Geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
tenaars) behaaldeGa naar voetnoot1. Van den vrede van Gent af tot de dood van Karel VII, had hij met zijne gemalin Gorinchem tot verblijf gekozen, zijnde 't land van Arkel hem door zijnen vader geschonken, waarbij hij welhaast Heukelum en Asperen voegde, door den opstand van hun Heeren of andere wanbedrijven verbeurd verklaard. De toenmalige bezitter van Heukelum, die als andere Edelen in zijn tijd het recht oefende van duiten of klein geld (stuivers) met zijn naam en wapen te muntenGa naar voetnoot2, sloeg op 's Graven naam en met den Hollandschen stempel andere en slechter munt; waardoor hij strafbaar geworden, wel vergeving bekwam, doch nu door zijn zoon gevangen gezet werd, wiens gedrag, even wederspannig tegen den Vorst, Karel tot maatregelen noodzaakte, die na eenigen wederstand met eenen afstand van de plaats en het slot eindigden. Wij hebben onzen Karel gezien aan het hoofd van een legermacht in Frankrijk vallende, en van daar triomfant terug keerende, hem de Luikenaars zien bedwingen. De overwinning, die hij in Frankrijk behaald had, was niet te min duur gekocht, en hij was op het punt geweest van aldaar gevangen te worden, zijnde alleen van 30 Fransche ruiters omringd, die hem herkenden, maar door welke hij zich, met zekeren Robert Cotereau die hem te hulp | |
[pagina 186]
| |
schoot, met het zwaard heen sloeg. Deze veldslag viel voor nabij Parijs en wordt naar het dorp van dien naam, de slag van Mont le herri genoemd. De vlucht van een goed deel der zijnen (het zelfde had aan de zij' der Franschen plaats) bracht de valsche tijding van Karels neêrlaag en dood, die de Luikenaars zoodanig opzette als wij boven verhaalden. Koning Lodewijk liet hem 't slagveld, en onttrok zich een nieuwen veldslag dien Karel hem aanbood. En kort daar na kwam hij met 10 Edelen vergezeld, in Karels legerplaats om een vrede te maken. Karel ontfing hem edelmoedig, en de vrede werd gesloten α. op den voet van teruggave der steden aan weêrzijde der Somme. β. Het vrijstellen van Vlaanderen van alle beroep naar Parijs. γ. Het afstaan van Normandye (in plaatse van Berry) aan 's Konings broeder, en δ. Van het Konnetabelschap van Frankrijk aan den Graaf van St. Pol. - Doch met dit verdrag trachtte Lodewijk niet anders dan het Bondgenootschap te ontbinden, en geheel zijn handel was arglistige veinzerij. Dus stond het met Frankrijk, wanneer (de oorlog in het Luiksche geëindigd zijnde) Hertog Filips hem zijne uitgebreide staten met de dood overliet. Den 30 Julij 1467 werd hij in Gend gehuldigd, en bij die gelegenheid zijn vader willende navolgen door een onverhoopt gunstbewijs, hief hij het bannissement op van 563 personen, door dezen bij den laatsten zoen uitgesloten. Maar dit maakte hen stout; en natuurlijk! want burgertjens gelooven aan geen | |
[pagina 187]
| |
edelmoedigheid, en kennen geene andere beweegredenen ter wareld dan vrees en belang. Zij grepen de wapenen, en omcingelden hem al tierende en razende op de markt, en eischten nu teruggave en herstel van hun oude voorrechten die Filip hen ontnomen had. Hij gaf toe, maar trok naar Brussel en herriep 't geen hem afgedwongen was, en stelde zich in postuur om hen te straffen. Maar de Regeering der Stad nam zelve de wapenen op, en oefende zware straf tegen de oproerige belhamels; bracht vervolgens de nieuwe brieven aan den Hertog te rug, en smeekte genade voor de stad, die voor eene boete van 40,000 gouden lelien verworven werd. Die van Mechlen hadden het voorbeeld van Gend gevolgd, en kwamen er af met 15,000 te betalen. Dat Koning Lodewijk deze oproeren onder de hand aanstookte, verstaat zich; en daar dit te spoedig geëindigd was, en elders in Vlaanderen niet gelukte, wist hij de Luikenaars op nieuw aan den gang te brengen. Franschgezind in het hart, hadden zij het tegen hun Bisschop Lodewijk van Bourbon, wiens betrekkingen hem aan Karel verbonden. Deze, de uitbarsting der oude woede op nieuw te gemoet ziende, week uit zijne residentie naar Huy, waar zij hem belegerden, die echter bij een donkeren nacht weg kwam en naar Karel vlood. Huy werd niet te min door hen uitgeplunderd en verbrand, en zij verwoesteden nu 't Luxemburgsche en Limburgsche, 't geen de Hertog van Kleef en zijn broeder de Graaf van Ravenstein vruchteloos tegen hun razende overmacht poogden te beschermen. Hertog Karel zich in staat van weer stellende, | |
[pagina 188]
| |
