd uitwerksel van het te onpas gebruikte staal heb ik zelf in mijn vroege jeugd ondervonden, wanneer my een middel van het toen uitgekomen Donum Chemicum van Loofs werd opgedrongen, het geen toen als een soort van panacee, waaraan men een' Mercurialen aart onderstelde, in taaiheid van vochten en daar meê gepaard gaande cachexie en zwakheid werd aanbevolen, maar by onderzoek naderhand bleek een bloot Martiaal te zijn. | |
[pagina 56]
| |
Zesde zang.Bladz. 136.
Geen Arts, wien 't lijdend hart voor ware redding dankte,
Die immer in 't bestek van zijn genezing wankte!
Zie daar wat het zij, 't geen de ware Geneeskunst de indicatie noemt. - Doch, waar ik in mijne omvandeling rondgedwaald heb, nergens byna heb ik buitenslands Artsen gevonden die niet
in 't bestek van hun genezing wankten.
In tegendeel, daaglijks nieuwe voorschriften, telkens van tegenstrijdigen aart en werking, naar mate de toevallen, door 't eene middel verwekt, tot het andere schenen te noodzaken; daaglijks een ander symptoma waar men tegen arbeidde, enz. enz. (een waarachtig Geneeskundige kan het overige licht raden,) zie daar wat ik zag. En dus werd alle geregeld beloop in de ziekte, alle crisis, alle prognosticatie verloren, verstoord, en onmooglijk gemaakt; en de Natuur bezweek onder de geweldadigheden die men haar aandeed, tot zy, overmeesterd, niet door de ziekte (die somwijlen niet veel te beduiden had, en, aan zich-zelve overgelaten, in weinige dagen haar oorsprong had weggenomen) maar door de geneesmiddelen, het eindelijk na lang tegenworstelens opgaf. - En zoodanige Artsen waren in den smaak, werden gezocht, en toegejuicht! Dit droeg in het byzonder den naam | |
[pagina 57]
| |
van Brownianismus in Duitschland, en won meer en meer veld. - Wat heb ik my somwijlen moeten schamen over de Consultatien van eerste Koninklijke en Vorstelijke Leibmedici, zoo zy heeten en deels waren! - En, hoe vele jongelingen van hoop heb ik niet op deze wijze zien omkomen! Hoe vele aanzienlijke geslachten van afkomst beroofd! Mijn hart bloedt by de herinnering.
Bladz. 140. ‘Zie daar wat damp vermag, die 's lichaams hol besluit!
‘Sic et membra solent auras includere venis
Quae penitus mersae, cum rursus abire laborant,
Verberibus rimantur iter’ &c.
Dus Petronius in een Fragment. - Maar zou hier niet in de derde regel murmuribus te lezen zijn? - [Fit clauso gurgite murmur, zegt Virgilius.) Dan, het is hier de plaats niet, om dit te onderzoeken.
Bladz. 142.
't Zij zachte stroking met de levenwarme hand
---- den huid uit d' onbeweegbren stand
Verwrikke, en rimpel'.
Door een drukfeil staat in den text stoking voor stroking gedrukt; | |
[pagina 58]
| |
waarop men gelieve verdacht te zijn. - In 't byzonder heb ik in Duitschland eene buitengewone handigheid waargenomen in het wrijven en tot rimpeling brengen van het gespannen lendendeel van de buik, vooral in kinderen, die van opzetting van winden leden.
Bladz. 143.
't Zij dat dit prikklend vuur de spierkracht feller wekt;
't Zij dat verlies van vocht in de uitgerekte vaten
Der veezlen stijfheid breek, om werking toe te laten.
Het een en ander koomt hier ongetwijseld samen, en ik wenschte geen van beide uit te sluiten, doch het afleiden van vocht is zekerlijk (bedrieg ik my niet) in dit geval het eerste dat in aanmerking koomt, en de groud van het andere.
Aldaar.
Het vuur in 't ingewand,
Gemaald met vlek by vlek, in 't purper zwart gebrand.
Deze uitwerksels van de Opium in ontsteking der ingewanden zijn by de opening der lijken te dikwijls waargenomen, en Sydenham heeft daar reeds voor gewaarschouwd. - Doch leest men dien nog? | |
[pagina 59]
| |
Bladz. 144.
