| |
| |
| |
De kunst der poezy.
Uitgesproken in de maatschappy Felix Meritis, te
Amsterdam.
| |
| |
De kunst der poezy.
They draw Pride's curtain o'er the noontide ray,
Spike up their inch of reason on the point
Of Philosophic wit, call'd argument,
And then exulting in their taper, cry:
‘Behold the Sun, and, Indian-like,
adore!’
Natuur, in rijpe jeugd, ging menig' leeftijd zwanger,
Eer ze één homerus schiep, één'
waar', een' roemrijk' zanger!
En, zoo ze in 't gunstigst uur, na langgerekte dracht,
Dat wonder van heel de aard in 't eind te voorschijn bracht,
't Was eenig; en zy-zelv, in d'arbeid als bezweken,
Behoefde een wareldtijd om nieuwe kracht te kweken,
Eer ze andermaal 't Heelal zijn weêrga toonen kon.
't Gestarnt' verving de plaats van de uitgedoofde Zon,
| |
| |
Om, met ontleenden glans of flaauwe
vonkelstralen,
De duisterheid der nacht te danken voor zijn pralen.
Zoo is, zoo was Virgyl, zoo 't gantsche Dichtrendom,
Dat, na Homerus eeuw, aan
Pindus hemel glom.
Wie is
homerus dan? dat treffendste aller
wonderen!
Wien eeuwen achter een met dartle stoutheid plonderen,
Daar echter, rijk van kracht en eigen Godlijk schoon,
Geen stervling hem ontkleedt, noch bystreeft in zijn' toon!
Homerus! Dichter! ja, waarachtig, eenig Dichter:
Men rooft den adelaar zijn bliksempijlen lichter
In 't zwavelzwangre zwerk, dan U de kunstpalet,
Wier verven, vlammen zijn, van dampen onbesmet;
Dan U dat fix penceel, wiens gadeloos vermogen
Niet schildert, niet verbeeldt, maar schept voor menschlijke
oogen,
En met gewisser slag de ontroerde harten treft,
Dan zelfs uw
Jupiter, als hy zijn donders heft.
Homeer, gewijde naam, de roem der Zanggodinnen!
Natuur heeft hart aan hart gevormd om u te minnen,
| |
| |
Verwierp die U versmaadt. De hemel lacht hem
aan,
Die op uw' Heldentoon verrukt ten rei kan gaan;
Vergoodt, die voor u knielt, en aan uw tooverzangen
Met opgetogen oor, en ziel, en zin, blijft hangen;
En wijst ons de eeuwigheid of 't graf der glorie toe,
Naar 't wierook dat ons hart uw grafzuil rooken doe.
Drijf zedig in uw' kring, ô 's aardrijks
Wachteresse,
ô Teedre Cynthin, wier zilvren nachtkalesse
Van Febus ondergang dit wentlend vlak vertroost!
Uw luister is zijn roem, wanneer 't verbruinend Oost
U moedig rijzen ziet, en hem in U herschijnen.
Aurore strooit voor U geen parels en robijnen
Of gloênden chryzolieth op 't zwijgend hemelpad
Dat ge optreedt, noch verspilt der wareld morgenschat
Aan 't tooien van uw koets, of hutselt akoleien
En rozen, om uw' voet een frisch tapeet te spreien; -
De boschtoon groet u met geen welkoom van om laag; -
Daag achter, toorts der nacht, gewenschte Febe, daag!
Wij aâmen in uw licht een zacht, een teêr
genoegen:
Uw scheemring doet het hart met sombre wellust zwoegen;
| |
| |
En geeft aan 't leven een verwissling van genot.
Maar steiger niet verwaand den fieren zonnegod
In 't aanzicht, als hy blaakt! - Gy, Febus gunstelingen,
Ook U waardeeren wy, ook ons verrukt uw zingen!
Ons hart schept in uw' toon genoegen, 't zij uw lied
Door 't kabblend stroomgeruisch of 't bladeritslen schiet;
Het zij hy de elpen Luit verliefde boezemzuchten
Ontperst, of tranen lokt nog zoeter dan genuchten;
Het zij uw snarengreep de donders raatlen doet,
De velden overplascht met rookend menschenbloed,
En Helden kransen deelt uit Pindus lauwerbosschen:
Het zij het U behaagt, het Choorkleed aan te dosschen,
En 't heilige gewelf te vullen met den galm
Der Harpen, overdekt met Idumeesche palm.
Zingt, Zangers, zingt! ons hart vereent zich met uw klanken!
Of, wilt gy, siert de Lier met Bacchus wijngaardranken,
En wapent Melpomeen met stijfbebloede dolk!
