| |
| |
| |
| |
De scheldbewoner.
Vrolijk schiet de zon haar glansen
Op het zachtberoerde nat;
Zie heur flikkervonken dansen,
Met het schuim te rug gespat!
Wiegelt, dobbert, groene baren,
Met uw' zilvren kam gehuld,
Daar de Zefirs spelevaren,
't Hoofd met blonde lok verguld!
| |
| |
Laat uw' zoelen adem zweven,
Luchtjens, die het Westen brengt!
Laat hem onze borst omgeven,
Van het frische vocht doorsprengd!
Laat uw zuchtjens vrolijk zuizen
Door het golvend meirgeraas,
En de plasch wellustig bruizen
Van uw Lenteluchtgeblaas!
't Heeft geönweêrd op die waatren,
't Heeft gebliksemd langs dien vloed.
Mavors deed zijn donders klaatren,
En het water stond in gloed.
Maar uit deze waterkolken,
Uit dees vuur- en waterbrand,
(Strijkt den wimpel, Heldenvolken!)
Rees de roem van Hollands strand.
| |
| |
Hier, hier rezen heldenschedelen,
Met de waterpluim versierd;
Helden, die hun wieg veredelden,
Die de zegepraal lauriert!
Hier, hier tradt gy door de baren
Gy, bedwingers van het meir!
Temmers van geweldenaren!
En de Britsche waan zonk neêr.
't Heeft gebliksemd op die stroomen,
Maar de dondervlaag verdween.
Vreugde heerscht langs veld en zoomen,
Wind en luchtgeruisch verstommen;
Meeuw en duiker houdt zich stil;
'k Hoor nogthands de baren grommen,
'k Hoor het loeien van heur' kil.
| |
| |
't Heeft gedonderd op die wateren,
Maar het onweêr is voorby.
Schor, en plagg', en afgrond, schateren;
Wat dan wil dit zwellend bruischen?
Dit ontzettend vochtgevaart?
Wat verkondt dit hevig ruischen
Van het ingewand der aard?
Als een Etna, fel aan 't koken,
Zet de schoot des waters op!
Zie het woelen, zie het rooken!
't Oversteigert duin en top!
Hier, hier gaat het stroomnat zwanger!
Hier, hier baart de woeste zee!
Scheur uw baren, Aardomvanger!
Tethys voelt het barenswee!
| |
| |
Wijkt, ô stranden! duikt, gy duinen!
Legt het hoofd vol eerbied neêr!
Bergen, buigt uw trotsche kruinen!
Hier stijgt Venus uit het meir!
Venus, die het blank der golven
Door haar zuiverheid verdooft!
Venus, nog van schukm omdolven,
Maar met rozen op haar hoofd!
Met den schedel naar de wolken,
Drukt haar voet het waterblaauw,
En de schoot der glazen kolken
Lijst haar in met met zilvren daauw!
Als een zuil van meirkristallen
Stijgt zy uit den hollen vloed;
Golf en baar en branding vallen,
En de dolfijn kust haar voet!
| |
| |
Wees gegroet, gy schuimdoorstreefster,
Godheid, welk een' naam gy draagt!
Heilverspreidster, blijdschapgeefster,
't Zij gy Venus Eryciene,
Of een nieuwe godheid zijt,
Waardig, dat ons hart u diene,
Neen, gy zijt geen Eryciene!
Neen, gy zijt de blijde vreê,
Hoogst geschenk van d' Ongeziene,
Afgedaald op Hollands beê.
Ja, gy moet uit deze stroomen,
Door den woesten Mars bevrucht,
Nieuw herteeld te voorschijn komen,
Midden in het krijgsgerucht!
| |
| |
Ja, gy zijt die Eryciene,
Eie en lust en min omringt!
Wie Natuur met offers diene
Waar men lust en liefde zingt!
Ja, gy zijt die wareldzegen,
Uit het schuimend element,
De aard ten teeken opgestegen,
Dat des Hemels wraak zich wendt!
Rijs, ô godheid, wie de plasschen
Met haar vloedkristallen tong
De onbesmette voetzool wasschen,
De enkels lekken, sprong by sprong!
Om wier hals de Zefirs wapperen
Met dat pareldruipend hair,
En met natte wiekjens klapperen
By den zang der Waterschaar!
| |
| |
U de rijke schatting bieden,
Nereus puimsteengrot ontrukt!
Zie des Tritons volle horen,
Met het zeegroen wier omgroeid,
Zie des Zeegods blijde Choren,
Aan uw voeten saamgevloeid.
Zie hen door elkander krielen,
Als godes der waterkielen,
Als bevrijdster van de zee!
Gy, gy legt de donderkloten,
Gy de bliksems in en band!
Gy schept Holland nieuwe vloten!
Gy vereenigt strand aan strand!
| |
| |
Brengt uw offers, Zeegodinnen!
Tritons, stort uw horens uit!
Torscht, gy dolfijns, torscht, Meerminnen,
Voert hier Nereus rijkste buit!
Thands, thands moogt gy vrolijk tieren,
In uw woning niet ontrust!
Veilig heel uw Rijk doorzwieren!
Veilig reien aan de kust!
Neem die gaven, neem die schatten,
Lieve Vrede, neem haar aan!
Meerder dan uw hand kan vatten,
Uw omvaâming kan omslaan!
Wat men breek van rots of klippen,
Wat Natuur in holen sloot;
't Geen uw vingers door mag glippen,
Stort ons Holland in den schoot.
| |
| |
Holland, Holland, lieve Vrede,
Dat u steeds heeft aangebeên,
Trok nooit slagzwaard uit de schede,
Holland heeft om u geleden!
Holland heeft voor u gestreden!
Gy zijt Hollands oorlogsschat!
Siert de borst met zeekoralen,
Snoert nu rijke parels om!
Torscht nu parelmoeren schalen
Parelmoeren spiegelschalen,
Waar zich Iris hoofd in tooit,
Als de riem van zonnestralen
Om haar blaauwen sluier plooit!
| |
| |
In haar zijden wimpeldosch,
Thands het anker weêr ontrije
Op heur' stouten vloedkaros!
Rukt de vlaggen op de stengen,
Volken, wie de vreugd verstomt,
Om den blijmaar uit te brengen,
Zoo, aan d' oeverkant der Schelde,
Zong, in 't oog van 't roemrijk Bath,
Hy, die Hollands glorie spelde,
Steeds op Hollands eernaam prat!
Zoo, zoo zong hy, en de dalen
Galmden wijd en zijd weêrom:
‘Hoogste prijs van 't zegepralen,
‘vrede, lieve vrede, kom!’
Herfstmaand 1809.
Men zie mijn klein Dichtstukjen, bath
hernomen.
|
|