De ziekte der geleerden
(1807)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
De ziekte der geleerden.
| |
[pagina 136]
| |
Een felle kreet gaat op, die door zijne ooren dondert
En weêrgalmt over 't veld: ‘Ons leger wordt
geplonderd!’
Zijn heirspits schokt er van, en 't oogenblik genaakt,
Dat Griekens Heldenjeugd heur' eersten roem verzaakt.
Wat doet hy? Laat zijn arm om nietige belangen
Den zegepraal der aard één uur in twijfel hangen?
Neen, zegt hy! Hier is 't veld, hier roept ons plicht en eer:
Wat daar verloren ga, hier wint men 't dubbeld weêr!
Zoo spreekt hy, zwijgt en vecht, en Perzië is verwonnen.
Gy ook, terwijl gy 't kwaad tot in zijne eerste bronnen
Vervolgt, en 't weêrstand biedt, en uitroeit, en betemt,
Draagt zorg, dat ge uw' triomf om geen bagaadje stremt.
aant.Geen Arts, wien 't lijdend hart voor ware redding
dankte,
Die immer in 't bestek van zijn genezing wankte!
Hy slaat de teekens van de ziekte gaâ, besluit,
Bestormt haar legering, en drijft hare oorzaak uit.
Geen toeval leidt hem af: bykomstige ongemakken
Doen ('t groot ontwerp ter spijt') zijn' aanval niet verzwakken,
Zijn kracht verdeelen om een' lichaamloozen schijn,
En, in 't gevolg der kwaal, der ziekte speeltuig zijn.
Steeds dwaalt hy, die, de pijn afzondrend van 't ontsteken,
| |
[pagina 137]
| |
Het eene heelen wil door 't andere aan te kweken.
Vergeefs de vlam getracht te dempen onder 't stroo!
Zoo zalft de honig in de kinkhoestkwelling! zoo,
Het heulsap in den brand van long of ingewanden!
Zoo stort men de aspis gift, en scherpt des evers tanden!
Neen, 't broeinest zij verstoord, het addrenbroed verplet,
En de ever opgejaagd, het landvolk is gered!
Dan, dikwerv' perst het leed, dat in byzondre deelen
Zich opheft, de aandacht af by 't algemeene heelen.
Het hart bezwijkt somwijl en dreigt het uiterst kwaad:
Ondraagbre kramp verwringt d'ontstelden vezeldraad:
De slagaâr beukt het hoofd te bersten: 't bloed in de
aâren
Ontvlamt: de pols slaat brand: de brekende oogen staren:
De schedel kneust zich-zelv' te pletter op den muur;
En Rede ontglipt de toom van 't hachlijk zelfbestuur.
Zoo klemt de geessel der onlijdbre folterpijnen!
Hier eischt Natuur in nood de hulp der medicijnen!
Hier eischt ze een' bystand die haar steune en onderschraag,
Dat ze, en haar leed verdure, en 't heelen-zelf verdraag!
Welaan dan! Moge ook hier uw invloed niet ontbreken,
ô Schrandre Heelkunst, en gy Dichtkunst, die wy smeken!
| |
[pagina 138]
| |
Dus verr' geleidde uw hand ons 't steile bergpad op;
Vervolgt! de lauwer lacht en wenkt ons van den top.
Doch vreest niet, gy die 't oor gewaardigt aan mijn klanken,
Dat u mijn zang aan 't bed der afgepijnde kranken
Doe deelen in hun wee, of 't ingewand ontbloot',
Bezwangerd met dien damp, die angsten van de dood,
Die krampen, die in 't bloed tot in de hersens boren,
Den gorgel nijpen, en het stikkend hart versmooren.
Neen, 't is te veel alreeds uw teêr gevoel getergd,
Te veel verbeelding, die zich uitput, afgevergd;
Neen, zij de voorhang voor dat schriktooneel geschoven!
Neen, voeren we u veeleer in de aangename hoven
Van Ceres en Pomone, in Ennaas lustvallei;
Waar 't herdersdeuntjen kweelt door ruischpijp en schalmei;
De Veldgod, door 't geboomt', en Nimf en Bronnajaden
Met vonklend oog beloert, en, midden onder 't baden,
Met eenen sprong verschalkt; doch, duikende in den vliet,
Zich voor de ontglipte maagd omkronkeld vindt in 't riet;
Waar minlijke Arethuze, aan Alfeus arm ontschoten,
Zich onder de aard verschuilt, den minnaar afgesloten;
Dianaas dartle stoet de hooggegorde kniên
| |
[pagina 139]
| |
In 't spieglend waterglas den Vlietgoôn laat bespiên,
En de oogen tergt door 't blank der elpenbeenen voeten,
Die 't kabblend beekjen lekt, en (mocht het!) door zou wroeten.
Waar Liefde, en Lust, en Vrede, en Theokriet met haar,
Omtuimlen in 't gestoei der wulpsche vrijsterschaar!
Hier durven we in den schaâuw der breedgetopte beuken,
Op 't fulpen veldtapijt viool en sneeuwbloem kreuken,
En luistren naar het lied der schelle Filomeel.
