| |
| |
| |
's Menschen Staatsverwisseling.
Uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche
Maatschappy van fraaie kunsten en wetenschappen.
| |
| |
's Menschen Staatsverwisseling.
Parte tamen meliore mei super alta perennis Astra
ferar.
ovidius.
Daar, waar 't verdwijnend Oost, in sneeuw en nacht bedolven,
't Naburig West begluurt van d' overkant der golven;
Waar grond, en lucht, en licht, en dak, en drank, en spijs,
Geen' andren aanblik schenkt dan steeds eenvormig ijs;
En zy, wier milde hand al 't schepsel kweekt en koestert,
Zich als een stiefmoêr draagt, die 's Egaas speelkind
voedstert,
En 't hongrend kroost den brok, waar meê ze een bandhond
voedt
Niet toewerpt dan met spijt, als bastaarts nog te goed.
Daar, half den tijd op 't ijs, en dan in donkre holen
Vol rook en stank en walm aan lucht en licht ontstolen,
Gevoelt de Tzuchti niet dat hy genoegens derft,
Maar juicht in 't vlammend Noord het geen zijn' hemel verft.
| |
| |
Hy vindt zich welbedeeld met 's noodlots
ongenade;
Omhelst zijn dor geslacht en plat verkrompen gade;
Smaakt traan en vischgewei als 't hoogste goed op aard;
En acht zijn lot niet zoet, maar zelfs benijdenswaard.
Hy rekent geen gebrek, dan 't geen hy kan vervullen,
Geen heil, dan 't geen hy kent. De parels die hem hullen,
Zijn pijlpunt, angel, naald, zijn enkel vischgebeent';
En alles wat hy wenscht, is in dien schat vereend.
Of, mocht hy robbe of beer den taaien huid ontstropen,
Zijn rijkdom is voor goud noch koningdom te koopen,
Wanneer hy, in zijn pels of walrusleêr genaaid,
Zijn honden beven ziet, zoo verr' zijn zweepsnoer zwaait.
ô Zalige eenvoud! en ô weldaad, op te
wegen
Met meer dan overvloed, en wat men schat voor zegen!
Den mensch is alles wel, hoe aaklig 't lot ook schijn':
Hy leeft, en 't is genoeg. Te zijn is wel te
zijn.
Maar ik nochtands, ik leef; en 'k voel mijn' boezem
zwoegen. -
Is leven zaligheid? ook ik dan heb genoegen. -
Helaas! hoe wordt dat woord door 't hart gewederstreefd!
| |
| |
Neen, wel te zijn is zijn; hy leeft
niet, die slechts leeft.
Behoefte laat het hart, by 't vruchtloos smachten, ledig.
Wat is er, dat heur' kreet, die rustloos schreeuwt,
bevredig?
Behoefte, én die wat ik noch heel eene aard vermag,
Tot haar vervulling eischt, verhaatlijkt my den dag.
Ik hijg, ik dorst naar 't graf, als rustplaats van dat
woelen
Der blakerende drift, door bron noch zee te koelen,
Die me afweidt en verteert, en heeter gloed ontsteekt,
Dan 't hijgend hert beproeft dat uit het jachtnet breekt,
Of, aan den beet ontsnapt der afgerechte honden,
Zijn tong aan 't bloed verfrischt dat druppelt uit zijn
wonden.
Men wrake 't huisdier niet, dat eens te wel
vergast,
Het drooge brood verwerpt, en om het wildbraad bast.
Thands kent hij wat natuur hem eenmaal had beschoren,
Hij, voor geen plant of zaad, maar dierlijk vleesch geboren!
Helaas! ook ik, ik voel, my drijft een andre trek,
Die me aanwijst wat ik misse en 't aanwijst als gebrek.
't Besef van 't beter schept (ontvlamt het onze wenschen)
Het goede tot een kwaad by dierenteelt en menschen.
Ja, kennis van het goed, voor ieder, buiten God,
| |
| |
Is pijn, en vloek, en dood, en - 't onheil van ons
lot.
Maar waarom dan, ô Gy, die stofklomp wrocht en
leven,
Ons, nietig menschenkroost, die vatbaarheid gegeven,
Dien indruk toegestaan, die alle heil verwoest,
Indien men zelfs na 't graf niets beters hopen moest?
Neen, dit, dit kan niet zijn. Dan waar de mensch tot plagen
Bestemd; zijn aanzijn, vloek; geen blijk van welbehagen,
Geen werk der Godheid, die zich scheppend mededeelt
En uitbreidt, waar 't gezuis van 's levens adem speelt,
Om U, zijn' Vader, eer, en lof, en dank te zingen!
