| |
| |
| |
Lofzang.
Daalt van den hemel, heilige Engelen!
Daalt neder, Serafs, op mijn beê!
Leert, leert mijn hand de tonen mengelen,
En deelt mijn hart een vonk van uw vervoering meê!
Vervoering, niet als in den hoogen,
Voor 's Hoogsten zetel neêrgebogen.
Uit overstelpt gevoel het juichend hallel stort,
Waarby de donderslagen zwijgen,
De Choren spraakloos nederzijgen,
De Hemelen van onmacht hijgen,
En 't schepsel voor zijn' God tot niet gesmolten wordt!
| |
| |
Neen, geesten, 'k vraag u zulke zangen
Voor 't sterflijk, 't zondig harte niet,
Dat, by dees tranen op mijn wangen,
D' onzuivren aardschen zucht beängst ten hemel schiet.
Mijn oog verblindde van uw stralen,
Mijn borst verloor zijn ademhalen,
In hooger kring verplaatst, ontstoken van uw' gloed:
Neen, moog me een invloed slechts doorwoelen,
Als menschlijke ijver mag bedoelen,
Als 't sterflijk weefsel kan gevoelen,
Zoo lang ons 't vleesch omhult en op dees aardhoop wroet.
Ja mocht, ô mocht het my gelukken,
Uw' toon te stellen op mijn Luit;
Uw dichterlijke snaar te drukken,
ô Godgezalfde Vorst, ô Jesses fiere spruit! -
Ja, mocht ik een' dier tonen roeren,
Waar meê gy harten op kost voeren,
ô Veldheer, voor wiens staf de zee zich kliefde en
vlood,
Rivieren uit den rotssteen drongen,
| |
| |
De volken zich hunn' boei ontwrongen,
De heuvels als hun lammren sprongen,
En 's afgronds navel zich ontsloot!
Maar neen, ook dit waar noch vermetel.
Wie zou hem dingen naar de kroon,
Die, door Gods hand geleid ten zetel,
Zich boven 't sterflijk hief door meer dan aardschen toon?
Of wie durft op de hielen treden,
Wien Horeb met Gods glans bekleeden,
Van de Armacht, van een' blik haars aanschijns, schittren
zag?
Neen, 't hart dat Davids harp bezielde,
't Gelaat, dat heel een volk vernielde
't Geen bevend voor zijn schittring knielde,
Eischt meer dan menschlijkheid, eischt Englen-zelv' ontzag.
Neen, stervling! zwijgen, neen, verstommen
Voegt d' ingekerkerde in dit stof.
Geen vliegjen dringt met nietig brommen
| |
| |
Tot de ongeziene heiligdommen,
Al wemelt het zijn' Schepper lof.
Doch ook dat vliegjen in dat wemelen
Trekt meê het toezicht van Gods hemelen,
En voert Gods Almacht in zijn vlerk:
Ook wy, wy dragen in ons binnenst
Het stof- en machtloosheid verwinnendst,
Het zegepralendst Englenmerk.
Bedriege ik my - of voel ik 't blaken
Eens onuitsprekelijken gloeds? -
Wat hoor ik my door de ooren kraken?
Wat voorhang heft zich op? - Wat droom, of welk ontwaken
Rolt hier, 't tapijt der starredaken,
Daar, 't overkleed der aard en 't waterblaauwe laken
Van voor mijne oogen weg? - Ik zweef! - Ik voel my-zelven
Niet meer. Geen wanden of gewelven
Omsluiten hier mijn vlucht - 't is eindloos wat ik zie!
Ja, 't Rijk der Godheid kent geen palen:
| |
| |
't Is hemel, waar mijne oogen dwalen,
't Is Hemel, wat ik voel, en hemel waar ik vliê!
ô Gy, die boven 't eindelooze
In 't licht dat u omkleedt, uw eenig heiligdom,
Heel de eindloosheid vervult -! Wat zegge ik? ach, ik bloze!
Neen, de eindloosheid omvangt, als zeën in haar kom!
Gy, bron van weldaad, aanzijn, leven,
Uw oog, uw kracht doordringt me, en streeft mijn vezels
door.
Gy, hebt ge aan zon by zon haar loopbaan voorgeschreven,
Geen dropjen van mijn bloed mag door mijne aders zweven,
Of gy geleidt het langs zijn spoor.
Gy brengt in rijpe moederzaden
De ziel; de schoot ontfangt; het klompjen schiet zich uit;
Het wortelt. - 't Neemt verband in vastgevlochten draden,
Die 't voeden: warme vochten baden
Het vruchtjen, dat hun net omsluit.
Het werktuig van den geest schept leven en gevoelen:
| |
| |
't Onmerkbaar hart begint te woelen,
En vormt zich aders, bloed, en borst.
Reeds ziet men 't vocht het slijm doorvloeien,
De leedtjens aan het lichaam groeien,
En alles met zijn schel omkorst.
Groei, vruchtjen! wentel in die golven
Van 't om u spoelend moedermeir!
Ook daar, in diepe nacht bedolven,
Ziet de Almacht op uw wording neêr.
Gevoel heur' gloed uw zenuw prikkelen,
En zin-by zintuig zich ontwikkelen;
't Gevoel, vertalrijkt in zijn' aart,
U nieuwe vatbaarheden spreiden;
En de ingewanden zich bereiden
Om lucht en voedsel af te scheiden,
U in een' tweeden kring bewaard!
| |
| |
Wat doet ge, ondankbre? hoe! Wat dringt gy heup en
lenden
Der moeder die u draagt, en trapt haar tegen 't hart?
Van waar die rustloosheid? dit wringen, worstlen, wenden?
Waar toe haar 't lijf verscheurd met onverdraagbre smart?
Maar neen, die smart moet wellust baren!
Wring los wat banden u bezwaren!
God roept u, 't loopperk in te varen
Der nieuwe wareid die u wacht.
De wortel dort, het plantdierleven
Houdt op: - der schepping wordt een werklijk mensch gegeven,
Wiens oog den hemel door moet zweven,-
Die de aard bevolk' met Nageslacht.
Geniet den dag, en 't zongekoester,
ô Stervling! Meng de lucht door 't bloed dat u verhit!
En voer in 't ingewand uw eigen levensvoedster!
En zwier van oord tot oord naar vrijen keur en wit!
Maar wacht, dat ook dit oog verduister',
Die long den adem smoor', dat ingewand verstijv'!
Een heilrijk uur gemaakt, en breekt een' tweeden kluister;
| |
| |
En gy! herteelt tot nieuwen luister,
Van uit dit grof en dierlijk lijf.
Dan zullen we u, ô zon, erkennen,
Dan mogen wy op Englenpennen
Die wareldhemelen doorrennen,
Wier onafmeetlijkheid ons opgetogen hield.
Dan zullen we, Algenoegzaam wezen,
Ons-zelven in Uw' boezem lezen,
Uw' spiegel voeren in ons hart!
Dan, uwer waardig, tonen slaken!
Dan zal zich heel Uw werk voor ons gezicht volmaken;
Geen onverstand Uw wijsheid wraken!
Geen zucht meer naar 't verboden haken!
Dan sterven dwaasheid, boosheid, smart.
1810.
|
|