Maar hoe, mijn Vrienden, hoe! Is dit haar zuivre keel,
Haar zoete gorgelstem? Of hoore ik 't aaklig donderen
Van de onderaardsche kluft, die ons begrimt van onderen?
Zoo is 't. Natuur voedt hier haar romm'lend ingewand
Met ijzerschorie en gedempten zwavelbrand.
't Is de Etna: hy, wiens buik in ontoegangbre kuilen
De dampen toebereidt, wier hol en dompig huilen
Des helhonds schor gebas, der doemelingen kreet,
In 't lichtbegoocheld oor der Oudheid joelen deed!
Hier giet de hand des tijds op lichtontvlambare aarde
De waatren die Natuur uit sijplende erts vergaârde,
En heel het aardrijk spant, en davert, en verschrikt,
Van d'opgezetten wind, waar van zijn binnenst stikt.
Dees rommelt, als een trom, als duizend oorlogstrommen,
| |
[pagina 140]
| |
Die, onder 't hol verdek, verderf en onweêr brommen,
En zoekt eene uitkomst, tot de schors des bodems splijt,
En bergen van elkaâr en bosschen nederrijt,
Of, in de lucht ontvlamd, door Etnaas holle kaken
Een' nieuwen doortocht vormt met vlam- en steenrotsbraken,
En 't lieflijklachend dal in woesteny verkeert
Door gloênde stroom aan stroom die langs 't gebergt'
spanceert,
En voortweidt als een vloed, die, uit zijn kruik ontsproten,
Een veld dooradert; of, ten steilten afgeschoten
Gelijk een waterval, en schuimend neêrgestort,
In vonkenregenen en rook vernietigd wordt.
Dan zucht, da kermt Natuur; dan lijdt zy doodsche krampen!
Dan schokt, dan bonst haar 't hart, beklommen van de dampen!
Dan...! Maar, mijn Zangster, zwijg, en voer dit beeld niet uit!
aant.Ziedaar wat damp vermag, die 's lichaams hol
besluit!
Wat middel dan, ô Gy, weldadige behoedster,
Der krankten weêrparty, des levens teedre voedster!
Heeft, heeft uw voorzorg niet een plantjen voor dit leed,
Geen windbedarend kruid, geen' wortel, toegereed?
Of wist de schrandre kuust geen' vluggen geest te kweken,
Geen sapbereiding, om hun stormgeblaas te breken?
| |
[pagina 141]
| |
Zou Heelkunst of zoo arm, of zoo wreedaartig zijn;
En schenkt ze ons niet een' drop van Ledaas kruiderwijn
Die 't lijdend hart geneest of 't leed verbiedt te voelen;
Die (zoo, als reden heerscht op 't woeste driftkrioelen,
Of als een sterker drift de mindere overwint)
't Gevoel dier pijnen door zijn ongevoel verslindt?
Gewis, zy heeft ze, ô ja. Natuur heeft eedle kruiden;
En, dierbaar Vaderland, geen afgelegen Zuiden,
Geen Oost, geen waterplas, die 't Westen van ons deelt,
Onthoudt ze u. 't Is uw schoot, die deze weldaad teelt.
Zie ginds de scherpe anijs in uwe hoven tieren;
De fraaie venkel, trots, op hooge stelen zwieren;
De geurige karwei; het korianderzaad;
De speerkruidwortel, steun van zwakken zenuwdraad;
En, dien wy vroeger reeds verdiende glorie gaven,
De munte en majolein: uw eigendom, Bataven!
Of, zoo u 't onwijs hart naar afgelegen kust,
Naar vreemden hemelstreek, uitheemsche vruchten, lust,
Welaan! de Gember laat uw vordring niets ontbreken,
Met eedle Zedoar, uit Morgenlandsche streken,
De vurige Muskaat (ach! al te sterk van gloed),
En 't olierijke blad, doorbalsemd van haar zoet.
| |
[pagina 142]
| |
Doch veiliger dan dees is 't ooft der Hesperieden,
Die in hun geele schel een bijtende olie bieden,
Min tergend, meer geschikt tot prikkling van de maag
En dampontlasting, die zich opzet van omlaag.
By dezen voegt de kunst het prikkelend vermogen
Des vochts, door lenig vuur uit d'amber opgetogen,
Of d'opgeheven geest van dierlijk hoofdgebeent'.
Gelukkigst wordt hun kracht met zuivringkracht vereend
Die ongevoelig werkt en deel heeft aan 't ontspannen.
Eén drop somwijlen, kan dier winden storm verbannen,
Gelijk een gisting, die ter neêr slaat door het nat
Dat uit de koude bron in 't werkend mengsel spat.
Somwijlen baat er niets om 't groeiend leed te stuiten,
Ten zij de spierkracht-zelv' zich samentrekk' van buiten;
aant.'t Zij zachte stroking met de levenwarme hand
Haar opwekke, en den huid uit d'onbeweegbren stand
Verwrikke en rimpel', of, met wol en lamrenvachten,
Den vochten omloop geev, en, door dien omloop, krachten.