Ontsluit den Hemel ons, of de Acherontsche kolk;
Wy volgen, en, gedwee, gedwee in uw geleide,
Gaan we op de starrenbaan of zwarte Styx ter weide,
Gelukkig in den dwalm van uwen tooverzang.
| |
| |
Dan, wie zijn recht beweert, betwistt' geen hooger
rang!
Geen riethalm in de kreek, wanneer de winden zuizen,
Vermeet zich 't stroomgegolf aan de Echo toe te bruizen;
Geen Dichter steek Homeer baldadig naar de kroon!
Onheiligen, staat af, hy spreekt de taal der Gôon!
ô Gy, die, Oceaan en Vader aller vlieten,
Die Hella, Latium, bewaatren en doorschieten,
Geheel Europa, in barbaarschheid lang versmacht,
Gedrenkt hebt uit uw bron, en leven toegebracht!
Homerus, (want aan U, aan U is 't, dat ons Noorden
Het edelst voorrecht dankt van zachter wareldoorden:
Dat zacht, dat teêr gevoel, waar door men 't schoone
smaakt,
Het dierlijk stof verheft, tot God en Engel maakt,
En in een' hooger kring dan 't nietig slijk mag zweven!)
ô Leer my, wat uw snaar zoo krachtig heeft gesteven,
Uw ziel die helderheid, uw' geest die kracht geteeld,
Die door uw trekken, door uw flaauwste kleuren speelt?
Meld, meld die kunstgreep my, waardoor hy 't hart zoo
roerde;
Geen voorwerp ons beschreeft, maar levend voor ons voerde;
De driften, als een' zwerm, op uwen wenk gereed,
| |
| |
Door 't menschelijk gemoed bij beurten weemlen
deedt;
En 't hart als wasch versmolt, vervormde, en om kost kneden?
Wy, zangers, dwalen rond in nare onzekerheden,
En grijpen snaren, maar wier wanklank de ooren tergt,
Daar de onbedreven hand gegladde tonen vergt.
Wy vinden maat, en taal, en denkbeeld, wederstrevig,
En worden flaauw voor zacht, en stijf en hard, voor stevig:
Koom, schenk me uw lessen, gy, voortreflijkste, en gedoog
Dat eens eens stervlings zang uw' zang gelijken moog!
Vergeefs, vergeefs gesmeekt! Die tijd is lang
vervlogen,
Die harten bruischen zag van 't ware dichtvermogen!
Vergeefs daalde in een wolk Homeer aan Febus zij',
En toonde ons d' echten greep der Hemelmelody:
Wie zou 't verduisterd oog der doffe ziel verklaren?
Wie leerde ons, hoe 't gevoel zich meêdeelt aan de
snaren?
Wie leerde 't aardrijk ons vergeten, en den waan
Die 't wroetende verstand omnevelt, af te staan?
Wie, eindlijk, van het vuur der hooger transen blaken,
En valsche wetenschap met Heldenmoed verzaken?
Verwijfde weekheid, in gevoelloosheid ontaard,
| |
| |
Nam heel die veêrkracht weg, die ware
grootheid baart.
Verbeelding werd gekweekt, maar, in heur vrije sprongen,
Door teugels van 't verstand aan alle kant bedwongen.
Door teugels van 't verstand! En welk verstand, helaas! -
In harsenschimmen wijs; in waarheên, eindloos dwaas!
Natuur, die 't menschlijk lot, zoo aaklig op deze
aarde,
De balsems voor het leed met moederteêrheid
gaârde,
Weefde in 't gewrocht van 't hart de stikziende eigenmin
Met wondre mengelstof van bonte draden in.
Dat weefsel dekt voor ons het innigst van dat harte,
Verbergt ons wond en buil, al kwijnt men van de smarte,
En streelt ons met een' schijn, waarin de ziel zich vleit,
In 't midden van den poel der diepste onwetendheid.
Dan bidt men d' Afgod aan, dien 't waanziek brein zich
smeede,
En wierookt aan den damp, en noemt den waanzin, rede;
Dan heet het, Wijsgeer zijn, voor 't heldre daglicht blind,
Te tasten met de hand, of ze ergens schemer vind'.
En echter waagt men dan, om by dit
waanbeschouwen,
| |
| |
En oorzaak en gewrocht op Godspraakstoon te
ontvouwen;
Verbijstert door zijn taal, wie twijfelt of gelooft;
Legt zwijgen op aan 't hart, en dringt zich in 't hoofd.
