| |
| |
| |
Aan den Heere en Mr. P.A. Brugmans,
op het overlijden van zijn dochtertjen.
Gy ook, gy moest in 't waardigst pand
Den klaauw van 's aardrijks Dwingeland
Een deel van 't Vaderhart betalen!
Gy ook gevoelt de zielskwetsuur,
Die kunst noch heelende Natuur
Met zachte wondroof toe zal halen!
Ja, eindloos vloeit en schrijnt die wond,
Geliefde
Brugmans! Ieder stond
Herroept u aan 't bekoorlijk wichtjen.
In 't teêrgevoelig Vaderhart
Graveert de stalen punt der smart
U elken trek van 't lief gezichtjen.
| |
| |
Daar woelt het, wemelt, zweeft, en speelt
In 't onverjaagbre schaduwbeeld
Van wakende, onverstoorbre droomen:
Daar biedt het u zijn lachjens aan;
Daar elken kinderlijken traan,
Dien ge ooit haar kaakjens langs zaagt stroomen.
ô Lachjens, eens zoo hemelschoon!
ô Traantjens, op de donzen koon
Des Engels eens zoo hartebrekend!
Thands blinkt, thands drupt gy, vroeg en
spâ.
Het hart des vaders telt u na;
't Heeft zelfs uw' minsten opgeteekend.
Nu, vader! ziet gy ieder kind
Met oogen, van ontroering blind,
Met bloedend hart, en bleeke kaken:
En al wat tokkelt aan dat hart
Doet de aan zich-zelv ontveinsde smart
Met nieuwe hevigheid ontwaken.
| |
| |
Nu toont u ieder Maagdelijn
Uws dierbren spruitjens wederschijn
In ieder putjen op de wangen,
In ieder roosjen dat daar pronkt,
In ieder oogjen dat er vonkt;
Om 't lijdend hart op nieuw te prangen.
Ach, Brugmans, weet gy, wat het heet,
Te groeven in zijn eigen leed,
In 't kwijnend hart zijn graf te delven?
Ach, 't is de Vader die dit doet!
De Vader, schreiende om zijn bloed,
En rustloos moorder van zich-zelven!
Hier baat, hier baat geen vriendentroost:
Geen stroken van 't behouden kroost.
Ook dit verdubbelt slechts het knagen.
Ga, zink gevoelloos weg in 't wee,
En sleep het naar den grafkuil meê;
Maar wacht u, de aarde heul te vragen.
| |
| |
Neen, Brugmans, de angel die u smart,
Doornagelde mijn krimpend hart
Met vijfpaar ongeneesbre wonden:
Die wonden bloeden tot de dood,
En hand van kroost of Echtgenoot
Heeft geen van dezen ooit verbonden!
Neen, ô mijn Gade, gy noch ik
Verduurden, sints, één oogenblik,
Of 't was door tranen onderscheiden.
Door tranen, die geen ooglid sprengt,
Maar daar zich 't leven in verplengt;
Die nooit dan radeloozen schreiden!
Die tranen, dierbre, strekken ons
Voor slaap op 't slapelooze dons!
Voor Hoogtijdwijn, en dischgerechten!
Voor morgenvreugd, en avondlust!
En, vindt de loop dier tranen rust,
Dat uur zal beider lot beslechten!
| |
| |
Dan hoe! Dit wordt dan, teedre Vriend,
Uw ziel voor troosttaal toegediend? -
Ik, Brugmans! ik - zou troost verleenen? -
God leeft, gy weet het; roep tot Hem!
Maar ik heb adem, hart, noch stem,
Dan om tot 's levens eind te weenen.
1809.
|
|