Somwijlen grijpt hier drooge of vochte stoving stand,
Of zachte spoeling van het lijdende ingewand.
Men zag, daar niets verlichtte in 't gruwzaamst windbeklemmen,
Een luchtkop op de buik den kramp der spanning temmen;
| |
[pagina 143]
| |
Ja, 't bladertrekken van 't Iberisch paardinsekt.
aant.'t Zij dat dit prikklend vuur de spierkracht feller
wekt;
't Zij dat verlies van vocht in de uitgerekte vaten
Der veezlen stijfheid breek om werking toe te laten
('k Beslis hier niet voor 't een of 't ander samenstel):
Genoeg! de spanning wijkt en 't vreeslijk spiergeknel.
Dan, dikwerv' staat de kunst by 't jammerbed verslagen,
En moet aan doodlijk gif de hulp der kruiden vragen.
Hoe, hemel! 't heulsap, dat bedwelmend moordvenijn,
Zal, in des Artsen hand, des levens heiland zijn!
Beeft, kranken, beeft vrij! - Ja, die vijandin van 't leven
Zal hulp, verzachting, troost, zal zielsverkwikking geven.
Ja, wat den roem verwierf van stuipontspanningkracht,
De heilrijke Opium wordt nooit naar eisch geacht!
Wee echter, die 't misbruikt! dit middel, zoo ontzettend
In werking, zoo geducht, zoo kracht- en geestverplettend!
Die aan zijn streelingkracht 't begoocheld brein gewent!
De onnoozle minn' die troost; hij siddre, die ze kent!
Bedrukten, ach! wat raad indien de ontsteking woedde,
En 't werkzaam zwijmelgift de bloedverhitting voedde,
De dood in de aders bracht, aant. het vuur in 't
ingewand,
| |
[pagina 144]
| |
Gemaald met vlek by vlek, in 't purper zwart gebrand?
Wat, zoo 't verslapte brein, dier werking prijs gegeven,
De vatbaarheid verloor voor 't meer dan dierlijk leven,
En oordeel, redenlicht, verdonkerd voor altijd,
Gods edelst schepsel tot een ondier had ontwijd?
Ach! dikwerv' zag ik dit. Te dikwerv', deze ellenden
Hervoortgesleept met kracht en jammerlijk volenden.
ô Welk een wroeging dan voor de onbedreven hand
Die dood, en meer dan dood, in 't argloos lichaam plant!
Vergeefs, misdadige Arts, zal de aarde uw feil bedekken,
Of 't voorbeeld van een' naam tot schuldverschooning strekken;
Natuur, uw eigen hart, geheel de menschlijkheid,
Die elken misgreep, dien ge u schuldig maakt, beschreit,
't Eischt alles rekening, 't eischt wraak van zulk vergrijpen!
My dunkt, ik zie uw ziel met gloénde tangen nijpen
Op 't bloote denkbeeld van de mooglijkheid. - En gy,
ô Jongelingen, die u wijdt aan de artfeny,
ô Geeft u aan den wind van ijdle nieuwigheden
Niet achteloos ten roof! Beproeft! en hoort de reden!
Zegt eens, aan d'eindpaal van uw glorierijke baan:
'k Heb - niet, mijn licht gevolgd (dat licht was mooglijk waan;
aant.Misleidend flikkren van de Eubeesche
strandslottoren,
| |
[pagina 145]
| |
Gericht om 't Grieksche bloed in 't vlotte zand te smooren,
Of weemlend dwaallicht, dat in zwarte nevels hangt,
En, op den adem van den wind die 't ondervangt,
Nu her-dan derwaart drijft, en eindlijk uitgeflonkerd,
Te loor stelt, wie het volgt, in vale nacht verdonkerd.)
Maar - 'k zocht de waarheid steeds, en brak mijn trouw haar nooit;
'k Heb om geene ijdele eer, naar mode of smaak geplooid;
'k Deed nooit een droef gezin, uit slechts vermijdbaar dwalen,
Met 's Vaders vroegen dood mijne achtloosheid betalen;
Maar 'k drage in 't stervensuur, en op mijn legersteê,
De dankbre tranen van mijn tijdgenoten meê. -
ô Zalig, wien zijn hart met zulk een troost mag laven!
Geniet haar, dierbre jeugd! dat loon trotst gouden staven.
Maar wat, indien het hart, bezwemen in de borst,
Het bloed doet stilstaan, als met schichtig ijs omschorst;
Of dit, door d' enklen druk der slagaâr voortgedreven,
In grooter vaten stikt, onmachtig door te streven,
Het uiterlijk der leên met doodzweet overdaauwt,
Op de ingewanden perst, den levensgloed verlaauwt,
En zelfs zijn eigen bron van laving doet versmachten?
Wie zoude, in zulken staat, den jongsten snik verwachten,
| |
[pagina 146]
| |
En redden 't lichaam niet door kracht van kruidery?
Ach, de aakligheid des doods bedreigt dan van naby,
En plant zijn vale vaan op de ondermijnde wallen.