ô Wijsheid, die om hoog der dingen toomen
vierend,
De hulk van 't groot Heelal naar vasten haven stierend,
Met wind en stroomen lacht, hoe lucht en onweêr
kraakt,
En wat u weêrstand biedt, uw eigen werktuig maakt.
Ziet, ziet ge op menschen neêr, die daar ze in holen
duiken,
Zich weigren aan uw licht, en dan uw' naam misbruiken,
ô Wijt hun d' overmoed dier trotsche dwaasheid niet,
Die zich 't gezicht ontrukt, op dat ze u-zelv doorziet!
't Is eigen aan de ziel, de gronden na te sporen
Waar door 't geen is, bestaat. Ons-aller boezems gloren
Van wellust, op 't besef van 't bovenmenschlijk lot,
't Gewrocht in de oorzaak-zelv te aanschouwen als een God.
ô Zalig, die het mocht! De woestheid dezer aarde,
En wat ooit sterflijk oog als meest verward ontwaarde, -
't Gezaaide firmament, met vonken overspat, -
| |
| |
't Onstuimig golfgebruisch van 't onafmeetlijk nat,
-
De giften van 't geval, dat scepters, bedelstaven,
En kroon, en kluister deelt, en vorsten vormt en staven, -
De dood, wiens felle zeis de buigende air versmaadt,
En d' ongevulden halm in 't opgaan nederslaat, -
De boosheên zelfs van 't hart, - de dwaasheên onzer
droomen,-
't Zou alles orde zijn, en eenheid, en volkomen;
't Zou alles waardig aan die wijsheid zijn, die 't dacht,
En, in dat denken-zelf, volmaakt te voorschijn bracht.
Doch anders is 't bestemd, zoo lang wy,
stervelingen,
Uit hooger sfeer gebonsd in dees bekrompen kringen,
Of, door dit enge perk tot ruimer voorbereid,
Hier smachten naar 't genot der zaalge onsterflijkheid.
Ons is op dit tooneel van warring en ellende,
Die weetlust, zoo geroemd, die zucht naar 't onbekende,
Een prikkel, die, gesmeed aan d' ijzren molenstang,
Ons eeuwig rond doet gaan, met onweêrstaanbren dwang.
ô Stervling, leer uw' staat, uw' stand,
u-zelven kennen!
| |
| |
Geen wieken voert uw rug om door de lucht te
rennen;
Verstout u tot een' sprong; maar waan geen arendsvlucht,
Wanneer gy nederstort en naar uw' adem zucht!
Waar, waartoe dan, verdwaasd, met uitgedachte
vonden,
Gebouwen, in de lucht, op 't ijdel ruim te gronden?
Waar toe Natuur de wet met lijnen afgepaald,
En, voor 't volzeekre HOE, in 't WAAROM afgedwaald?
Is 't niets voor 't dorstend hart, een' zuivren teug te
leppen,
Ten zij men 't water-zelf de Godheid na kan scheppen?
Is 't reedlijk hart ontbloot van de inspraak van Gods wet,
Tenzij men de Almacht-zelv haar eigen voorschrift zett'?
Of zal de wareldbol niet om zijn aspunt zwaaien,
Ten zij ik-zelf bestemm' wat kracht hem dwing' te draaien?
Rampzalig dan de mensch, zoo nietig, zoo omperkt,
Die, wat zijn vinger tast, noch waarneemt noch bemerkt,
Dan valt het scheppingswerk met krak op krak in duigen,
Zoo hy het reeglen moet, en naar zijn inzicht buigen!
Doch, Wijsgeer, delf vrij op, en stel uw stelsels
voor.
| |
| |
'k Vergun U, dat gy doolt op 't ons verbijstrend
spoor.
't Geluste U, op dien weg uw krachten af te matten!
Gy moogt hem met uw zweet, uw hartebloed, bespatten,
Zijn dorens strekken U voor bloem en kruidery!
Maar, laat ons 't lieflijk pad der fraaie kunsten vrij!
Doch neen: ook hier, ook hier vermat ge u, op te
treden
Als meesters; werpt ge u op als Staatslieên van de
reden,
En zet u in 't gestoelt' van d' ingebeelden waan,
Waar uit ge uw wetten geeft. - ô Pindus
lauwerblaân,
Wat wordt ge! - Een nieuwe Apol staat thands den
Zanggodinnen
Aan 't hoofd. Buig, Zangberg, buig, en slecht uw hoogen
tinnen,
Nog onbereikbaar voor den stervling, en zijn' voet
Verboden! Geef thands plaats aan d' ongeschoren' stoet
Dier Wijsheidkrameren, die Staten, Vorsten, kronen,
Regeeren, en geen kunst, geen wetenschap, verschoonen!
