| |
| |
| |
Turnus aan Eneas.
| |
| |
Turnus aan Eneas.
Aan 't overspelig kroost der vuige Schuimgodin,
Die, wie haar eert, beloont met wettelooze min,
Met oneer, oorlog, hoon, en nederlaag, en slachting,
Zendt
Turnus, in dit blad, geen' heilgroet,
maar verachting!
Niets anders voegt aan hem die op heur afkomst boogt,
En meê door vrouwenroof zich harer waard' betoogt:
Wien, 't Grieksche zwaard ontvloôn, en balling over de
aarde,
't Vervolgend godendom tot zwaarder vloek bewaarde
Dan Troje of Paris trof: wien van de Afryker kust
De vloek des meineeds en der echtbreuk zonder rust
Door zee en zeegebruisch wraakvordrend na blijft loeien,
En op de hielen treedt zoo verr' er golven vloeien!
Verleider, die uw heil, uw leven en behoud
Op vrouwenzwakheên en verraders listen bouwt!
Wat noopt u, naar mijn bruid uw' laffen arm te strekken?
Ga elders (lust het u) een Weduws koets bevlekken,
| |
| |
Aas elders op haar gunst, op giften van haar
hand,
En, wen ze uw zwaard behoeft, ontvlucht dan van heur strand.
Hier zijn geen Didoos, neen! maar dapprer dan Numieden:
Hiarbas leeft in my; hy, dien gy dacht te ontvlieden!
Lavinia is mijne, en geen vervoerers
prooi:
Geen zwerfster, heet van bloed, in Tyriaanschen tooi,
Met dartel feestmuzyk gereed een' gast te ontfangen,
Om, weeldrig van 't vermaak, hem straks in d' arm te hangen.
Haar dringt uw tooverstem het maagdlijk hart niet in,
Noch 't kusjen van een' knaap, bekoorlijk als de min,
Die op den schoot gestreeld, in 't dartlend minnekozen
't Gelaat der schaamte ontwent, en 't afleert van te blozen.
Zy zit geen gastmaal voor by 't ruischen van den wijn,
Noch drinkt den vleier toe in 't schuimend kristallijn;
En jaagt geen herten door 't gebergte met een' vreemden,
Noch vlijt zich aan zijn zij' in grotspelonk of beemden.
Neen schuchtre zedigheid siert haar 't aandoenlijk schoon:
Háár feest is, op 't altaar der huisselijke
goôn
Het sprenklig offerdeeg met maagdehand te ontsteken,
En geene onkuische vlam in 't manlijk hart te kweken:
| |
| |
Geen gift des wijnstoks heeft haar lippen ooit
gerept;
Geen jongling, uit heur oog één dartle vonk
geschept:
Nooit is ze, op 't weeke dons ter maaltijd aangelegen,
Van 't weeldrig tafelbed in zwijmling opgestegen.
Nooit uitgelaten lach onteerde d' eerbren mond.
Nooit zwierf haar vrije blik langs disch en feestzaal rond,
En zocht zich minnaars, of schoot heimelijke lonken,
Nu, zuchtend opgeweld, dan, in een' traan verdronken.
Neen, kuische en strenge deugd bewoont Saturnus erf;
Geen Aziaansche pracht noch zede- en zielbederf.
Ontzie u, dat ge of ons het schuim van uw Trojanen,
Of Vorst Lavinus bloed Heleen gelijk zoudt wanen.
Hier is geen minnelust, geen' roem op vrouweschand
Te plukken. Roover, ga, hier heerscht de huwlijksband.
Zoek Azie en uw wieg, waar duizenden boelinnen
U de armen reiken: buit, om wapenloos te winnen!
Hier oogst men wonden! hier zijn dapperheid en moed
De bruidschenkaadje, die een' bruigom eeren doet.
Geen wulpsche Paris, of nog laffer, mag zich streelen,
Met dit onzachbaar volk der Goden rijk te deelen.
| |
| |
Een Fryger - en verjaagd - ! ô Vaderlijke
goôn!
De weerelooze maagd zou beven voor dien hoon;
En Faunus heerlijk bloed, en Turnus, zou hem lijden? -
Vermeetle! leer vooraf met onze mannen strijden!
Hier vindt ge de Aiaxs, hier die Diomeden weêr,
Wier arm gy steeds ontvluchtte om in het dichtst van 't
heir,
Van neveldamp omhuld, met wieken aan de hielen,
Een' ongeachten hoop, van uw' karos te ontzielen!
Dit immers was voorheen Eneas oorlogsdeugd,
Waarvan Scamanders bocht en Xanthus golven heugt.
Of welk een nieuwe moed heeft thands zijn hart doen blaken,
Om aan 't Auzonisch strand eens Turnus bruis te schaken?
Of zoude uw boezem thands gehard zijn tegen 't staal? -
Ja, 't zijn de wapens, door een' eerloos laff' Gemaal
Ter gunst dier teedre gâ die met zijn' smaad durft
pronken,
Den bastaart van haar schoot tot ijdlen praal geklonken.
Die eedle gift alleen verheft u 't duizlend hoofd.
Verdwaasd, die waar men strijdt, in 't wapen hulp gelooft!