Hun top buigt over, knikt. Mijn God! l ik zie ze vallen,
En alle hulp heeft uit! De God des levens vliedt
Van 't outer dat hem rookt: de vuurvlam ging te niet:
Zie daar den laatsten sprank! Zy tuimlen uit den hoogen!
De puin vervult de lucht en sluift de zon in de oogen!
In dees beroering was de vlijming van 't lancet
De toevlucht; 't blinkend staal, de krijgsleus; bloed, de wet;
Wanneer mijn vroege jeugd, der kindsheid naauw ontwassen,
Zich-zelv' verdrinken zag in eigen purperplassen.
aant.Ach! purperplassen, die mijn ouderdom betreurt,
Nu 's levens eedle stroom, verbasterd, en miskleurd,
Aan geest verarmd, en raauw, met ongeregeld prangen,
En - stoffen voortsleept die verbandloos samenhangen,
En - 't leven met de dood in 't kwijnend lichaam mengt.
Mijn vrienden! ô ziet toe, wanneer gy schatten plengt,
Die Indie of Pactool u nooit weêr kan vergoeden,
En doet geene ader, dan uit plicht en nooddwang bloeden!
Neen, dient den zoeten geest, die uit salpeter stijgt,
Aan 't nedervallend hart, dat naar den adem hijgt.
| |
[pagina 147]
| |
Geeft schokken door den kil der frissche waterspranken.
Beproeft de kracht der myrrhe in welbereide dranken?
(Zy troost, zy wekt de vreugde in 't afgepijnd gemoed):
De onschatbare amber, die de kalmte geeft aan 't bloed:
Het geurig kamferzout, die harst, vervuld met zegen!
Zy steunt den vezel, drijft, en staat verrotting tegen.
Ja, zelfs de zuivre wijn, die God en mensch verheugt,
Doet in dat oogenblik de matte zenuw deugd,
Wen hy, aan 't lijmig nat der eedle garst vereenigd,
Het bloed doorwandelt, en zacht aanzet wat zy lenigt.
Niet zelden doet het zuur ook voordeel in dien stand,
Daar 't vuile gisting weert in 't stilstaande ingewand:
Doch zacht, geen hevig zuur, waar van de prikkelingen
Of 't bloed verstijven, of de vaten samenwringen.
Men mijd' de onbandigheid van 't delfzuur, en zoek baat
In 't geen de gisting teelt, de boomgaard rijpen laat;
Zoo echter 't ingewand, te teêr, te licht bewogen,
Die zachte bijting duldt en strafloos mag gedogen:
Hier baat geen voorschrift, neen; de juiste staat der kwaal,
Zie daar uw richtsnoer, Arts, dat gift en maat bepaal'!
Dan ach! mijn geest dwaalt af. Mijn vrienden, 'k zie u
lijden,
| |
[pagina 148]
| |
En zou uw snerpend wee my 't harte niet doorsnijden!
Mijn borst niet aâmen tot uw redding! Ach, aant.
veeleer
Zou 't licht van 's Hemels pool zich domplen in het meir,
De woeste hemeldraak beerin en wagendrijver
Vervolgen door het nat, dan liefde zwichtte aan ijver!
Eer groeide 't blozend ooft aan distels, de akoniet
Aan d'eedlen wijnstok, en de nagelbloem aan 't riet.
Vergeeft des, zoo mijn Nymf met loome en loden passen
Zich voortsleepe op een pad, waar niet dan dorens wassen!
Zy spoedt naar 't eind, maar moet haar dierste plicht voldoen.
De lauwer faal haar 't hoofd, de deugd is haar festoen.
Nog zwijge ik van het wreedst der ziektefolteringen.
Dat woeden van de pijn, waar van zich 't hoofd bespringen,
De reden schudden voelt! Onlijdbaar boven al
Wat zich verbeelding maalt van 't onderaardsche dal,
Waar razernyen met haar zweepen, geeslen, gloeien
En blaken, meer zich-zelf dan de ijdle schim vermoeien
Die 't voorwerp is der straf. Onnoozele oudheid, ach!
Wat wist uw sterk gestel van 't geen de pijn vermag?
Uw forsche vezelkracht, die stier en leeuw kon trotsen,
Die eiken knakte als bies, en brokken spleet van rotsen,
| |
[pagina 149]
| |
Bood weêrstand aan 't geweld van kneuzing, buil, en wond,
En 't rijk en kernvol bloed liep onbelemmerd rond.
Uw hersens leden niet van voet- of vingerkwetsen.
Wat zoudt ge ons lichaamssmart in uw tafreelen schetsen!
Wy voelen haar (helaas!) wy, wier vertederde aart
't Lichaamlijk fijnst gevoel aan zwakke vezels paart!
Ons blaakt de ontsteking, ons de gloed der zenuwkoortsen,
Met ijsselijker vlam dan uwe Alectoos toortsen!
Ons scheurt een wreeder gier het lijdende ingewand
Dan uw' Prometheus in zijn boei van diamant!
En, wat is kerven, wat verscheuren, rijten, prangen,
Wat vuurvlam, staal, of lood, of schroef, of gloênde tangen,
By 't wringend, scheurend, slaand, en teistrend hersenwoên
Der hoofdpijn; waar geen smarte een' zweem van laat bevroên!