Buk, Dichtkunst, voor 't gezag, dat al wat is, omvat!
Het schoone ontleent zijn schoon van hun Orakelblad.
Gelooft gy 't, Dichters? Gy, tot hooger vlucht
geboren,
Beheerschers onzer ziel! zult gy hun wartaal hooren?
| |
| |
Neemt gy hun ketens aan; of kent gy daar gy
zweeft,
Een' andren gids dan 't bloed, dat door uwe aders streeft!
Laat gy uw stoute wiek, die de ochtend by 't ontgloeien
In 't blozende aanschijn vliegt, door 't vedermes besnoeien.
En gy, ô harten, die, gevoelig voor zijn lied,
In 't hemelambrozijn dat u de zanger biedt
Die godenwellust smaakt, die zorgen af kan koelen,
Bereidt ge u, naar hun wet, of vreugde, of smart, te voelen?
Gaat, vraagt uw Platoos eerst, eer ge u bewegen laat,
Of 't vrijsta, dat een traan uw' boezemschok verraadt?
Of 't lachen van uw' mond zich onbeschroomd durf toonen?
En beeft, de hooge wet der Rechtbank ooit te honen!
Gevoel, en smaak, en schoon, 't hangt alles aan heur' mond;
En, wee! die, 't geen zy wijst, niet onweêrstreefbaar
vond!
Zoo zag ik menigwerv' een aantal
waanpoëeten,
Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten,
Als Rhadamanthen, met gerimpeld aangezicht
Hun hart verschansen voor den indruk van 't gedicht.
Gewapend met een' wal van monens, zewels, stijlen,
De handen toegerust met liksteen, schaaf, en vijlen,
| |
| |
Het hoofd met wind vervuld, ziedaar den kring
vergaârd!
Hier voert gerechtigheid het onmeêdoogend zwaard,
Den looden evenaar, den blinddoek voor hare oogen,
En grabbelt, of de schaal moet dalen of verhoogen.
Megera staat er by, en zwaait, voor de ongeltoorts,
Het schrapmes in de vuist, en gloeit van wrevelkoorts.
Geen deernis, geen genâ, voor 't minste rijmverbreken!
Het vonnis van die Styx zal ieder vrijheid wreken.
Wat zeg ik, vrijheid? neen! ja, ieder valsche wet,
Die 't kinderlijk begrip aan taal en reden zet;
En elke schoonheid wordt, hoe edel, hoe verheven,
Gevoel en smaak ter spijt, gedoemd en uitgewreven!
Ach, Orfeus! voor dien throon had nooit uw wonderkracht
De dierbre Euridice naar 't daglicht weêrgebracht.
Hier zag ik van der waals, hier bellamys bezwijken!
Hier, verzen uitgewischt, meer waard dan Koninkrijken,
En, om een taalwet, of een' klanktoon, nooit verstaan.
Den doem des onverstands en 't moordtuig ondergaan.
Daar trad Prokrustes schim uit de onderaardsche holen
In purpren laarzenpraal met zevendubble zolen,
En sloeg zijn bedsponde op, en bezigde axt of wind',
| |
| |
Op al wat aan zijn maat zich ongelijk bevindt.
Geen Theseus schoot tot hulp der schuldelooze woorden.
De steelbijl hieuw in 't wild; meêdoogenlooze koorden
Verrekten vers, en stijl, en denkbeeld, en, ai my!
Ter gunst' dier regelmaat, verdween de poëzy.
Gelooft niet dat ik boert, mijn Vrienden, of de
kleuren
Wat aanzette, om het beeld te beter op te beuren.
Neen: 'k heb in vroege jeugd, bij 't optreên van mijn
baan,
Als arme zondaar, meê die Vierschaar uitgestaan:
Wat zeg ik? in die Orde ook zelf mijn plaats genomen!
Nooit Konzul was zoo fier in 't oppermachtig
Romen;
Geen Manlius zoo doof voor de inspraak van het bloed.
'k Heb zelf met dezen bijl op eigen kroost gewoed,
En (ô mijn eerste werk! ô droeve marteljaren,
In beuzelen verspild met zoo veel beuzelaren!)
Wat kapte ik, en verlamde, en wrong, en rekte ik uit!
Wat dwong ik my 't gehoor naar 't platte klepgeluid!--
Mijn oor, verstand, gevoel, weêrstonden. 't Deed ze
zwichten.
't Was eenmaal ingezet: ‘Die knutslary is
dichten’!
't Moest proza zijn in maat; en welk een maat, helaas!
| |
| |
Tuttik, tuttik, tuttak, was 't eeuwig
slofgeraas.
