| |
| |
| |
Lotbetreuring.
Wat wraakt men, zoo mijn boezem zucht,
Mijn oog het licht des daags ontvlucht,
In 't onbeduidend, troostloos leven?
Wat ben, wat werd ik in dit oord,
Door 't worgsnoer van dien haat versmoord,
Die me eens de doodwond had gegeven.
ô Hoop, bedriechelijke ster,
Die me aan deed snellen van zoo verr',
Waar 't gruwzaamst leed my moest verstikken!
Waar bleeft gy, die me een leven boodt
Het geen me in Hollands stillen schoot
Met vruchtbren arbeid zou verkwikken!
| |
| |
Neen, 'k moest mijn' opgelegden schat
Geplonderd zien, als 't dorrend blad,
Verwaaid voor d' aâm der Najaarswinden;
Verwoest, bedolven, onderdrukt:
En my den werkingskring ontrukt,
Waarin ik 't leven weêr zou vinden!
Helaas! ik buig 't vergrijzend hoofd,
In 't foltrendst zwoegen afgesloofd,
In ijdle zucht, onvruchtbaar pogen;
En sprei met ongewisse hand,
De zaden in 't verstuivend zand,
Waar uit geen vruchten rijzen mogen.
Daar volgt my dan, in werkloosheid,
Naar 't graf, met ongeduld verbeid,
Al wat my heuchlijke oogst deed hopen,
Ja, oogst die Hollands schrale hei
Moest sieren met een veldlivrei
Dat nimmer winter af zou stropen!
| |
| |
Ach, Holland! zocht ik eer of staat,
Of 't gistend gif der overdaad
In goud of diamanten schalen?
Of traagheids zoeten sluimerwijn?
ô Neen, mijn zucht was, nut te zijn
Zoo lang mijn boezem aâm mocht halen.
Maar neen, die hoop is thands voorby;
Daar is geen leven meer voor my:
Dat troostend uitzicht is verdwenen.
Thands sta ik daar, in 't eenzaam dal,
Een prooi van 't slingrend lotgeval,
Mijn nutloos leven af te weenen:
Als 't boomtjen in de wildernis,
Met ooft beladen, geurig, frisch,
Van smaaklijk, voedend sap doortrokken,
Maar dat noch hand verlokt noch mond,
En nutloos plettert op den grond,
Wen stormgeweld de kruin doet schokken.
| |
| |
Geen jonkheid strekt de bolle hand
Tot plukken uit, noch zet de tand
In d' achteloos versmaden appel. -
Hy stort by 't buigend boomtjen neêr,
En wacht dat hem de worm verteer',
Of 't roekelooze zwijn vertrappel'.
Vergeefs spreidt hy zijn' blos ten toon,
En buigt des boomtjens schedelkroon,
En puilt door 't deksel van 't gebladert'.
Hy biedt zijn sappen vruchtloos aan,
En moet in 't moddrig slijk vergaan,
Of wordt ten mesthoop opgegaderd.
Ach! had dat onweêr, dat den stam
Zijn stevigheid, zijn siersel nam,
Hem liever gants in 't zand geslagen!
Of gants ten wortel afgescheurd!
Hy had de wespen niet betreurd,
Die thands zijn schors en hart verknagen.
| |
| |
Hy had, in rijzigheid verdord,
Geen vruchten in moeras gestort,
Eens voorwerp van het zorglijkst kweken.
Hy had, met bloesems slechts getooid,
Zijn schatten in den wind gestrooid,
Eer zelfs zijn blad nog uit kon breken.
Of, mooglijk, mocht zijn nuttig hout,
Den kluiznaar tot een hut gebouwd,
Voor hageljacht of sneeuw beschermen;
Of mooglijk, voor den bijl bewaard,
Een' stillen, huiselijken haard
Met aangenamen gloed verwarmen.
Hy waar by 's aardrijks boomgaarddracht,
Den grond geen nuttelooze vracht,
Noch had zich 't aanzijn ooit verweten:
Het voedsel, dat zijn wortel zuigt;
Den daauwdrup, die zijn bladsteel buigt;
Den luchtstroom, vloeiende in zijn reten.
| |
| |
Dan ach, die wensch is zonder baat:
Hy kwijnt van weedom en vergaat. -
Mocht slechts één hoop hem niet ontglijden!
Dat nog uit zijn verworpen ooft,
Een enkel zaadgrein, rijp gestoofd,
Ontwikklen kan voor later tijden!
1809.
|
|