Misleidend flikkren van de Eubeesche strandrotstoren, enz.
Vondel, Palamedes, V Bedrijf: ‘ De Vader Nauplius, bedroeft in zyne ziel,
Zal op de Eubéër kust de wederkomst der Greecken
Zoo ras niet riecken, of hy laet een toorts ontsteecken,
En licht in zee van 't slot, dat, steil en hoogh gebout,
Op 's berghs verheve kruin, van wederzy beschout
Een bare zee, wier diepe en holle watren woelen,
D'Eilanden allesins en vasten gront bespoelen.
De stuurliên van de vloot, verleit door deze toorts,
Zich geven derwaert aen, daer ze al te zamen voorts,
In plaetse van den noot en lijfsgevaer t'ontslippen,
Vervallen in 't gedruisch der Kaphareesche klippen,
En 't luidende gehuil van dien verbolgen vloet,
Die stadig barnende op de blinde klippen woedt.
Daer houdt gerechte Wraek d'ontrampeneerde schepen
Bezet, door rots en plaet, als van haer hant gegreepen:
Of met een' dijck bewelt van zant, dat hallef drijft,
En by gebreck van vloet, hen sloopt en stukken wrijft:
Of achter driftig, voor, gestrant op harde kaien:
| |
[pagina 60]
| |
Of stootze aen splinters door den draeistroom, in het zwaien.
De zeeliên vloecken d' onherbergelijcke ree,
En haeten 't drooge lant, en roepen om de zee’, enz.
Zie daar, wat Poëzy heeten mag. Wie in deze verzen aan eenige kleinigheden hangen blijft, en niet verrukt uitroept; dit 's schoon; die leze de mijnen niet! Altijd vallen my de woorden van Eumolpus by Petronius in: ‘Caeteri aut non viderunt viam qua iretur ad carmen, ‘aut visam timuerunt calcare.’ (Men vergelijke Senecaas Agamemnon.)
Inderdaad, men moet het bekennen, in spijt van onze roemzuchtige en, als het op stoffen aankomt, zoo ruimschoots zeilende Eeuw, en met de volkomenste uitstorting van 't hart, roep ik 't uit in de eigen woorden van den kundigen Schrijver der gekroonde Prijsverhandeling over de vorderingen en verachteringen der Nederduitsche Dichtkunde gedurende de Achttiende Eeuw, by de Hollandsche Maatschappy van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, den Heer Jeronimo de Vries, wien beide de Nederduitsche en Oude Klassische Poëzy in het bloed zitten: ‘Een tweede Vondel is my nog niet voorgekoomen; en wie toch zou zich aan hem gelijk durven verklaaren? - De Achttiende Eeuw voorwaar zal hem in den kring zijner vernuften te vergeefs zoeken.’ - Maar zal dan de nieuw ontluikende Negentiende dat wonder voortbrengen? Ten minste moet er meer waarachtig aanschou- | |
[pagina 61]
| |
wend gevoel voor het ware schoon, minder hypothetische en arbitraire Theorie, en (dat men dit niet vergete!) die rijke bewatering van een' alles vruchtbaarmakenden stroom, waar van ons de zelfde Petronius spreekt, en die zelfsvereeniging met de heerlijke voorbeelden der Oudheid, waar door men niet nabootst of navolgt, maar herteelt wat zy voor ons hervoortbracht, in de zielen der Dichters, of van die het zich verbeelden te zijn, overgaan, en (mag ik 't dus uitdrukken) de geheele Poëetische Athmosfeer die men ademt, veranderen; doch hier naar staat, immers tot noch, de wind niet.
Bladz. 146.
Ach! purperplassen, die mijn ouderdom betreurt! enz.
Niemand is grooter voorstander, dan ik, van de aderlating. Maar wat haar misbruik zij, heb ik boven alle maat ondervonden, en zelfs is zy my tot eene doorgaande behoefte, en gedurige toevlucht in alle soort van lyden geworden.
Bladz. 148.