En, bleek er, dat een plaats in stouter toonval vloeide;
Of was een beeld gekleurd van 't vuur waarvan men gloeide;
Of, kwam 't Poëtisch waar met koel begrip in bots;
Of kraakte een fiere broos door 't daaglijksch klompgeklots;
ô Jammer! 't moest er uit. 't Was snoeien, 't was
verzachten,
Verandren overal, verbrokklen, en verkrachten.
Doch zoo de hartstocht sprak, de Dichter waarlijk zong,
De kluisters afschudde, en den letterkooi ontsprong,
Waarin het domme rot van koning Midas spruiten,
't Gezond verstand ten spijt, de reden op wil sluiten;
De laffe bindseltjens der koude taal versmeed;
Gevoel voor woorden gaf, naar stijve vorm gekneed;
En 't vaars van uit het hart, en niet door 't hoofd liet
vlieten;
Dan vloog de banvloek los der waanwijze Abderieten!
Dan was de vrije vlucht der geestdrift, HOOG VERRAAD,
En, ware Poëzy, de afgrijslijkste euveldaad!
Ja, om te zekerder by 't droomwerk in te slapen,
Werd echte melody tot wanklank omgeschapen;
En 't arme Dichtstuk, eerst zoo rustig op de been,
| |
| |
Kroop met een hangend hoofd, en schuw voor 't
daglicht, heen!
Die dagen zijn voorby, die vijl is afgesleten!
De vrije Dichtkunst wrong haar leden uit die keten,
En heerscht, gelijk 't haar voegt. Zy mint gekuischte
spraak,
Maar zwoer die bentleus af van 't snaatrend eendgekwaak
Dier Ziftren, wien de taal geen sprank is van de reden,
Maar dwaze willekeur, die schoolpedanten smeedden.
Doch is dan 't menschdom steeds, is 't menschelijk
verstand,
Ten speelpop aan den gril van 's aardrijks dwingeland?
Wil, onder 't woest geschreeuw van recht - en vrijheid
krenken,
Geen stervling, vrij van ziel, en zonder voorschrift,
denken?
Moet de eene of de andre dwaas, of (wil men 't?) filozoof,
steeds heerschen op den geest door neevlig bygeloof?
Moet zede, godsdienst, smaak, steeds valsche meesters eeren,
Om wat Natuur gebiedt, spitsvondig af te leeren?
Slaat zelfs de Poezy haar wieken niet meer uit,
Of 't moet gewettigd zijn door 's Wijsgeers raadsbesluit?
| |
| |
Dit, dit beklagen wy, mijn Vrienden! dit
betreuren,
Wier ziel zich-zelv gevoelt. Die banden los te scheuren
Is plicht! - Geen Zanger ooit, die 't menschdom hooger
voert,
Zoo lang hem 't vreemd gareel aan valsche stelsels snoert!
Uw hart, uw zelfgevoel, ô Dichters, is uw regel!
Dat prent in elken trek het echt, het Godenzegel;
Het kenmerk, dat uw ziel uit geenen slijkhoop stamt,
Maar uit die bron van 't licht, die om Gods zetel vlamt,
Die in uw' adem bruischt, die uitvloeit uit uwe aderen,
En, wat uw klanken vangt, der Goden sfeer doet naderen,
Met wellust overstelpt die aard noch schepsel maalt,
Dan, waar de Godheid-zelv de menschlijkheid doorstraalt!
'k Eerbiedig, ja, uw recht, ik kniel voor uwen
drempel
ô Wijsheid, die, verhuld in nevels, uwen tempel
Aan 't kwijnende verstand ter toevlucht openzet,
De reden wapens schenkt, en 't glippende oordeel wet!
'k Heb meê (en dank zij 't lot!) als Priester, uw
altaren
Geöfferd, in den sleep der stijve choorsamaren;
Uw ommegangen nagetrippeld op de maat;
En 't voorhoofd meê geplooid naar 't staatlijk
pleeggewaad.
| |
| |
Ik drong in 't diepst trezoor van uwe
duisterheden,
En leerde 't waarheidslicht ontwikklen en ontleden;
'k Zag waarheid, als een straal, van 's priesters
borstkarkant
Afstuitend, en nog een vonk ontstekend in 't verstand;
Maar - 'k zag die flaauwe vonk verdwijnen, en verroken
In dampen, die door 't brein als zwarte schimmen, spoken,
En 't ware licht der ziel verduistren door hun mist;
En adem, ziel, en kracht, aan ijdlen waan verkwist!