Ontzinde! wees, ja wees door deze uw harnasplaten
Onkwetsbaar! blink' hun goud door 't ijzer der soldaten!
| |
| |
Ze omkleên, maar waapnen 't hart eens
weereloozen niet,
Noch leevren d' arm een kracht die uit den boezem schiet.
Zy weeren d' aanblik niet des bliksems, die in de oogen
Eens vijands schittert en verplettert uit den hoogen,
Noch stuiten 't flikkren van de klingen voor 't gezicht
Des bloodaarts, door de vrees in 't doodsgevaar ontwricht.
Onkwetsbre! leer vooraf 't gewicht der heldenslagen
Beproeven, om de last van zulk een' dosch te dragen:
Leer, zonder de angst van 't hart of 't schudden van de
kniên,
D' in 't bloed bekroosden held in 't moedig aanschijn zien:
En dan, omwal uw borst, om 't weeke lijf te bergen,
Eer ge u vermeten durft dit leeuwenkroost te tergen.
Neen, 't harnas dekt u niet, vermeetle! 't stelt u bloot,
En schenkt u 't zwaard ten prooi, dat ge, ongehelmd,
ontvloodt.
Achilles rusting baat noch vriends noch vijands leden.
Die trefloos is voor d' arm, wordt met den voet vertreden.
Wees held, of schud den dosch der oorlogshelden af:
d' Onweerbren is 't pantsier geen vrijburg, maar een graf.
| |
| |
Maar neen! de orakelstem der Goden voert uw
kielen
Naar herwaart. - Van die Goôn, die Troje ginds
vernielen
En hier zijn overschot door stormwind en orkaan
Op rots en blinde klip rampzalig doen vergaan? -
In Troje en 't laatste kroost dat uit haar asch zal rijzen,
Aan de aard hun heilig recht, hun wrekend recht bewijzen?
ô Ja, zy zenden u, - maar, rondgezweept langs de aard
Tot toonbeeld van hunn' haat, ten offer aan ons zwaard!
De dwaze ga te raad met stikziende outerslaven!
Één godspraak voert het woord in 't edel hart des
braven:
Te strijden voor zijn volk, zijn huis, en vaderland,
En moedwil af te slaan. Zy wapent Turnus hand.
Gy, geef en volk en vorst en echtkoets schandlijk over,
En plonder, waar gy kunt, de zwakkren als een Roover,
Zoo dit uw godvrucht is: ontdraag aan 't Grieksche vier
Den vader, dien gy moest bevrijden door 't rapier;
En sleep uw Huisgoôn rond met schijn van eerbetooning:
'k Bescherm de mijnen, ik! en met hun, bruid, en koning.
Nooit houde ik, uit mijn erf voor vreemden opgestaan,
Op afgelegen kust om hulp of schuilplaats aan,
| |
| |
Of dreige uw Simoïs met wapens te
onderdrukken,
Te zwak om eigen' haard eens vijands klaauw te ontrukken.
Neen, 'k sterf (zoo 't lot het wil) op Ouderlijken grond,
Bedek dien met mijn lijk, en hou met stijven mond
Die heilige aarde vast, waar uit mijn vaders sproten,
Maar zoek geen Vaderland met opgeraapte vloten.
Wat meent gy, blodaarts, dat die 't zijne laf begeeft,
Een recht op 't eigendom van wakkrer mannen heeft?
Zal 't uitschot van een volk, door 't Grieksche staal
verslagen,
Ausonië uit zijn erf op goden last verjagen,
En wy Europes spot verstrekken tot een spot?
Godslastraar die 't beweert! of 't aardrijk heeft geen' God.
Neen, moge een' zwakken Vorst in 't afgaan van zijn
dagen
Uw huichlend godsdienstspel verbijstren of vertsagen!
Zijn grijsheid helt naar 't graf. Zijn arm, het zwaard
ontwend,
Bestiert geen' rijksstaf meer, geen' teugel dien hy ment.
Hy hoorde in 't oogenblik van suffend zelfmistrouwen
Den aanzoek mooglijk aan, dien hy verdacht moest houen.
| |
| |
't Ontzag der goôn bedwelmt den
neêrgedrukten geest
Die eigen onmacht kent, en hooger machten vreest.
Maar waan niet, dat die Vorst (hy schikk' van eigen
rechten!)
Gewijde banden breek, die hem aan Turnus hechten!
Dat Turnus zich zijn bruid, zijn weêrhelft rooven
laat,
En wat by de eer zijns stams hem diepst aan 't harte gaat!
Lavinia is my verzekerd door haar vader;
Door moeder, godendom, en eigen hart te gader:
Haar bloed is 't mijne: één volk,
één maagschap, sluit den band
Der liefde naauwer toe door dien van 't Vaderland.
Zie daar mijn rechten! - Stel uw godendom daar tegen,
En (durft gy) by die goôn, de scherpte van uw' degen;
De mijne blinkt u toe! Hy dreigt geen' vluchteling,
Ontslopen aan den boei, ontkropen aan den kling:
Wat is me een zegen op u, na 't Grieksche zegepralen!
Neen, Turnus denkt te groot om naar dien roem te talen:
Maar, wat het voorwerp zij, waar naar uw eerzucht streeft,
Het is zijn lijk-alleen, dat u den toegang geeft.
1810.
|
|