Veeleer
Zou 't licht van 's Hemels pool zich domplen in het meir,
De woeste Hemeldraak beerin en wagendrijver
Vervolgen door het nat, enz.
| |
[pagina 62]
| |
Huydecoper, in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde, geeft zich veel arbeids om dezen Hemeldraak (door Vondel in Ovidius III. Boek v. 56, slang genoemd) zoo van de Hydra, als van de slang des slang- betemmers te doen onderscheiden; en hy neemt de moeite om ten dien einde eenige verzen van Manilius over te zetten. Die lust heeft, twee schoone plaatsen, door, ik zal niet zeggen volstrekt slechte, maar ondichterlijke en zwaarmoedige verzen, ontluisterd te zien, sla 't genoemde werk op, I Deel, bladz. 436 en 437 van de Uitgave des bekwamen van Lelyvelds. Zonder praalzucht, geloove ik den genen die het oorspronklijk niet vergelijken kunnen, tot mijne Maniliaansche Naamlijst der Gestarnten (want anders is zy niet, en voor hooger koomt zy niet t' scheep) te mogen verwijzen, die onder den tytel van Starrenkennis eene plaats in mijn Mengelpoëzy bekleedt, doch welke (men gelieve 't in 't oog te houden!) juist geene overbrenging van het Latijn ten doel had.
Meer had de goede Huydecoper aan zijnen Lezer verdiend, hy die het zoo wel meende, die zoo rijk van belezenheid was, zoo veel ware Dichtkunst had (hoe zeer dan ook van een' bepaalden aart), en aan wien, ondanks zijne in alles heerschende Sofistery, onze taal meer verplicht is, dan zijn grootste bewonderaars, by wie zijn gezag voor bewijs en zijne uitspraak voor hemelval geldt, of gevoelen of weten; indien hy in plaatse hier van, slechts weinige regelen later, Vondels | |
[pagina 63]
| |
wartaal ontwikkeld en te recht gewezen had, daar dees, niet begrijpende dat by de Ouden, het Tooneel met het ophalen van 't gordijn gesloten, met het neêrvallen geopend werd, de geschilderde beelden van 't valdoek voor Tooneelisten neemt, en dus de Spelers als by de hairen van onder den grond, op het Tooneel doet sleepen. Doch de oudheidkennis zat in die dagen zoo heel dik niet op onze Poëten. Wy hopen dat het, met de algemeene Verlichting, nu beter zij. - Zie hier Vondels uitdrukking: III B.v. III. ‘Dus komen op het feest de tooneelisten boven,
Zoo dra de Schouwburgh het tapijt heeft opgeschoven,
Met geen onaangenaam gevolg. Eerst aangezicht,
Dan de overige leên en voeten in het licht,
Tot datze op 't hoogh tooneel stant houden voor onze oogen.’
Ovidius heeft: ‘Sic, ubi tolluntur festis aulaea theatris,
Surgere signa solent, primumque ostendere vultum,
Caetera paullatim; placidoque educta tenore
Tota patent, imoque pedes in margine ponunt.
Dat is:
Dus rijst, als voor 't Tooneel het doek wordt opgetogen,
Het beeldwerk lieverleê voor 's volks verwonderde
oogen,
En, klimmende uit den vloer, heft hair en schedeltop,
Wat later, hals en borst, met langzaam steigren op,
| |
[pagina 64]
| |
Om eindlijk gants ontrold, op d' onderrand te stappen.
Inderdaad, niets kan duidelijker zijn, noch volkomener overeenstemmen met het oprijzen der gewapenden uit de aarde, voor Cadmus: - Naauwlijks dreef zijn hand de ploegschaar door de klont,
En strooide 't menschenzaad, de tanden, in den grond,
Of, (ongelooflijk stuk!) men ziet de kluit
bewegen,
En rijen lansenstaal ten voren uitgestegen;
Dan vederbosch by bosch op schitterend helmet;
Nu hals en schouders, van de harnasplaat omzet;
En armen, toegerust met zwaard en beukelaren,
Daar de oogst in krijgers rijst, in plaats van korenairen.
Of liever, hooren wy Vondels verzen, die altijd een rondheid en eigen' natuurlijken zwier hebben, waar niemand nog by kon. ‘De helt, haer woort getroost,
Gehoorzaemt, slaet den ploegh in 't lant op haer beveelen,
En zaeit den draeketant om menschen aen te teelen.