Mijn boezem zuchtte en zwoegde, en had noch lust noch leven:
'k Greep naar de schaduw rond, die om my scheen te zweven;
Maar vatte eene ijdle lucht en lichaamloozen schijn:
'k Besloot, geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te
zijn.
Nu zonk dat blaauw verschiet van bergen zonder
toppen,
Van wolken, rijk in glans, maar dor van regendroppen!
'k Bleef in my-zelv' bepaald, doorzocht mijn eigen ziel,
En vond de waarheid daar, die zich verscholen hiel.
'k Zag alles opgelost in 't eenig zelfgevoelen;
Dit, grondslag van mijn zijn, bewustheid, en bedoelen;
Wat is, betreklijk tot mijn wezen, en niets meer;
Ja, 'k gaf de waarheid op, maar vond haar glansrijk
weêr.
| |
| |
Van toen was Dichtkunst my geen spel meer van
verbeelding.
Mijn hart ontschoot den slaap der zwijmzucht, der
vereelding;
Het was zich-zelv' gevoel, en breidde in Hemelgloed
Zich tot die polen uit, waar ijs en winter woedt;
Omvademde Oost en West, en peilde zee en starren.
De Hemel daalde om laag, en de Aarde ontschoot heur harren;
En nieuw Heelal ontlook, gelijk de bladerkroon
Der frische lenteroos haar nog verborgen schoon
Uit groene zwachtels drijft, voor daauw, en morgenstralen,
En Zefirkusjes, en verliefde nachtegalen.
Toen zweefde ik, als de bie van Hybla, over 't kruid;
Toen breidde ik door 't Heelal mijn stoute vlerken uit,
En waagde 't, adelaars die in de wolken hangen,
Te trotsen, en de lucht al steigrend saam te prangen;
Ja, in dat licht te zien, waar Dirces fiere zwaan
In spiegelt, daar hy drijft langs de onbezochte baan,
En donders, onverwrikt, rondom zich heen hoort klateren:
Ik dacht om
Ikarus, noch ongenoemde wateren,
Wier vloed wellicht een' naam ontleende van mijn' val.
Ik hoorde in zuivrer stroom der Heemlen maatgeschal,
| |
| |
De morgenstarren, die in 't wandlen op hun
paden
Door d' ether zuizen als de sprinkhaan door de bladen,
Of blaauwende haagdis, die door de doornen glipt.
Ik zag geen' hemel meer, met vonklend goud bestipt;
'k Zag leven, 'k zag gevoel; 'k zag geesten, meer verheven,
Maar aan mijn' geest verwant, door de ijdle vlakte zweven
En 't al bevolken, 't al bezielen met hun heir.
Ik daalde op 't veldgebloemt' in mijn betoovring neêr,
En zag gevoel en zin, zag liefde en zelfgenoegen
De schepping, waar zy gaapte, in banden samenvoegen,
Wier knoop mijn hart omvatte, en alle heil omsloot.
Toen kende ik 't leven eerst, en wist dat ik 't genoot:
Toen leerde ik in my-zelv' mijn' gantschen wensch besluiten:
Toen zong ik, en geen boei kon mijn verheffing stuiten:
'k Was doof voor d' ijdlen wind die lof en laster fluit,
En ademde in mijn' zang mijn' eigen' boezem uit.
Mijn vrienden, laat wien 't lust, hier andre gronden
stichten!
My is 't gevoel, de bron; by my, 't gevoelen, dichten.
| |
| |
Neen, geen verbeelding, dan ontstoken door 't
gevoel,
Is Dichtkunst; geen geweld van ijdel klankgejoel
Dat dondert, loeit, en bromt, en ooren doof doet zuizen;
Geen vinding van 't vernuft, geen smaakloos letterpluizen;
Geen dweepzucht, die den geest, in logge kou' verstijfd,
Met geessels opzweept, en in duizling ommedrijft;
Neen, zacht, neen, teêr gevoel, dat niet in woeste
wieling
Heromzwiert, maar 't gemoed steeds uitstort in bezieling,
Zich meêdeelt, zich verliest in 't voorwerp dat men
zingt,
En geen' gevergden toon zich ooit van 't harte dringt.
Van hier dan 't dwaas geklap van valsche
Theoristen!
De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den
christen,
Is één: Geen pijniging, die hersens tergt en
prangt;
Uitstorting van 't gevoel, dat heel Gods rijk omvangt.
Weg, ijdle kluisters van 't verhardend letterblokken!
De vleugels van de ziel, den vuurgloed aangetrokken,
Waar in de Liefde zweeft, en ómgrijpt wat zy vindt,
En 't stoflijk van het stof in 't stoflijk stof verslindt!