Dan eischte 't bloot vergaan den wensch der stervelingen,
En, vormlooze aarde waar, in 's pottenbakkers hand
Dan zaliger dan wy, aan 't Englendom verwant!
Zoo spreekt een zoete stem, en schept in 't hevigst
lijden
By 't opgaan van den zucht een zweemsel van verblijden.
Ja meer, dat zweemsel-zelf is blijdschap die vertroost,
En 't kermen om ons lot met zegening verpoost.
Zou echter, zou die stem het lijdend hart niet
liegen?
| |
| |
Ach, 't moêgeweende kind is licht in slaap te
wiegen! -
Dan, ook die slaap is rust (geniet' men haar!) van 't leed.
Gelukkig in zijn ramp die 't ongeluk vergeet!
Lij heden, in de hoop op 't eenmaal beter morgen!
En, is het leed een leed, vergroot het door geen zorgen! -
Zie daar de worsteling des levens, stond aan
stond.
Zoo loopen dag en nacht in beurtverwissling rond
Met wederzijds ontvliên en wederkeerig prangen!
Zoo sluit het jaar zijn ronde om weder aan te vangen!
Zoo slorpt des levens wel het nieuw gekoelde bloed,
En perst het krimpende uit, met nooit verdroogbren vloed!
Zoo volgen vloed en eb, en zetten bank en stranden
Nu, overstelpt van 't nat, dan, bloot voor 't zonnebranden!
Ach! alles wentelt als de velgen van het wiel!
't Drijft alles in één' kring; - de rust-zelv van
de ziel.
ô Gy, die boven 't stof en de eindigheid
verheven,
Niet voortduurt, als de mensch in dit of 't Englenleven,
Noch oogenblikken knoopt aan 't steeds ontvloeid bestaan,
Maar eens, u-zelf in eens, niet afneemt en niet
aan!
| |
| |
ô Dat we één oogenblik de
toekomst en 't voorleden
Eenzelvig konden zien en saamvereend in 't heden!
Verwachting waar niet meer: Begeerte schoot den droom
Van 't valsch verlangen uit, als dien van d'ijdlen schroom;
Die, beide, vreugde en smart gedurig samenmengen,
En beî vervalschend, beide op d' eersten teug
verplengen!
Dan hield de twijfel op van 't ons beschoren lot;
Wy waren 't geen wy zijn! - Maar dan waar 't schepsel, God!
Neen, zwijg, verdwaasde wensch! Die toekomst, waar we
op staren,
Als wierd ze uit niet gewrocht, is steeds in 't thands te
ontwaren.
Het zaad bevat den stam, gelijk de vrucht het zaad
Dat in den warmen schoot des aardrijks opengaat;
En 't heden rustte met zijn morgen, in ons gister':
Niets nieuws ontstaat er by, en niets van 't oude mist er!
Men zie in 't omzien, zie in 't rugwaartzien, vooruit,
En kenn' de plant in 't zaad eer 't keentjen zelfs
ontspruit!
Niet diep behoeft ge uit de aard de waarheid op te
delven;
Beschouwen wy 't heelal, ô stervling, en, ons-zelven!
| |
| |
Is iets by 't schepslendom of nutloos, of te
veel,
Of zonder blijkbaar doel ten dienste van 't geheel? -
Zie schubbe, of hair, of plooi, in visch, of dier, of
wormen!
Zie weer- of voedingstuig, gestalten, grootheên, vormen !
-
Maar zie uw lichaam thands. - Eer ge in 't beslissend uur
Der rijpheid voor het licht, de banden der natuur
Verscheurde, om uit de nacht haars kerkers los te wringen,
Wat was u de oogbol toen, waar 't licht niet in kon dringen,
Wien zelfs geen voorwerp zich kon opdoen in die nacht?
Of, wat, de dichte long by aâm noch ademkracht,
Terwijl ge in 't water laagt bedolven en omvloten,
En 't bloed uit moeders schoot uw hart kwam toegeschoten?
Toen kost ge in arren moed', onwetend van uw lot,
Om nutlooze oog en long licht twisten met uw' God;
('t Is blindheid t' allen tijd, die tegen de Almacht
sportelt!)
Maar thands, geen groeiloot meer, in andren stam geworteld,
Thands zelfbewegend, en van eigen bloed doorstraald,
Vereischt dat bloed de lucht, waar in gy ademhaalt:
Thands moet de lucht die long, het licht die oogen treffen,
Geschikt om over de aard en hemelwaart te heffen.