Terstont begon de klay te leven meer en meer,
En (wie gelooft dit?) uit de vore krijghsgeweer,
Te groeien, strax hierna ook schuddende helmetten,
| |
[pagina 65]
| |
En hellemkammen, die zich in slaghorde zetten,
Toen schouders, borsten, en de vreeslijke oorlogszwarm,
Een teelt van mannen, met den beuklaer aen den arm.
Dus komen op het feest de tooneelisten boven,’ enz.
Ongelukkig kende Vondel geen' anderen Schouwburg dan den Amsterdamschen, en dit maakte hem de Latijnsche gelijkenis onverstaanbaar.
Bladz, 151.
En de aftrek van het bloed door 't warme waterbad.
Naar voet of handen.
Na 't geen ik, vooral in my-zelven (en ik kan er nog een enkel voorbeeld byvoegen), van het uitwerksel der voetbaden in zeer aandoenlijke gestellen ondervonden heb, durf ik byna deze plaats niet onaangeroerd voorbystappen. Men leze, drie regels te rug gaande: 't Is hier, dat prikklen op de buitendeelen geldt.
De bladertrekking, die op nek of schouderbladen
Het hoofd ontlasten kan, van vochten overladen;
Of 't warme handbad. Want het wonderbaar verband
Van 't vaatgestel des breins met dat van 't ingewand,
Te aandoenlijk voor 't gevoel der voetplantwarmte en koude,
| |
[pagina 66]
| |
Bedroog wie te onbepaald aan 't voetwed zich vertrouwde
(Dat mooglijk zuisling schiep, die tot verbijstring steeg),
Of hulp by d' omslag zocht van 't gistingwekkend deeg.
't Is hier geene ijdle vrees; ik zag uit kittelingen,
Te zwak om dienst te doen, het hevigst leed ontspringen;
Het slechts getergde kwaad, als ware 't, aangezet;
Ja, onder 't wicht des leeds verstand en geest verplet;
En de aderoopning dan het eenigst ter verlichting,
Dat stuip of dolheid weerde of brein- en vliesbrandstichting.
Bladz. 154.
Beroerte, wen zich 't brein als van een vreemd geweld
Voelt saamgedrukt door 't bloed dat in zijne aders zwelt,
enz.
Lucretius Lib. III. v. 466: ‘Gravi lethargo fertur in altum
Aeternumque soporem, oculis nutuque cadenti:
Unde neque exaudit voces, neque noscere vultus
Illorum potis est, ad vitam qui revocantes
Circumstant, lacrymis rorantes ora genasque.
| |
[pagina 67]
| |
Bladz. 161.
Haar doel is edel, ja! De tederste van driën
Is moedigst en gereedst.
Ovidius, Metam. Lib. VII. vs. 339. ‘His, ut quaeque pia est, hortatibus impia prima est.’
Bladz. 162. -- ‘Snavelbeen en afgeplukt gevleugelt’
Van kraai en vledermuis enz.
Metam. Ib. v. 268. Addit et exceptas Luna pernocte pruïnas,
Et Strygis infames, ipsis cum carnibus, alas; -
Vivacisque jecur cervi; quibus insuper addit
Ora caputque novem cornicis secula passae.
Vergelijk v. 320. Voor 't overige, men ziet licht, dat ik in 't verhaal Ovidius niet gevolgd ben. - Men raadplege Apollodorus, en Hyginus, en late my 't Dichterlijk recht van eigen verbeelding. - Ware mijn geheugen onvervallen gebleven, ik had wellicht mijnen Poëtischen voorganger getrouwer op den voet getreden. Dit is een genoegen, dat men zich | |
[pagina 68]
| |
niet weigeren kan, wanneer men zich eene schoone plaats duidelijk herinnert. Maar een boek op te slaan, om er iets uit te ontleenen, 't geen niet reeds in onze denkbeelden zoo onafscheidlijk ingeweven is, dat het er uit voort schijnt te vloeien, dit ware wel het meest Antipoëtisch vergrijp, dat men zou kunnen begaan, en de ware weg om niets goeds voort te brengen.
Bladz. 163.
En zuchtend nederzeeg op zijner kindren graf.
Ja, dus was 't bestemd:
'k Moest hier uit zoo verre streken, uit een afgelegen volk,
'k Moest hier door de woeste baren, over stroom en waterkolk,
'k Moest hier slechts het zand gaan zoeken, dat uw lijkjen dekken
mocht!