Neen, Dichtkunst is gevoel; gevoel, den band ontsprongen;
Behoefte van 't gevoel, door geen geweld bedwongen.
| |
| |
Geen Dichter, die het vers of navorscht of
gebiedt!
Maar, wien het uit den stroom van 't bruischend harte
schiet!
Wat wilt ge, ô Stagyriet? Is Dichtkunst louter
malen?
Natuur haar voorbeeld? zelfs in 't schoonst der Idealen?
Ga, gloei uw koude ziel aan 't Dichterlijk gevoel,
En ken in 't werk van 't hart, behoefte zonder doel.
Neen, 't snikken van de borst, het hol en angstig kermen
Des weemoeds, heeft geen wit, geen uitzicht op ontfermen;
Het hupplen van het rund in 't frissche klavergroen,
Beoogt niet, wien 't aanschouwt, genoegen aan te doen.
De pijn, de vreugde spreekt, en eischt zich uit te gieten:
't Gevoel wil doortocht, ja! in lijden en genieten.
Het hart wordt overstelpt, de ziel moet uitgebreid,
En vraagt niet, wie ons hoort, en met ons juicht of schreit?
Bedwing het, Dichter! ja, niets hoeft dien stroom te
nopen,
Die in uw' boezem welt. Hy barst zijn sluizen open.
Uw borst verwijdt zich, en uw ingewand wordt vuur.
Uw wezen breidt zich uit door d' omvang der Natuur.
Uw bloed stijgt kokend op, en klemt den stroeven gorgel,
| |
| |
En de adem neemt voor spraak den toonklank aan van
't orgel.
Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld,
De zielsbeweging af die door uw aders speelt.
Nu zingt ge, en 't is muzyk; 't zijn beelden, die als
schimmen,
Door tooverkracht gedaagd, uit donkre nevels klimmen,
Maar blinkend, schittringvol, en door hun eigen licht.
Ga, Wijsgeer! leer ons thands den kunstgreep van 't
Gedicht!
Leer, leer den samenhang dier onopnoembre trekken,
Die, tot in 't minste deel, des Dichters ziel ontdekken!
Spoor in 't bewerktuigd hoofd het fijne weefsel naar;
Wat beelden voortbreng', vorm', en op hunn' hoefslag
schaar';
Wat toets de ziel ontzette, en wat haar dring' tot weenen!
Ik volg u, 'k zal uw les gewillige ooren leenen.
'k Zal met u, in dat Dicht des menschen ziel bespiên,
Den God, uit wien ik stam, in dees mijn schepping zien;
Maar leer door koude kunst geen Dichtkunst samenstellen,
Die uit de ontroerde ziel onleerbaar op moeten wellen!
Noch knabbel, als de geit de dartle wijnloot af,
Die, spaarde uw tand haar rank, den eêlsten nektar
gaf!
Neen, Bacchus! laat dat bloed op uw
altaren vloeien,
| |
| |
Dat de eedle muskadel haar wasdom durft
besnoeien!
Neen, Febus! grijp uw pijl, en wreek uw heiligdom!
Zie hier die Kelten weêr, wier woedende oorlogsdrom,
Het Noorden afgezakt, en harder dan hun Noorden,
Uw outers overvalt met plondren, blaken, moorden.
Zend hier uw bliksems, hier uw hagelsteenen weêr
Op 't heiligschennend, op het schrikbaar leger neêr!
En gy, ô Soter! gy, ô Dicht- en Kunstenkweker,
Herrijs! - Maar neen, ô neen, hun dwaasheid eischt geen'
wreker:
In eigen rag verward, waait de eerste morgenlucht
Met rups- en keverwolk, hun wijsheid op de vlucht!
ô Plato, zoo vergood! en Platoos
volgelingen,
Die de eeuwen bezig hieldt met beurtelings verdringen
Van stelsels, rij aan rij, voorby - en afgegaan,
En al uw wijsheid steeds verandren zaagt in waan!
Het menschdom werd vermoeid van met uw redentwisten
Hun leven, bloed, en ziel, en hoogst belang, te kwisten:
Men streed, nu tegen u, dan voor u, even blind,
En 't Wijsgeerlieverei veranderde als de wind.
Geen leeftijd, of, vertuit aan de eene of andre dwaling,
| |
| |
Die waarheid heeten moest en nieuwe
lichtbestraling!
Gaat, weest eerst duurzaam, eerst bevestigd, eer ge u vleit,
Dat Dichtkunst zwichten moet voor uw vermetelheid!