ô Wee hare offers! hoop, hoop alle pijnen tevens
Op één, eens aan de smart ten prooi gedoemden levens,
Eén uur dier schrikpijn weegt een leven smarts te zwaar.
ô Zalig, zoo haar wee voor schatten tembaar waar!
Mijn leedgenoten! ach, wat zou mijn hart zich streelen,
Mocht u mijn teedre zang zijn noodhulp aanbevelen!
Dan, neen! wat vleien we ons! Daar is geene artseny
| |
[pagina 150]
| |
Behulpzaam in den brand van 't hevig noodgetij',
Dat nu de wolken schokt, dan d'afgrond dreigt te ontbloten;
Uit tegenstrijdigheên van oorzaak voortgesproten!
Helaas! nu, is 't het bloed, dat met te groot geweld
Zich opdringt, 't weeke brein in de adertakken knelt
En kneedt en geesselt met verbijstrend uurwerktikken,
En in den toevloed van zijn vochten dreigt te stikken.
Dan, is 't de kramp der maag, die om den gorgel grijpt,
Daar 't opgestegen bloed de hersens famennijpt.
De zuisling, 't grof geknal, en 't ondoorstaanbaar kraken
Verwisslen, paren zich met siddren, trillen, blaken,
En de onmacht mengelt zich aan schrikbre spanningkracht.
Dan, is 't de ledigheid, door 't spillen voortgebracht
Der nutte geesten, met den minsten gloed vervlogen,
En 't gantsche vochtgestel wordt regelloos bewogen.
De ervaarne taste hier het kwaad in de oorzaak aan!
Hier zal geen rozenkoek met edikzuur volstaan,
Der vaadren toevlucht by verhitting; hier, geen geuren,
Wier adem 't logge brein al schokkende op mocht beuren;
Maar de ongeregeldheid des omloops dient hersteld.
't Is hier, dat prikkling op de buitendeelen geldt.
De bladertrekking, die op nek of schouderbladen
| |
[pagina 151]
| |
Het hoofd ontlasten kan, van vochten overladen;
aant.En de aftrek van het bloed, door 't warme waterbad,
Naar voet of handen: ja, de ontspanning zelfs van 't vat
Door aderoopning is het eenigst ter verlichting,
Dat stuip of dolheid weert, of brein- en vliesbrandstichting.
Doch groot is 't voordeel, groot de werking op het bloed,
Op brein en spiergestel, wanneer dit onheil woedt,
Die 't lichaam wedervaart in zacht, weldadig koelen
Van 't uiterste ingewand, door 't dikwerv' uit te spoelen.
De krampontlatingkracht van 't riekend bevergeil
Beveelt zich zeldzaam, als de smart dit hooge peil
Besteeg, noch 't stinkend vocht der Libyaansche struiken,
Den vrouwen dienstiger om 't moederwee te snuiken.
'k Zag echter ook hun hulp niet nutloos aangewend,
Met stillende opium en omgekroesde menth',
Citroenkruid, en het vocht van frissche lindenknoppen,
Bezwangerd met een tint van geestrijke olydroppen.
Somwijlen dempt men 't zuur, en 't hevig letsel zwijgt,
Door schelpstof, kreeftenschaal, waarin de scherpte zijgt,
Zijn' prikkel aflegt, en een einde maakt van 't worgen,
Verzadigd door het zout in slorpende aard verborgen.
| |
[pagina 152]
| |
Doch zinkt het hersenmerg, als mat en uitgeput,
Dan is de vlugge geest, de snelste voeding, nut.
Dan kan de waassem-zelf van brood, van speceryen,
Verkwikking schenken, meer dan de edelste artsenyen.
Dan geeft een enkle kop van Mokkaas tooverdrank
Veraâming; dan behaalt de zuivre wijngeest dank.
Doch wacht u, kranke, van zulke uitersten te tarten!
Voorkom 't gevaar daar van, voorkom den neep dier smarten!
Ontzie het gene 't bloed naar hoofd en hersens jaagt;
Vermijd de voedsels, die uw koking niet verdraagt;
En doe geen lichaam, dat, vervallen van zijn krachten,
Steeds nieuwe steunsels eischt, naar chijlvernieuwing wachten.
Eén oogenblik, en ('k weet, 'k beproef het t'elker stond)
Het oog wordt duister; 't vocht loopt taplings uit den mond
Die optrekt; 't hart verflaauwt; de hemel schijnt betogen;
De geest, beneveld, zucht; zijn vreugd is weggevlogen,
Hy walgt van 't licht, en wenscht naar de ijzren rust van 't graf.
Helaas! wat brak op eens dien hoogen zetel af,
Waarop hy, met zich-zelv' en 't gantsch Heelal te vreden,
Het noodlot buigen dorst en naar zijn wenschen kneden? -
Eén oogenblik te laat van 't afgepast ontbijt,
Maakt hem zich-zelv', zijn kracht, een' dag des levens, kwijt!
| |
[pagina 153]
| |
ô Christen, hebt ge een hart, dat lust schept meê te
deelen,
ô Laat u 't oogenblik der weldaad niet ontstelen!
