| |
| |
| |
Het tegenwoordige.
Prudens futuri temporis exitum
Caliginosa nocte premit deus.
Weldadig houdt de hand van God
Het aanzicht van het nakend lot
Met ondoorzichtbre nacht omgeven.
Belachlijk is, wie beeft en vreest,
En onweêr in de wolken leest,
Die mooglijk schaadloos overzweven.
Zie, wat het werklijk uur u biedt!
Erken, gebruik het, en geniet,
En grijp, en val het in de wieken.
Het tijdstip dat men eens verloor,
Wat stelt het zijn' verkwister voor,
Dan 't in den dop verworgde kieken?
| |
| |
Neem, neem u 't heden dan te baat!
De rest, men noeme 't goed of kwaad,
Vloeit aan en af als vlotte baren,
Die nu, by 't geeslend springgetij,
Dan, kalmen vloed, hun peil bewaren.
Verheff' zich de opgezwollen stroom,
En rukk' den wortel met den boom,
Met hut, en stal, en veldbezieling,
(Daar berg en woud, van angst vervuld,
Der lucht den doodschrik tegenbrult)
In zee, en afgrond, en vernieling!
Wat nood? Gelukkig is hy steeds,
Ontrefbaar voor den prang des leeds,
Die daaglijks, met gerust geweten,
Zich-zelven zegt: ik heb geleefd.
Die is, wat ooit de toekomst geeft,
Voor 't grillig Lot te hoog gezeten.
| |
| |
Ja, maak zich heldre zonneglans,
Of onweêr meester van den trans;
Geen God ontrooft my 't blij voordezen.
Wat is, zal niets te niet doen gaan,
Wat was, zal steeds voor my bestaan;
En ik, my-zelv' genoegzaam wezen.
Fortuin, die met heur gaven speelt,
En 't altijd nijdig harte streelt
Met schatten in den wind te strooien,
Neem, geef, en toone in goed of staat
Nu d' een', dan d' ander 't wuft gelaat
In lachende of vergrimde plooien!
Bestendig zij zy, 'k dank haar gift:
Maar, schudt haar de ongestuime drift
De rappe vleugels aan de leden,
Ik gaaf haar gaven weêr met vreugd,
En wikkel me in mijn eigen deugd,
In plaats van purpren staatsiekleeden.
| |
| |
Ik doe, hoe mast en takel gier',
Geen ijdle beê aan 't Lotbestier,
Noch tracht voor ram of loeiende ossen
Den roof van Oost- en Westerstrand,
Waar aan zich 't dwaas gemoed verpandt,
Van 's Hemels ongunst in te lossen.
Neen, werp' hy goud in 's afgronds schoot,
Ik zal met waterdichte boot,
Gerust in 't bruischen van de vloeden,
Op Pollux leidstar, dwars door ze,
Naar de eenmaal my bestemde ree',
De blijde rust in de armen spoeden.
Horatius vrij nagevolgd.
|
|