Hier uw asch een graf te ontsluiten, dit was alles wat ik
zocht!
'k Moest mijn Vaderland hervinden om te sterven op uw graf!
'k Was uw doodkist, dierbaar wichtjen, dat dit Vaderland my
gaf!
't Was uw doodkist -! Groote hemel! ô vergeef eens Vaders
hart
Wat het opwerp', wat het smoore, in de wanhoop van zijn
smart!
Ach het harte van een' Vader - God, gy kent, gy ziet het
door!
Waar waar is hy, die zijn kinders, en zijn reden niet,
verloor?
| |
[pagina 69]
| |
Doch ik zal mijnen Lezer niet meer van dit Treurlied, schokkend zoo er een is, afschrijven, waar in niets dan de loutere en troost-looze droefheid zich uit. - Mijn Dichtkunst, ik snikte 't den Koning nog onlangs toe (hem, die op onze Vaderlandsche Poëzy zoo veel prijs stelt!) by gelijke hartwonde, en ik mag het hier nog by-voegen, om te eindigen, gelijk ik begonnen heb.
Mijn Dichtkunst is gevoel, is onbedwongen schreien.
Sints lang heeft ze, in den rouw mistroostig
neêrgebukt,
Het praalziek kunstsieraad van hoofd en borst gerukt;
En knikkende ouderdom, aan krankten prijs gegeven,
Mijn' heeschen gorgeltoon in d' ademtocht doen beven,
Mijn oog verduisterd, en in 't uitgemergeld hoofd
Het tintlend vonkjen der verbeelding uitgedoofd.-
Laat andren 't lieve wicht met Cherubsvlerkjens sieren,
Het graf, waar ik op zwijm, bekransen met lauwrieren,
Het zieltjen hemelwaart verzellen door de lucht,
Van Englen ondersteund, verwelkoomd in zijn vlucht;
Zijn' schedel van den glans der ongeschapen stralen
Zien schittren met een pracht, waarby geen scepters halen,
En bieden u den groet van 's wichtjens lieven lach,
Daar 't in den gloed verdwijnt van 's Hemels hellen dag,
En hier zijn' Heiland, daar zijn' nagelaten panden
| |
[pagina 70]
| |
De handen toereikt, die van starrenflonkring branden.
Helaas! ik wenk hun toe, maar stomme smart-alleen
Is alles wat my bleef in mijn rampzaligheên.
Helaas! - Tranen...? Zijn er die als tranen van een' Vader?
Voorzeker neen! En de ongelukkige houdt zoo vast aan het weinige dat hem aan de aarde verbindt! Hoe dan, aan zijn kinderen?
ô Zoo ik my de oogenblikken van dat verlies nog herinnere! Ik kan het niet; doch mogen eenige Coupletten uit mijn' jongsten Geboortegroet aan myne Egade, hier volstaan.
Ach! wat had dees schokkende Aarde
Nog voor u of my van waarde,
Dan een eenzaam plekjen grond,
Waar wy leefden voor ons beiden,
Van een wareld afgescheiden,
Die voor ons niet meet bestond?
Waar wy storm en leed vergaten,
't Schamel brood der onschuld aten,
Met het dankbaar oog op God!
Lieve telgjens zagen groeien,
| |
[pagina 71]
| |
En den zegen nedervloeien,
Zonder kommer voor ons lot!
Waar ons de arbeid onzer handen,
't Lachjen onzer liefdepanden,
's Harten rust by eenzaamheid,
's Levens nooddruft mocht doen smaken,
En het traantjen dierbaar maken,
Dat gevoel van weldaad schreit!
Ach! dit had ons 't ydel harte,
Als het eind van zoo veel smarte,
In een' zoeten droom verbeeld!
Leyden, 't stil en vredig Leyden,
Zou ons zachte rozen spreiden;
Alle jammer was geheeld!
Wy herademden (ô Hemel!)
Van het wareldlijk gewemel,
In der zanggodinnen schoot.
Ach! de voorboô allen lijdens
Stoort den schemer diens verblijdens,
Lieve Alexis, door uw dood.
'k Zwijm van weedom. In uw armen
Voelt mijn boezem Gods erbarmen;
| |
[pagina 72]
| |
'k Heb uw troost, ik lij en leef.