Geef daadlijk, geef terstond, waar de armoê brood begeer':
Eên oogwenk slechts te laat, en 't is geen weldaad meer!
Doch, zal de zachte slaap, die alles strookt en koestert,
Gesloopte kracht herstelt, en matte leden voedstert,
U vlieden? luikt zijn hand uw oogleên nimmer toe?
Beklagenswaarde, die, wen ge afgesloofd en moê
De legerkoets beklimt, voor nachtrust en verkwikking,
Slechts onrust, foltring, raapt, en dikwerv' zielsverschrikking;
Daar 't eindloos bruischend brein nooit inoogst, immer spilt;
De zenuw eindloos schudt en ongeregeld trilt;
Verbeelding, meer en meer verbasterd en verwilderd,
't Verloren beeld herbaart en telkens nieuwe schildert;
En 't oordeel, als een vlam, gedreven van den wind,
Nu her-dan derwaarts zwiert, en nergens standplaats vindt.
Ach, nooit beproeft uw hoofd het zuizen van zijn vlerken.
De maankop om zijn kruin mag de uwe niet versterken.
Hy schuwt een sponde, waar kwellaadje, zorg, en pijn,
Als saamgezworen, in gestaâge nachtwaak zijn,
| |
[pagina 154]
| |
En de ingenomen koets met lans en dolk bewaren.
Ai my! hoe brandt u 't bloed! hoe kookt het in uw aâren!
Hoe vliegt, hoe bruischt het op, en stookt de hersens aan!
Is hier de razerny (ô hemel!) wel te ontgaan?
Neen! zoo die hersens niet, gevoelloos door al 't blaken,
En werking, en besef, ten eenenmaal verzaken;
En, met den valschen mom van sluimring ingehuld,
Beroerte uw lijden met een zachte dood vervult.
Beroerte, of razerny! ô Hemel, wie van tweên
Is schrikbrer uiteind na zoo uitgestrekte weên!
aant.Beroerte, wen zich 't brein, als van een vreemd
geweld
Voelt saamgedrukt door 't bloed dat in zijne aders zwelt,
En op de zenuw perst met ongeregeld klemmen,
Om zelfbesef, gevoel, en muskelkracht te stremmen!
Dan stort het lichaam in een schijnbre sluimerzucht.
Het oog is doof voor 't licht, en de ooren voor 't gerucht.
Vergeefs, zoo Gade en kroost met zilte tranenplassen
't Nog ademhalend lijk op 't zwijgend leger wasschen!
Zoo Vriendschap, Liefde, en Trouw, om 't treurig bed gegroept,
De vlotte ziel te rug, en tot het leven, roept!
| |
[pagina 155]
| |
Vergeefs, indien de kunst door heilzaam vezeltergen
Het saamgedrongen vocht een' ruimer loop wil vergen!
De ziel gehoorzaamt aan geen lichaamsprikkling meer,
En 't werktuig ligt ontwricht, geen kunst herstelt het weêr.
Doch wreeder, 't diep verval van 't edel denkvermogen;
Wanneer 't verstoorde brein, op vreemde wijs bewogen,
Verbeelding schimmen biedt, uit ijdle lucht gevormd,
En 't radeloos verstand met nietige angst bestormt!
Of als men, speelpop van een bloot werktuiglijk prikkelen,
Geen denkbeeld meer herkent of vatbaar is te ontwikkelen,
Geheugen, oordeel mist, zijn' eigen-zelv' ontvalt,
In kindsche onnoozelheid met kinderspeeltuig malt,
En kindren-zelv' tot spot, tot schimp wordt en verachting!
ô Wrange, ô gruwbre vrucht der lange breinverkrachting!
Helaas! die sterke geest, die, aarde en lijf te groot,
't Oneindige als 't Heelal in zijne omvaâming sloot;
Die Godheid, die Monarch, die met den donder speelde,
Zich zetelde op het niet, en wareldstelsels teelde,
Den tijd en 't lot beval, de schepping buigen deê,
Ligt, van zijn' throon gebonsd, by 't onvernuftig vee!
De hand, voor wie heel de aard aanbiddend nederknielde,
| |
[pagina 156]
| |
Die klei en marmersteen, die hout en doek bezielde,
Die 't hart betooverde in de luitsnaar (ach, myn God!)
Voert thands de zeepblaaspijp, bekrast het traliekot,
Of krimpt voor 's tuchtknaaps roê! - ô God van dood en
leven,
Bewaar, bewaar het hoofd, waarin uw gaven zweven!
ô! Rukke, eer zulk een lot het woedend brein verrass',
't Genadig woord ons weg: ‘Keer, stervling, keer tot
asch’!
En ach! wie zal den slaap voor 't moede brein bezweeren?
Vergeefs de koets gespreid van zachte zwanenveêren,
Met zijde en goud gedekt, met purperglans omboord!
Waar is de tooverzang zoo krachtig, dien hy hoort?
