op dat gy u geen' vrolijken winterdag voor den geest moogt
brengen, van een' lieflijken zonneschijn glinsterend, en waarby zich de grond
nog somwijlen, schoon zeldzaam, ontsluit in een knopjen dat aan beter saizoen
schijnt toe te behooren, stel ik u het beeld van den op zijnen ouden dag zoo
ongelukkigen Ossiaan voor, daar, by het betreuren van zijn' Vader, Vorst,
Telgen, en verwoest Vaderland, zijn geest (naar de van hem aangehaalde
oorspronklijke woorden) omzweeft in nevelen, in de duistere jaren zijns
ouderdoms. Ik zeg, zijne woorden: want schoon ik de Temora, waar deze plaats uit
genomen is, voor een byeen raapsel houde uit zijne en andere verzen te samen
vergaderd, dit slot van het Dichtstuk is zeker van hem.
Over den inhoud van de twee Deeltjens heb ik niet veel te zeggen.
Die leest, oordeele voor zich: die schreef en uitgaf, heeft afgedaan. Men verge
slechts niet van my, het geen ik niet geven kan: luchtige, jeugdige stukjens,
die met mijnen tytel niet over een zouden stemmen. Ik bied aan wat mijn winter
oplevert, en omhul my voorts in den mantel des Schotschen Bards,
A mbliaghna chear na h'aoise.