Lieve! ja, mijn ziel wil hopen: -
Maar een vonk moet Leyden slopen,
En neemt alles wat my bleef.
Waar nu, ach! waar heen gevloden?
Die geen schuilplaats by uw dooden,
Dierbaar Leyden, beuren mocht -
Die uw bloedig puin doorzweven,
En niet danken kon voor 't leven -
ô Waar vindt die ademtocht!
Hoe! het middelpunt der plagen
Waar ik 't bloeien van mijn dagen
Vijftien jaar verwelken zag;
(Afgrond van herinneringen,
Die my hart en keel verwringen)
Dit mijn toevlucht, Hemel, ach!
Doch ook daar leert Godbetrouwen
't Christlijk harte moed te houen.
Geef slechts rust, genadig God! -
Rust? - Ach rust in 't helsche woelen ...!
- - -
- - - -
| |
[pagina 73]
| |
Zalig, die op holle rotsen,
By des afgronds dompig klotsen,
't Hoofd mag duiken in haar kloof!
Die en wind en schorre meeuwen
Om zijn peuluw heen hoort schreeuwen,
Voor den Haagschen straatkreet doof!
Zalig, die met kraai en wolven,
Van de winden, van de golven,
Voedsel vraagt, of honger lijdt:
Geenen vijand dan de gieren
Om zijn' stranddisch heen ziet zwieren,
En een nijdig menschdom mijdt!
Die zich in zijn stroojen wallen,
's Hemels gift niet ziet vergallen,
Noch de weldaad van zijn Vorst.
Die in vreê den Ongezienen
Met een stil gemoed mag dienen,
Zonder wrevel in de borst!
ô Mijn waarde, dat wy 't mochten!
God ons leven wou verknochten,
Aan dat eenig, eenig goed!
| |
[pagina 74]
| |
Maar, ô neen, wy moeten treuren,
En ons eigen hart verscheuren!
Drinken tranen! schreien bloed!
Ja, het uitzicht is verloren,
Dat mijn Grijsheid scheen beschoren,
Op een troostvol avonduur:
In een nietig, werkloos kwijnen
Moet mijn levensdag verdwijnen,
Altijd somber, altijd guur.
Ja, hy mag geen rijpende airen
Van zijn' zonneschijn zien gaâren
Door een dierbaar Vaderland.
Treurig zinkt hy in de kimmen,
En de hoop van zijn ontglimmen
Ligt verstrooid in 't barre zand.
't Luttel van dat geestvermogen
Dat my 's Hemels mededogen
Ons ter redding overliet;
Daar ik 't vreedzaam brood van wachtte,
(Hartverscheurende gedachte!)
Ach, dat alles is te niet.
| |
[pagina 75]
| |
'k Voel my, nutloos pak der aarde,
(Horzel in Gods honinggaarde)
Ieder beet op 't harte gloên.
'k Moet, voor nooddruft, steenen zwelgen,
'k Moet en u, en onze telgen,
Ach! met bloote giften voên.
Zoo, zoo jaagt men - uit meêdogen?
Neen, verachting voor zijn pogen -
't Nutloos ploegpaard in de wei:
Laat hem, voor een dienstrijk zweeten,
Zich de dood in 't klaver eeten.
'k Voel die weldaad, ja, en schrei!
Ach! daar wring ik dan de handen,
Knars en sla verwoede tanden
In de sponde van mijn bed:
Roep tot God met angstig kermen:
Maar geen uitkomst, geen ontfermen!
Maar geen Almacht meer, die redt!
Dan met mijne ramp beladen,
Zie ik u in traden baden,
En die tranen...! ô mijn hart!
Ja, die koken my en branden
| |
[pagina 76]
| |
In het holst der ingewanden,
En verdubbelen mijn smart!
Zag ik daarom jeugd en krachten
In de strengste vlijt versmachten,
Dat mijn vroegvergrijsde hoofd
Neêrgebogen van zijn kwalen,
Eerloos zou ten grave dalen
Van zijn hoogste doel beroofd!
Dat ik aan de later Neeven
Niet een duurzaam blijk zou geven
Dat ik eens voor hun bestond!
Hun ten nut een leven endde,
Dat geen ander doelwit kende,
Dan waar God wy toe verbond!
Einde.
|
|