Gy, tooverkollen, die met ijsselijke rijmen
De bleeke nachtvorstin deedt blozen en bezwijmen
(Gy waandet dat gy 't kost) en neêrtrokt op deze aard,
Koomt, leert me uw tonen, zoo zy 't kunnen, schatten waard!
'k Zal met u, 's middernachts, wanneer de honden bassen,
Het warend roofgediert op zerk en graf verrassen,
Den raâroof wagen, en de lijken in hun kuil
Ontrusten, onvervaard voor raaf- en wolfgehuil.
'k Zal bloed en etter van verpletterde adders koken,
Met wortels, uit de rots met kraauwels uitgebroken,
| |
[pagina 157]
| |
En mandragoren, met een looden naald doorpriemd,
Zoo dit d'onschatbren slaap aan de ijdle rustkoets riemt.
Ach! vruchtloos zocht ik troost by eedler artsenyen.
Papaver wast om niet by Neêrlands kruideryen.
Het Oosten zendt vergeefs zijn heulsap: 't Heeft geen kracht,
Op d'altijd wilden geest die toom en band veracht.
't Wekt dronkenschap, vervoert, schept schrik- en misttooneelen:
Maar rust? Maar zoeten slaap? maar vredig hersenstreelen? -
Niets minder. - Muzulman, zijn werking valle u zoet!
Ons is ze een nieuwe zweep in 't reeds zich schuimend bloed.
't Waar mooglijk, door saffraan- en andre geur te mengen,
Bedwelming, schijnbren slaap, voor sluimring voort te brengen.
Doch wee een middel, zoo gevaarlijk! Neen, ô neen,
De slaap is 't werksel van geregeld bloed alleen.
Dat vliete, een beek gelijk, die uit zijn' wel ontsprongen,
Door 't hellend zandbed glijdt, en vrij en onbedwongen,
Hier 't lachend bloemperk kust, en daar de weiden baadt,
Ginds door het rietbosch ruischt, daar klatert langs een plaat,
En elders 't wilgenwoud, waardoor de Zefir dartelt,
In kronklende armen vat, of door de wortels spartelt,
En eindlijk zich verliest in ruimer waterkom: -
| |
[pagina 158]
| |
Dat buldere als een stroom, wiens grommig golfgebrom
Zijn sluizen daavren doet; die, beukende op haar deuren,
De naven loswringt, en de grondvest dwingt te scheuren: -
Dat beelde een zachte vlam van zuiver maagdenwasch; -
Of zwarten pekstok, die het knappende uilgekras
In 't branden nabootst, af: - het brein zal rust genieten,
En de ongeziene hand het luikende oog beschieten;
Of eindloos woeden en onvatbaar zijn voor heul.
Helaas! bedwelmingslaap is niet dan 's lichaams beul.
Hy voedt niet, maar verteert, herstelt niet van 't vermoeien,
Maar stookt den geest te niet, door onbezadigd gloeien!
Rampzaalge! die den schat, dien ge in uw' boezem draagt,
Vertreedt, en dan van d'Arts onzinnig wedervraagt.
Geneeskunst heeft geen macht, 't verbeurde weêr te geven.
De Hemel schiep haar niet tot Schikgodes van 't leven.
Ja, gootze u ook, op 't spoor der Colchische beulin,
Een nieuw en ander bloed de krachtlooze aders in,
Het werktuig bleef ontsteld, en weinig zou 't u baten.
Gezondheid hangt aan 't bloed, maar tevens aan de vaten,
Die 't voeden, pressen, waar 't in afscheidt en door vliet.
Geneeskunst steunt Natuur, maar zy herbaart haar niet.
| |
[pagina 159]
| |
Het kroost van Pelias sloeg zoo de wreede handen
Aan 's Vaders ouderdom. Beklaagber huwlijkspanden,
Wier vaderliefde, en deugd, en tederhartigheid,
Door valsch betrouwen op een ijdle kracht misleid,
Een beter lot verdiende! ontfangt, ontfangt mijn tranen,
En zijt ten baak aan hen, die 't bloed vernieuwbaar wanen!
Met valschen tooverschijn nam Jazons Gemalin
Het lichtgeloovig hart van 's Konings telgen in,
En vleide haar 't gemoed, begaan in 's Vaders kwelling,
Met d'ydlen hersendroom van jeugd- en krachtherstelling.
Helaas! zy dient den wrok van felgetergden haat,
En werft de Godvrucht tot een werktuig van 't verraad.
Antinoë-alleen verwerpt die Helsche vonden.
Haar zusters schudden 't hoofd: och of zy twijflen konden!
‘Neen, Ezon werd verjongd, het stervend ooi herteeld;
En 't is Medeaas konst die 't noodlot-zelf beveelt.
Zy zegt ons kruiden toe; zy zal de sappen mengen
Die in 't verouderd lijf vernieuwde krachten brengen;
Welaan, men wissle een frisch voor 't reeds verwaassemd vocht,
En kwijte ons van een plicht, door kindren nooit volwrocht!’
| |
[pagina 160]
| |
Zoo spreekt men, en, misleid door snoode toovertreken,
Besluit men 't kwijnend lijf den gorgel af te steken.
