Winterbloemen(1811)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Pindarus. Hy drijft, wie Pindarus in vlucht poogt by te streven, Op pluimen, saamgekleefd met lichtversmeltend wasch, Alleen op dat hy 't spieglend glas Der zee een' nieuwen naam moog geven. Een' waterstroom gelijk, ten bergtop afgevloten, Door regenvlaag op vlaag ontzwollen aan zijn boord, Bruischt, stort hy onafzienbaar voort, Uit grondeloozen wel geschoten. Hy, Febus lauwe waard, het zij hy onbedwongen Zich taal en woorden schept, en in een stouter maat Den thyrs op 't koopren bekken slaat, Van wet en teugel losgewrongen. Het zij hy goden zingt, of vorsten, godentelgen, Door wier gerechte wraak de vlammende Chimeer, Door wie 't ontzachlijk paardmenschheir, Zijn ras van 't aardrijk uit zag delgen. [pagina 116] [p. 116] Het zij hy ros of man, met groenbekranste hairen Uit Elis stuivend zand in zegepraal geleid, Met zekerer onsterflijkheid Beschenkt dan duizend eerpylaren. Of 't troostloos maagdelijn den bruîgom helpt betreuren, En gouden deugd en moed en frissche heldenkracht Ten starren beurt, en d'ijzren nacht Van dood en afgrond weet te ontscheuren. Wat luchtstroom steunt den zwang dier uitgebreide vlerken, Wen Dirces fiere zwaan door wolk en ether snelt! Wy zweven slechts langs 't bloemrijk veld Als bijen, zoet op thijm, door Tiburs wandelperken. Wy Dichters, die door vlijt dien stouten geest vervangen, Aan murmlend bosch en beek in de enge vlucht bepaald, Waar 't gonzend bietjen rond in dwaalt, Wy zingen niet, ô neen, wy kneden onze zangen. 1810. Na Horatius. Vorige Volgende