| |
| |
| |
Huwlijksmin.
Benij geen' sterflijk mensch om macht:
Om dat hy scepters torscht,
Terwijl in de on-te vreden borst
Het hart om meerder smacht.
Hij kieze uit al den parelschat,
Aan Indus oevers zwaâr van gaat,
Het kostbaarst dat heur schoot bevat;
Schiet' vlammen aan zijn hand!
| |
| |
Robijn en onyx sier' zijn schaal,
En schitter' by den dronk
Op 't vrolijk dartlend vreugdemaal,
En wijn by stroomen vliet!
Een purpren hemel eer' zijn kruin;
Een purpren kleed zijn' voet!
Hy stappe en plasch' in 's vijands bloed
Op omgeworpen stedenpuin!
De schittring van 't gevelde staal
Omhein' met louter zonnestraal
Zijn hof, zijn' throon, zijn' disch!
Natuur putte in zijn dienst zich uit,
En de afgrond lever' tot zijn buit,
Wat zee en mijngang baart!
De zijworm spinn' een' schooner draad,
| |
| |
Met oogverblindend pronkgewaad;
Vull' de uitgezochte zwanenschacht
Zijn peuluw eens zoo zacht!
De wierook van 't verheerd Heelal
Omwolk' zijn' stoel met lust;
En, zoeter dan het beekkristal
Dat murmlend ruischt door 't eenzaam dal,
Zing' hartbedwelmend lofgeschal
Daar is een heil, een schat, een goed,
Dat macht noch hoogheid hulde doet;
Dat zwaard noch gouden staf
Aan wareldheerschers gaf.
Gy heil, gy schat, gy dierbaar goed,
Gy, zielvervullend huwlijkszoet
Van 't trouwbeminnend paar,
| |
| |
Gy, keurbloem, door geen hand geplukt,
Die neemt, die grijpt, die rooft,
En kronen stapelt op een hoofd,
Dat van heur zwaarte bukt!
Gy, wellustbloem aan 's levens struik,
Gelukkig, wien uw knop ontluik',
By u verliest het goud zijn glans;
En, parelkroon of rozenkrans...?
Uw geur vervult een woesteny
En, derv' men roem of heerschappy,
Geliefde die ik veertig jaar
Door 's warelds stormen zocht;
Wier blanke hand mijn grijzend hair
Met groene myrth omvlocht!
| |
| |
Wier boezem aan mijn hol geraamt',
Het nieuwbezielend leven aâmt
Der reinste huwlijksvlam!
Mijne Ega! zoete leedgenoot,
My troostrijk, zeegnend, tegenvloot!
Geliefde! 's levens ongeneucht'
Werd me in uw' arm tot vreugd.
Gy, parel, dreeft ge op 't maatloos ruim
Van 's warelds woesten vloed
Door 't midden van zijn bobblend schuim,
Den zwerver in 't gemoet?
Of wachtet ge op een blinde klip,
Na 't brijzlen van zijn redloos schip,
Hem by zijn stranding af,
Gy, bloemtjen, schoot ge in 't needrig kruid
Van 't dichtbewassen bosch
| |
| |
Met stille zielsverbeiding uit,
Ach! weinig wist uw morgenrood,
Voor wie zijn glans ontlook.
Wanneer het in der kunsten schoot
Of fluisterde u een Engel in,
Met 's Hoogsten plan vertrouwd:
Wien ge eenmaal door uw huwlijksmin
Gewis, eene onbekende hand,
My over 't hoofd gestrekt,
Geleidde my, voor 't oog bedekt,
Door baar en berg en zand,
Naar 't duister plekjen grond
Waar gy te groeien stond.
Ja: Hy die 's levens goed en kwaad
| |
| |
Lei overvloed en eer en praal
Met 's warelds zoetheên in een schaal,
Hy koos niet, neen: Hy zag mijn hart,
Mijn lot werd gruwzaam straf;
aar gy, gy schiept my heil uit smart,
Laat rijken dan hunn' overvloed!
Laat machtigen hun recht!
Met u, ô hemelaartige Echt,
Geen goud, geen aanzien, roem, of macht,
Of wat de wareld vreest of acht,
Maar, God die harten samenbindt!
Gy schenkt haar wien gy tederst mint,
| |
| |
Maar, Lieve, nooit verkoel' ons vuur
Door haatlijke achterdocht!
Was, was u ooit mijn zielsrust duur,
Geen sporelooze minnenijd
Schiet' wortel in 't gemoed,
Of de Echt is al heur rozen kwijt,
En de enkle doren van de spijt
Die hart en boezem open rijt,
Blijft over, rood van bloed
1809.
|
|