Eerst wierdt ge een vrucht, toen mensch, en droegt, nog bloote
vrucht,
| |
| |
Het werktuig voor den mensch, voor licht en
levenslucht.
Wat zijn voor 't zuigend kind de tanden, in hun
kassen
Verholen? - Vruchtloos, ja! Maar zie die tanden wassen! -
Wat zijn de deelen der geslachten voor het wicht,
Dat argloos in zijn wieg by 't slapend zusjen ligt? -
Neen, mensch, doorzoek uw lot. Het kroost der stervelingen
Is voor niet één' gevormd, maar voor een
aantal kringen,
Een aantal standen, hem door de Almacht toegelegd,
Te ontwikklen door den tijd, en, niet aan één
gehecht,
Maar grijpende in elkaâr als schakels van een keten
Wier ring de Godheid houdt, door ons niet af te meten!
Eerst vrucht des moederschoots; dan, lucht- en lichtgenoot;
Kind, knaapjen, jongling, mensch; - dus spoên wy naar de
dood.
En wie die 't lichaam draagt, die 't zag in zijn beginsel?
Wie onderscheidde 't ooit van 't uiterlijk omwindsel,
Door 't zintuig opgemerkt, zoo 't licht en druk
weêrstaat?
Wie zag het, dàt hy wete of 't in het graf vergaat?
De zijworm heeft volwrocht, en, van zijn web omgeven,
Verloor hy de eerste vacht, en met die vacht het leven.
Dus schijnt het. - Maar ô neen, daar breekt een tweede
schel,
| |
| |
De doode heft zich op en praalt als dagkapel.
Nog kruipend gaf hy zij'; thands ziet hy naar de wolken,
En moet het volgend jaar met nieuw geslacht bevolken:
De schijndood was alleen een sluier der Natuur,
Waar in zy 't werk verhult van 't nieuw ontwikklens-uur.
Doch die ontwikkling ook vertoont niets, nieuw geschapen,
Maar lag in 't wormgestel eer 't aanving met te slapen.
Zoo is ons lichaam mede, en, by de rust van 't graf
Verbreidt zich 't fijner deel en schudt het grover af.
Maar wie wist, in den worm, den vlinder aan te
toonen,
Eer ooit de vlinder wierd? - of wie van
Adams zonen,
Erkent in 't lichaam thands dat edeler gewrocht
Dat in zijn windsels ligt en vruchtloos wierd gezocht?
Eens doet het geen den slaap, den slaapdood, is doorkropen,
In 't Englenaangezicht verhelderde oogen open,
Doorziet wat duister is en wat door 't licht verblindt;
En de engel volgt den mensch, gelijk de mensch het kind.
Wordt dan die sterke drift naar voller gloed, naar
beter,
Hoe meer te loorgesteld, steeds bruischender en heeter;
| |
| |
Verzaadt, verkoelt zy nooit, en heeft dees nietige
aard
Geen voorwerp dat haar lescht, geen voorwerp, harer waard:
't Bevreemde u niet, ô mensch! In de enge kerkerbanden
Voelt de onvoldragen vrucht reeds werkende ingewanden,
En trapt van ongeduld de moeder tegen 't hart,
Als nog hun werkingskracht niets met zich brengt dan smart.
De zuigling voelt reeds vroeg de teedre kaak geprikkeld,
Eer 't rijzend tandyvoor zich uit zijn lâ ontwikkelt
En opzet tot een rij van parelblank gebit.
Ja, 't knaapjen wordt somwijl voor 't tijdperk reeds verhit,
En kwijnt, en zucht, en woelt, heel 't werktuig tot
ontstelling,
(Eer ze oorzaak toont of doel,) van onbekende kwelling.
Ach, 't kinderkusjen bleef geen kusjen van een kind,
Maar 't stort en zuigt vergif, waar 't zelfs geen voorwerp
vindt:
Niets argwane Oudrenzucht, meer waakzaam dan te voren:
't Herkent zich-zelf nog niet, en de onschuld is verloren.
Beklaag dan, sterveling, uw eedler kwelling niet!
Ze is veerkracht die reeds vroeg uit d'aarschen sluimer
schiet,
Om eens, als 't grover deel ons uit zijn schel zal slaken,
In d' ons beschoren' staat de zaligheid te smaken
| |
| |
Waarvan ze ons vergewist als 't werktuig van zijn
doel.
Neen, zegen (wat het kost') dit prikkelend gevoel!
Neen, doe het u die schors, dien slangenhuid, verachten
Waar ge in gebonden ligt met nog omwonden schachten,
In spieglend wederlicht van 't ongeschapen schoon
Eens uit te breiden naar de hoogte van Gods throon!
