| |
| |
| |
Dood en leven.
Als in 't stille kraamsalet
't Kinderlijke schommelbed,
Voor haar teder huwlijkspand
(Dat haar met een zoete smart
Spartelde onder 't smachtend hart)
Met satijn en dons getooid
En met lovers overstrooid; -
Als dat wiegjen, stil en zacht,
't Schreiend kindtjen tegenlacht,
Daar het zich met stouten sprong
Uit haar ingewanden wrong,
Om het oogjen voor den dag,
't Mondtjen voor het eerst beklag,
En het nog gevoelloos hart
Op te doen voor 's levens smart: -
| |
| |
Zoo, zoo lacht my, lijdensmoê,
't Mulle bed der grafsteê toe,
En belooft de sluimerlust
In mijn matte leden, rust.
ô Hoe hijg ik, stille dood,
Naar de koelte van uw' schoot;
Waar mijn flaauw en star gezicht
Niet ontrust word' door het licht,
Mijn gehoor zich niet gevoel'
Van het ruischend aardsch gewoel,
En het hart niet langer klepp'
Van den adem, dien het schepp'!
Niet meer sidder' of begeer'
Hoe de wareld wend' of keer!
ô Verlos my, vreedzaam graf,
Van des levens bedelstaf!
Leven, ach! wat zijt gy toch?
Zielbedroeving, zinbedrog!
| |
| |
Dronkenschap, die schemeroogt,
Niets vermag, en alles poogt;
Doch noch middel onderscheidt;
Lust belooft, maar weedom spreidt,
Tot haar tuimelvreugd verdwijn'
Met de dampen van den wijn!
Zij die dronkenschap een goed!
Smaak haar zwijmelteug hem zoet,
Die zich, God en waarheid vremd,
Tot niets beters voelt bestemd,
Noch zijn hooger noodlot leest
In de krachten van zijn' geest!
My, my is dit aanzijn straf,
En ik reikhals naar het graf.
Neen, vergeef my, groote God!
| |
| |
Leven is een zwaarder last,
Dan mijn zwakke schouders past.
't Heeft mijn kindsheid onderdrukt,
Hield mijn jeugd ter neêr gebukt,
Boog my rug en kniën krom
In mijn' rijper ouderdom,
En het viel my, jaar aan jaar,
Meer verplettend hard en zwaar.
Thands bezwijk en zijg ik neêr.
Hemel, ja ik kan niet meer!
Breek, ô breek dit leven af,
Geef my rust in 't stille graf!
Daar, daar wacht ik ongestoord,
Door geen dwaasheên meer bekoord,
Door geen driften meer gevleid,
Door geen droomen meer misleid,
Voor my opga uit de dood.
| |
| |
Dat een nieuw hersteld Heelal
(Dat geen blijk draagt van verval)
Aan mijn oogen zich vertoon'
In zijn onbeneveld schoon;
Waarheid zich erkennen laat,
En haar sluier openslaat,
In geen oogenschijn zich maalt,
Maar geheel de ziel doorstraalt;
En de plaats my werd bereid
Voor een hooger werkzaamheid;
Waar het kiemend korengraan
In Gods aanschijn op moog gaan,
Achterblijv' in 't zwijgend graf!
Doch, mijn boezem, lijd ô lijd!
Wensch geen wieken aan den tijd.
Laat hy kruipen, moet het zijn:
Vroeg of laat is enkel schijn.
| |
| |
Ja, Hy leeft, die voor ons waakt,
Die geheel ons noodlot maakt.
Eisch van 's warelds oceaan
Geen steeds effen wandelpaân!
Tel niet ieder druppel nat
Die u op de kleeders spat,
Ieder schokjen, ieder bots,
Van het woeste golfgeklots!
Ieder windvlaag, voor geen ramp!
't Vaste tij dat nooit verloopt,
Zij de grond waarop gy hoopt,
Dat brengt zeker, hoe het ga,
('t Zij dan tijdig, 't zij dan spâ!
Hol of effen zij de zee!)
Schip en lading aan de ree.
1809.
|
|