| |
| |
| |
Liergezangen, en verscheidenerhande losse stukjens.
| |
| |
Onmenschlijkheid.
Quam male consuescit, quam se parat ille cruori
Impius humano, vituli qui guttura cultro
Rumpit et immotus praebet migitibus aures!
Hy zet zijn' voet op gloênde kolen,
Bedrieglijk met een handvol asch
Bedekt; hy treedt door bloemrijk gras
Op slangen, onder 't groen verscholen;
Hy bouwt den toegevrozen vliet,
Die trouw gelooft, wat vriendschap biedt.
| |
| |
Wat is die ijdle klank der lippen,
Door sussende Oudheid zoo vergood?
Een naam, van zin en zijn ontbloot!
Een weêrgalm van de holle klippen!
Een spel van 't buigen van de lucht;
Nog minder dan de minste zucht!
Hoe! menschen voor elkander leven!
Zich offren voor elkanders best!
Hun boezem uit zijn addrennest,
Voor giftig speeksel, balsems geven!
Die bloedkuil van verraad en moord,
Wat brengt hy ooit dan gruwel voort?
Ja, laat de tong der sijflende adder,
Laat de aspis van Cyrenes kust,
Uw voeten lekken daar gy rust,
Uw wonden heelen met heur zwadder!
Ja, vraag by beer of woudos heul!
Maar - menschen zijn elkaâr ten beul.
| |
| |
Is 't mooglijk! Wy zijn stamgenooten;
Wy, uit een' zelfden klei gebootst;
Wy, weerloos, lijdend menschenkroost,
In hulpbehoefte voortgesproten:
En - wrevel, haat, en euveldorst,
Vervult de broederlijke borst!
Wat tijgrengal, in 't hart aan 't gisten,
Vermengde een Ongeest aan den vloed
Van 't door onze aders zwellend bloed,
En broedde wrok, verraad, en listen;
Of borst met donderend geluid
In razerny en bloedbad uit?
Van waar dat woeden, dat verdelgen,
In wezens, tot den vreê bestemd;
Door de engste banden saamgeklemd?
Helaas, een tijgerachtig zwelgen
Deed, tot in 's lichaams vezeldraân,
D' oorspronkelijken aart vergaan.
| |
| |
Vernieuwd uit dierelijke spieren,
Uit ingewand en stollend bloed,
Verhardden lichaam en gemoed,
En deelen 't grof gestel der dieren.
Ja, 't voedsel schiep het geestendom
Tot redenlooze dierteelt om.
Des pardels bloeddorst die de spenen
Wier vocht hem zoogde, niet herkent,
En aan zijn kroost de klaauwen schendt;
De valsche moordlist der hyeenen,
Behooren 't boschdier niet alleen:
De bron is hun en ons, gemeen.
Vergroofd, verlogd, verlaagd, vervallen,
Verzonk de stervling uit zijn' kring.
Wat werd hy, de aard- en hemeling
Die hier als wareldgod mocht brallen?
't Verslindendst ondier van 't Heelal,
En vijand van het schepslental.
| |
| |
Men vraagt dan niet: Van waar die banden
Van bloed en maagschap, afgerukt?
Van waar die roepstem onderdrukt,
Die spreekt in oudreningewanden,
Of kindrenmoedwil siddren leert
Wanneer hy 't Vaderrecht braveert?
Wat zoekt men vaders, broeders, telgen,
In 't laag verdierlijkt moordrenrot,
Wier buik hun wet is en hun god!
Wier leven kelen is en zwelgen!
Wier lichaam 't reedloos vee behoort,
Hun toegeeigend door den moord!
Of zou de ziel dat lichaam temmen,
In 't aangeschoten slachtdier vrij,
Na eens met helsche razerny
In 't schuldelooze bloed te zwemmen?
Neen, nooddruft werd uit euveldaad;
En 't hart versterkte zich met haat.
| |
| |
Wijk, liefde! teêrheid, wijk de harten
Dier slachters uit, van bloed steeds laauw!
Den tijger voegt de tijgerklaauw;
Geen ziel, begaan met 's naasten smarten:
Geen ziel, die alle wonden deelt,
Dan die zy tot haar kosten heelt.
Neen, zet uw' voet op gloênde kolen;
Vertrouw op de adder onder 't gras;
Bebouw de toegevrozen plasch;
Omhels den woudos in zijn holen;
Maar vriendschap, menschlijkheid, op aard!
De Godheid riep ze hemelwaart.
1810.
|
|