Ze is eeuwig, als Natuur, en zal geen wetten eeren,
Dan die heel 't stoflijk, beide, en 't stoffeloos, regeeren.
Of waant gy 't, dat deze aard, als zy haar kring beschrijft,
Uw les ten richtsnoer neemt, en naar u voorschrift drijft?
De Maan haar stand bewaart om uw gezag te erkennen?
Of tij en jaarsaizoen in uw gareelen rennen?
Neen, Wijsgeer! zoo uw vlijt die kunstkracht heeft doorzien,
't Is tuige en leerling zijn, geen meesterlijk gebiên.
Ook Dichtkunst is Natuur: Doorzoek heur rijke schatten!
Leer, wat zy edelst, wat zy Godlijks heeft, bevatten!
Beschouw haar in haar werk, wanneer zy harten streelt,
Aan liefde en tederheid, aan schrik en angst beveelt!
Doorzie haar tuighuis! tel heur wapens en sieraden,
Als gy die starren telt die 's hemels kap beladen!
Maar waan, indien uw zorg den Dichter kennen doet,
De Leeraar niet te zijn, dien ze immer volgen moet.
Neen, hebt g in 't groot Heelal geheimen aan te bidden,
Ook hier versuft uw brein: Kniel neder in ons midden!
| |
| |
De Dichter voelt in 't hart, wat uw besef
ontduikt,
En wee hem, wien uw band de vrije vlerken fnuikt!
Hy is geen Dichter meer. Als de opgeschoten ceder,
Ziet Dichtkunst op uw school als op de veldrijs neder,
Of lichten rietscheut, die een teder plantjen bindt,
Maar, voor geen kruin bestemd, die worstelt met den wind.
Zy, Leermeestres der taal, zy, aller Wijsheid voedster,
Behoeft niet, dat uw schoot haar fiere rijpheid koester';
Zy staat onkantelbaar, onschokbaar, als de zuil
Van Hermes, in 't geraas van 't daavrend hondgehuil.
Uw zuilspits waggelt steeds, en, telkens omgesmeten,
Verbouwd, en weêr herbouwd, met gapingen en reten,
Heeft vastheid, steun, noch rust. Daar staat zy, fier in
top,
En heft voor de eeuwigheid haar trotsche machtspreuk op:
Een leeftijd gaat niet om; haar hoekkanteelen breken,
En 't gantsch gevaarte ligt door eigen last bezweken.
Neen, Dichtkunst, gy, gy leeft, onsterflijk als Homeer!
Blaas me aan, gevoel der kunst! ik wil geen meesters meer.
| |
| |
Speel het fluitjen vink of sijsjen
Kunstmuzyk en zangspel voor!
't Went aan 't voorgepiepte wijsjen
't Leert het spoedig na te gorgelen,
En vermaakt zich in dien toon;
Maar, waar blijft hun kunstloos orgelen?
Waar het hartdoordringend schoon?
| |
| |
Zangeres der loovrenzalen,
Die in 't luistrend woud gebiedt;
En gy, Pindus nachtegalen,
ô Verzaakt u-zelven niet!
Laat, wien 't lust, vrij noten zetten;
Geef hy regels naar zijn' waan;
U te binden aan zijn wetten,
Waar, Natuur voor 't voorhoofd slaan.
'k Spreek tot U, ô ware Zangeren,
Die, als 't Dichtvuur u bevangt,
Aan geen ijdel hoofdbezwangeren,
Maar aan 't hart uw vaerzen dankt!
Nog Homerus schaduw schetst,
Al zijn kunst en lauwerkronen
Door verval der eeuw verflescht!
| |
| |
Ja, uw kunstkracht is gevoelen,
juist gevoelen, met een hart,
Dat, wat drift het door moog woelen,
Nooit het helder brein verwart.
Dat, in vollen gloed aan 't vlammen,
Met zijn vlam verbeelding ziedt,
Dat zy dijk doorbruischt en dammen,
En door star en melkweg schiet!
Schiet dan uit, geroerde zielen!
Schiet in louter vuurgloed uit!
Vaart den Dagvorst in zijn wielen!
Maakt den Donderwagen buit!
Dwingt die Thetis in uw armen,
Die voor niemand heeft gebukt,
Dat haar kniën u verwarmen
Als gy haar de heupen drukt!
| |
| |
Dan zal 't Egis der Aaloudheid
Bliksemoogen van uw Lier!
Alles buigen voor uw stoutheid!
Alles branden van uw vier!
Ja, dan zult, dan zult gy ZINGEN,
En uw zang zal waarheid zijn,
Waarheid uit de hemelkringen;
En des Wijsgeers wijsheid, schijn.
1809.
|
|