Die kwelling zij u troost, die onrust u, genoegen!
Dit zwoegen zij u lust, om de oorzaak van dit zwoegen!
Het voere ons, kruipend, voort naar 't gene ons blijft
bestemd!
Het worstle met den band die ons zoo drukkend klemt!
Het zweepe ons uit het stof der logheid, waar we in krielen!
Het drijve ons zuchtend op, zoo vaak we in slaapzucht
vielen!
't Onttrekke ons aan de zucht voor 't tijdlijk ongenot!
't Versterk' de vatbaarheid voor waarheid, recht, en God!
En lachen we op dit pad, hoe zwaar de rampen wegen,
Een nieuw geboortelot in onze ontbinding tegen!
Ja, perkte in d'engen kring van bakermat tot
graf,
Het onverbidlijk Lot geheel ons aanzijn af,
Dan (ware 't ook geheel uit wellust saamgeweven)
Dan moesten wij voor 't minst ons-zelv' niet overleven!
| |
| |
Doch, stellen we al die reeks, die onafzienbre
rij
Der rampen, steeds vernieuwd, van 's levens last, ter zij:
Verwachting zonder eind, en eeuwige mislukking:
Der kindschheid nietigheid, en onmacht, en verdrukking;
De raadloosheid der jeugd, door al wat is misleid;
Des levens kracht, verkwist, en dan te laat beschreid!
't Zij alles voor den mensch verkwikking en genieten!
Nog voelt hy 't zich te vroeg voor enkle smart ontvlieten.
De knikkende ouderdom ontwricht de frissche leên;
Sleept krachten, moed, en trek, met liefde en wellust heen;
Verwoest genoten heil door 't slopen van 't geheugen,
En neemt den tooversmaak aan de eertijds zoetste teugen.
Beschroomdheid, kindsche vrees, gaat onmacht aan de hand;
Het oordeel stompt, en zwijmt, met kennis en verstand;
En 't vaartuig is te niet, en uit- en afgesleten,
En laat de dood reeds in door duizenden van reten
Eer wal of haven naakt, in 't midden van den vloed
Door wien men naar de rust der stille grafkuil spoedt.
Waartoe een kiel gebouwd om midden in de baren
Te breken, eer zy half den zeetocht kan bevaren?
| |
| |
Ach! waar dit leven doel, met wat dit leven
schenkt;
Des levens zoet bereikt, waar 't leven niet verlengd.
Men klom, (en nam niet af) tot d' oever van zijn dagen,
En stierf dan in 't volop van 's levens welbehagen,
Maar droeg om 't luttel tijds van 't geen men wel zijn
heet,
Bij 't eerst voorafgegaan geen nog beklaagbrer leed.
Maar neen,'t inwendige, meer eigen aan ons wezen,
Eischte eerst den steun van 't lijf ten hoogsten bloei
gerezen,
Nu minder; en dit lijf vermindert dag aan dag,
Tot de engel, meer volwrocht, het gants ontberen mag,
Om, na een levenstijd van langzaam voorbereiden,
Zich van d' ontsierden schel des stofbalchs af te scheiden:
Den schel, verflenst, verschroeid, verrimpeld, dor, en
droog;
(Geen lichaam, eens zoo fier en heerlijk in het oog,
Maar lichaamlooze huid, ontbloot van kracht en spieren,
Waar door geen vochten meer in zwellende aders zwieren,
Waar in geen ingewand zijn plichten meer verricht,
Maar borst en zintuig sluit voor adem, lucht, en licht!)
Verwerplijk overschot, ja, toonbeeld van misvormen,
Ten afschuw aan zich-zelv', en waardig aas der wormen!
| |
| |
Dan zalig, ja, die dood die 't kranke wrak
verstoort!
Dan breken we uit die mest in nieuwe planten voort!
Of neen, als vlinders, uit de rupspop voortgesproten;
Veredeld, hemelwaard', en Goden lotgenoten!
Als Cherubynen, uit wier schitterend gelaat
De glans der godheid blinkt, als door een wolkgewaad,
En wien geen afgrond diep, geen nacht bedompt of duister,
Maar alles helder is, door 't licht van dees hunn' luister.
Mijn vrienden! dit 's het doel, waar voor wy hier
bestaan.
Dit trooste ons op deze aard van al wat we ondergaan!
Bestemt uw boezem dit? verheft hem naar den hoogen,
En zeegnen we in ons deel 't aanbidlijk Alvermogen!
Of dwaal ik, is die hoop een ijdel droomverschiet?
Stoort, bidde ik, dan dien droom, die zoete dwaling, niet
|
|