Helaas! de Grijzaart drukt de zorgelooze koets
Met de afgeleefde leên, die 't overschot zijns bloeds
Met tragen loop verwarmt. Hy ziet zijn lieve spruiten
Een' minnelijken kring om 't purpren rustbed sluiten,
Omhelst ze, en prest ze ontroerd aan 't Vaderlijke hart.
Mijn Dochters, zegt hy, gaat! de nachtrust zalft mijn smart;
Wat zit ge aan Vaders bed uw' bloessem af te teeren?
'k Gevoel my 't oog bezwaard, en kan thands hulp ontbeeren.
Vaart wel, tot d'ochtenstond! - Dat woord van ochtenstond
Blijft steken, en versterft den grijzaart in den mond,
En heimlijk rolt een traan langs de uitgedorde wangen.
Hy sluimert sprekende in, terwijl hy 't hoofd laat hangen,
Dat teedre Antinoê op 't donzen peuluw schikt.
Slaap, zegt ze, ô Vader, slaap, en worde u 't hart verkwikt!
Zy-zelve gaat ter rust. Het uur van midnacht nadert.
De flaauwe maan gaat op en siddert door 't gebladert,
Maar wendt het aanzicht af, en dekt het met een' damp.
Amfyze treedt voor uit, de handpalm voor de lamp,
En sluipt de bedzaal in, en heft zich op de tenen,
| |
[pagina 161]
| |
En ziet haars Vaders slaap, en hoort hem slapend stenen.
Twee Zusters volgen op haar wenken. 't Moordend staal
Blinkt in heur handen, trilt, en flikkert door de zaal
By 't vlammen van de tocht. Op d'aanblik neêrgeslagen,
Ontzegt haar 't schuldloos hart het gruwelstuk te wagen.
Zy bleeken - blozen - ach! zy schamen zich den schrik
Die tegen 't misdrijf waakt in 't hachlijk oogenblik:
aant.Haar doel is edel; ja. De tederste van driën
Is moedigst en gereedst. Nu buigen zy de kniën
En roepen 't noodlot en de afgrijsbre Hekaté,
Doch fluistrend, momm'lend, aan, met naauwlijks hoorbre beê.
Zy rijzen. 't Hoofd gebukt, de vingren saamgenepen,
Voelt elk zich, tegens dank, van de andren medesleepen.
Zy naadren 't ledikant, en heffen 't mes om hoog,
En stoten blindlings toe met toegewrongen oog
En afgekeerd gelaat. Het bloed begint te vloeien;
Zy voelen 't zich, hoe traag, de hand en arm besproeien,
En siddren. Pelias, in 't sluimren half gestoord,
Roept kermend uit: ‘Mijn kroost! uw Vader wordt
vermoord!’
Nog slaat hy de oogen op, en ziet zijn eigen leven,
Gewapend met het staal, reeds bloedig, tot hem streven,
En voelt op 't oogenblik zijn hartaâr afgesneên;
| |
[pagina 162]
| |
En, stervend, waant hy nog dat hem een droom verscheen.
De Dochtrentrits gaat voort, en keelt den grijzen Vader,
En perst hem 't stokkend bloed uit hals en gorgelader,
En vreest dat zelfs een drop in 't lichaam overblijft. -
De gruwel is volwrocht; het zielloos lijf verstijft;
Waar zijt, waar zijt ge thands, en waar uw levenskruiden,
ô Colchis tooveres? De nacht is reeds door 't Zuiden,
't Gestarnt' verschiet reeds, en uw luchtkar houdt zich verr'!
Waar zijn die mengsels toch, aan 't oog der morgenster
Verboden; aant. snavelbeen en uitgeplukt gevleugelt'
Van roerdomp, vledermuis, en gruwzaam nachtgeveugelt;
Dat harte van een raaf die zeven eeuwen telt;
Die hertenlever; en die maandaauw van het veld;
Die 't negenjarig ooi, ten ketel uitgesprongen,
Deên blâten door de wei en zuigen aan zijn jongen!
Waar zijn zy? - Vraag dit niet, ô deerniswaard geslacht!
Uw roekloosheid vond straf; betrouw geen tooverkracht!
Dus speelde, zelf ten prooi aan 't onheil dat hy schetste,
Op d'oever van den Rhijn, in 't Vaderlijk geweste,
De balling, wien 't geweld uit have en erf verstiet,
| |
[pagina 163]
| |
En niets dan 't eerlijk hart by 't kwijnend lichaam liet.
Dus, bukkende onder 't lot, vertroostte hy zijn lijden,
Met in 't Arcadisch riet een' dunnen halm te snijden,
Waar aan 't gepreste hart zijn' laatsten adem gaf,
aant.En zuchtend nederzeeg op zijner kindren graf.
Geniet, ô Vaderland, geniet zijn kranke tonen!
U zijn ze als 't hart gewijd, waarin uw deugden wonen;
En, schept de ontstelde geest ooit lichtnis in zijn troost,
Gedenk, ô Nageslacht, uw' Dichter in zijn kroost!
|
|