| |
| |
| |
Aan de dichters.
Op het lachend schildery,
Uit haar stouten geest ontsproten,
Leven schept en schoonheên spreidt,
Heilig aan de onsterflijkheid;
Met heur' balsem overgoten:
Als haar hand in trekken zwiert,
Die het vlammend oog bestiert;
Zonnestralen weet te mengen;
Doorzicht geeft aan wand en muur;
Wonderen dwingt voort te brengen:
| |
| |
Als zy op het hart gebiedt;
Tijd en afstand doet te niet;
't Vluchtig uur in banden kluistert;
't Weggevlogen wederteelt;
En de Waarheid door haar beeld
Op het sprekend doek verduistert:
Leer dan, Dichter, leer met my,
Wat de plicht des Zangers zij,
Uit haar levende tafereelen!
Zie hun eenheid af, en doel;
Geef een lichaam aan 't gevoel;
Maak uw klanken tot penceelen!
Als uw oog het blank albast
Van een Ledaas hals betast;
't Bloed haar kaken door ziet stralen;
't Lokjen golven op de lucht;
Uit haar boezem op voelt halen:
| |
| |
Als het in haar malsche borst
't Hijgen leest der minnedorst;
D' adem nazweeft op haar lippen;
In haar golvende armen hangt,
En dat vloeiend schoon omvangt,
Waar de spieren weg in glippen:
Leer dan, wat het hart beseft,
Wat zich in uw ziel verheft,
In zijn juistheid uit te drukken!
Hoe verbeelding rekt of spant;
Hangt bezielen en verukken.
Zweve in 't zich bedriegend hart
Lustgetokkel, doffe smart,
'k Wil met u genieten, treuren: -
Maar, stort over wat gy voelt;
'k Word van wellust weggespoeld, -
'k Voel my 't ingewand verscheuren.
| |
| |
Waan niet, dat van vreugd of pijn,
Ho! en ach! de teekens zijn.
Neen, uw uitdruk zij volkomen!
Laat tot in de minste toets
De echte stemming des gemoeds
't Hart des hoorders tegenstroomen!
Zoo 't gevoel u meester wierd,
't Zij door echte kunst bestierd!
't Zij met zwier en kracht geteekend!
't Draag het echte koloriet
Waar zich 't hart in overgiet,
By geen' zonneschijn verbleekend!
Maar dit eischt geen hartstochtkoorts;
Neen, de helle waarheidstoorts,
In wier licht de geesten baden:
Dit, een opgeklaard verstand,
Dat geen snaren nijpt of spant,
Maar des levens fijnste draden.
| |
| |
Vangt, ô Cythers, dezen toon!
Hy-alleen is hemelschoon!
Hy verdooft de boschkoralen!
Dit maakt Dichter, dit alleen!
Dit 's, als schilder op te treên!
Dit doet zangers prijs behalen!
Strijk', wien 't lust, de doode snaar!
Dichtkunst baauwt geene Echoos naar.
Neen, zy speelt met menschenharten;
Kneedt, doorwroet het ingewand;
Slaat verbeelding in den band;
En verhemelt pijn en smarten.
Smelt, ô oogen! boezems smelt! -
Daar die toon in 't harte zwelt,
Daar geniet men leed en weelde: -
Daar ontsluit zich al de schat
Dien de schoot dier Taal bevat
Die Natuur, der Reden teelde.
| |
| |
Daar daar schildert men 't gehoor;
Dringt gebeent' en vezels door;
Giet het vlammend vuur in de aderen;
Zweept en geesselt brein en bloed;
Kneedt en zintuig en gemoed;
Koel voor hoon of lauwerbladeren.
Doch waar laffe gloriezucht,
Door verbeeldings wind geslingerd,
Saamgekleefde wieken schudt,
En, van krachten uitgeput,
Uitgerafeld koord bevingert:
Daar vergaap zich dom gemeen
Aan het piepende gesteen,
Dat in struik en boom blijft hangen;
Walgend van den hollen klank,
Van verveling mat en krank,
Hijgt ons hart naar ware zangen.
1809
|
|