| |
| |
| |
Lierzangen.
| |
| |
Lichaamszorg
Angustam, amici, pauperiem pati
Robustus acri militia puer
Leer' 't klemmende gebrek gedwee
Verduren, tegen 't lichaamswee
In legertucht gehard van d' eersten bloei der dagen,
Die eens met onverwonnen hand
Den vijand van zijn Vederland
Bebloede standaarts meent te ontdragen!
Hy wenne al vroeg aan 't ongemak,
En hebb' den hemel voor zijn dak,
Den nevel tot zijn tent, de stormen tot gespelen:
De zonnegloed verdroog' hem 't zweet;
De sneeuw verstrekk' hem 't overkleed;
De steengrond, voor matras en zeelen!
| |
| |
Zijn huid, verschroeid door koude en gloed
Ontzie geen zandgrein voor den voet,
Geen dorenspits voor 't eelt der overstaalde handen!
Zijn spierkracht durf in de ijle maan
Van 't hollend ros de vingren slaan,
En breke d' ever muil en tanden!
Hy wring den vijftigjaargen eik
Zijn takken af zoo verr' hy reik',
En buig den grondstam om of knak hem van den wortel:
Ja, beuk' met wapenlooze vuist
Den woudos die de rots vergruist,
Het stotend bekkeneel te mortel!
Mâar waan niet, teder opgekweekt,
In 't vrouwelijk salet doorweekt,
En onbestand voor lucht, vermoeiing, arbeid, lijden,
Daar 't lichaam aan den geest ontvalt,
In 't veld, waar de oorlogsdonder knalt,
Den sterker vijand af te strijden.
| |
| |
Neen, moed zij 't erfdeel van uw bloed!
Wat kan zijn hoogst gestegen gloed,
Zoo spier en zenuw faalt, dan groots, dan edel sterven?
Wat kan, daar 's lichaams kracht ontbreekt,
Het bloed dat uit uw wonde leekt,
Dan 't erflijk schild met glorie verven?
Ja, Jongling, ja, uw boezem zwelt!
Van 't edel voorhoofd straalt de Held!
Uw ziel in 't brandend oog vlamt eer en oorlogsdaden!
Uw hart gevoelt den Batavier,
Die d' eens ontzagbren Leeuwbanier
Door niets onedels zal verraden!
Ja, juichend vliegt gy in de dood,
In vlam en slachting godlijk groot,
Ja de eeuw die ons bespiedt knielt siddrend voor uw tombe.
Maar, jongling, één verhittend uur
Woedt schrikbrer dan 't kartetsenvuur;
Één nachtdaauw, dan kanon of bombe.
| |
| |
Één zeedamp door het gierend west
Met gisten adem voortgeprest;
Één zonnestraal, op 't hoofd te loodrecht
neêrgeschoten:
Een enkle neep des hongernoods;
Klinkt helden in den band des doods;
Slaat veldbloem neêr, en Legergrooten.
Dit zag, dit voelde 't edel hart
Van d' onvergeetbren Dagobert,
Die 't zwaard een vuist verschafte en mannen vormde in 't
wapen:
Die grooten Karels legerstaf
Zijn zegerijke Helden gaf,
Uit Roomsche weekheid omgeschapen.
Hy zag 't, en 't edelst Frankisch kroost,
In heete middagzon geroost,
Of knedende ijs en sneeuw met ongeschoeide voeten,
Stond met de pletterendste last
Op onverwrikbre kniën vast,
Als eiken die de wolken groeten:
| |
| |
Of dreef in 't zandig worstelperk
De ons nu ontilbre speer naar 't merk,
En sprong in ijzren dosch, als zwevende, in den zadel:
En de oefning van de lichaamskracht,
Het onderpand van de overmacht,
Werd erf en kenmerk van den Adel.
Van daar die onverwelkbre glans,
Die 't Ridderlijk rapier en lans
Door Land- en Watertocht by Moor en Griek omstraalde;
Waar 't Nageslacht versuft op staart;
Toen 't overwinnend oorlogszwaard
Den Edelman een kroon behaalde.
Van daar, door vlam en zeegebruisch,
Zoo 't West des Heilands legerkruis
't Van schrik verblekend Oost in 't woest gezicht deed
varen.
En, strijdende met lucht en grond,
Zijn' boei gaf aan den morgenstond,
Zijne asch ten prooi liet aan Barbaren.
| |
| |
Van daar, zoo 't ongetemde Noord
Van gruwlen rust, van roof en moord,
En 't zachter juk der wet zijn hals werd opgedrongen.
Van daar daalde onschuld, trouw en eer,
Op 't wetteloos Europa neêr,
Door Riddermoed en kracht bedwongen.
Van daar, zoo Wodans wolvenmuil
Verstomde van zijn moordgehuil,
En 't aaklig jammerbosch zijn grijzaarts leerde sparen:
Van daar, zoo 't vaderlijke bloed
Niet borrelt tegen 's nazaats voet,
Bij 't zaamlen van zijn luttel airen.
Wie is hy, riep met hol geluid
De ontzagbre Beltbewoner uit,
Wie is hy, die daar streeft op snelle stormwindvleugelen!
Een wolk omvangt zijn vliegend ros!
Zijn zwaard is 't zwaard des Dondergods!
Zijn arm kan Lot en Dood beteugelen!
| |
| |
Hy sprak, en beefde, ontfing den vreê,
Liet offermes en afgodsbeê,
En leerde onthouding, boete, en vlijt, en veldbetelen;
En juichend zag een volgend jaar,
By 't omgekeerde vloekaltaar
Het graan met gouden golven spelen.
|
|