lichtte Lodewijk 't masker af, en verklaarde zich bondgenoot van de Luikenaars, die hij derhalve tegen hem beschermen zou; hem echter voorstellende, van zijn verbond met den Hertog van Bretagne af te zien, zoo als hij dan ook aanbood van 't zijne met die van Luik te doen. Men begrijpt, dat dit met verontwaardiging verworpen werd. - Karel trok dan te veld; maar hij had 50 gijzelaars van Luik in zijn macht, en de vraag was: wat met dezen te doen? - Hij ontsloeg hen, maar onder beding van te zullen ophangen wien hij van hun zou vinden de wapenen tegen hem opgevat te hebben. Een zware veldslag volgde kort hierna tegen de Luikschen, die met 30,000 man voetvolks, en 500 paarden en veel zwaar geschut, hem tegentrokken; die hij met verlies van 9000 dooden, 6000 gevangenen, 126 stukken geschut, en 300 wagenen bagaadjen uit het veld sloeg. Eenige steedtjens hierop genomen, brachten de overigen hem de sleutels vrijwillig, en Luik alleen zocht nog troost bij Lodewijk: doch als deze hen geheel te leur stelde, en voor 't goud dat zij hem toezonden, geen troepen leverde, smeekten zij met een plechtig gezantschap van 300 der voornaamste burgers in 't hemd vrede en verzoening; en zij verkregen die, ten koste van hunne wallen en poorten, geschut en wapenen, een goede som gelds, en vier van de moedwilligste koppen zonder meer. En gelijk ook deze beweging de Gentenaars weder in roer had gezet, bracht het einde daarvan ook dezen nogmaals tot rust, en zij brachten hem, ten bewijs van de allervolledigste onderwerping, de vaandels van hunne ambachtsgilden, | |
[pagina 189]
| |
en nog 18,000 gouden lelien, waarmede, en met de uitbanning van zeven roervinken, het jaar 1467 en zijne onlusten ten einde liepen. Het volgende voorjaar ging aan als hij te Bergen en te Rijssel en te Brugge gehuldigd werdGa naar voetnoot1. De Staten van Vlaanderen stonden hem eene bede van 1,000,000 gouden rijders, en voor zijne gemalin en dochter ieder 100,000 toe; waaruit men den rijkdom van dat land, na 50 jaar van aanhoudende oorlogen afnemen kan, en tevens de gematigdheid die omtrent onze landen betracht werd in de vorderingen daar gedaan. Hij vereerde Gent nog eens met een bezoek waaruit hem 16,000 man ongewapend te gemoet kwamen om hem in te halen. Korten tijd daar na trouwde hij Margarete van York de zuster van den nu regeerenden Koning van Engeland, Eduard IV. Lodewijk die zijn bondgenooten van Luik in de pekel had laten zitten, zocht hem nu in der minne van 't verbond met zijn broeder en den Hertog van Bretagne af te trekken, en niet slagende viel hij tegen den zomertijd onverwacht met een leger in Bretagne; het geen niet gebeurde of Karel snelde ter hulpe, maar intusschen was er buiten Karel een vrede gemaakt. Karel nam dit hoog; maar Lodewijk vleide en bevredigde hem met goede woorden en een som van 120,000 gouden lelien, en tot bevestiging van de vorige vrede, koomt hij met slechts 60 Ridders en een lijfwacht van 800 Schotten in Karels leger te Peronne, waar hij zonder | |
[pagina 190]
| |
eenige achterdocht en met de beste trouw ontfangen wordt. Maar middelerwijl hadden de Fransche gezanten te Luik het volk op nieuw ter verbreking van het vredeverdrag opgezet, en een nieuwen afval verwekt, die met gevangenneming van hun Bisschop, en het vermoorden en in stukken snijden van den Aartsdiaken en verscheiden Kanonniken en Edelen gepaard was gegaan, met welke stukken zij een kaatsspel onder malkander gehouden hadden. Het was uitgemaakt waar, dat Lodewijk dit berokkend had om Karel aldaar de handen vol te geven; maar zoo dra hij de vrede met hem ging maken had hij andere boden gezonden die den afval moesten voorkomen of stuiten, doch die te laat waren gekomen. En al wat er nu te Luik gedaan kon worden, was den Bisschop en al wie men in den Kerker gesmeten had, los te laten. Woedend van spijt, houdt Karel den Koning (wien 't speet dat hij de te rug komst van zijn boden niet afgewacht had) in 't Slot van Peronne gevangen. Deze deelde geweldig veel geld uit en beloofde nog meer, aan de Raadslieden en vrienden van Karel, en inzonderheid aan Filip de Comines, 's Hertogs eersten kamerling, dien hij wel dra op zijn hand kreeg. Vier dagen zat hij te koekeloeren, en Karel hergaf hem zijn vrijheid, onder beding van met Karel en onder Karels banier (het Burgondisch kruis) de Luikenaars te gaan bedwingen en straffen, 't geen hij met blijdschap aannam. Hij voegde 1000 man Ruiterij bij de 4000, die Karel uit Bourgondie ontfing; de vrede werd tusschen hen bekrachtigd, en zij trokken te samen te veld. | |
[pagina 191]
| |
De Luikenaars gevoelden al het hachlijke van hunnen toestand in deze gelegenheid, maar versterkten zich uit alle macht om weêrstand te kunnen bieden. - 6000 man, uit Henegouwen, Limburg, Luxemburg, Namen, en Holland, onder den Prins van Oranje versterken den Graaf van Neufchatel 's Hertogs Maarschalk, en trachten de stad met geweld in te dringen; en daar werd ter wederzijde met een drift en hardnekkigheid gevochten, dat er in twee dagen noch geslapen noch gegeten werd, maar de Hertooglijken een fles wijn aan den zadel hadden, om tot verkwikking tusschen beide een teug te doen. Eindelijk voegt de Hertog-zelf met den Koning zich bij de strijdenden, en legt niet dan na den 7den dag het harnas voor de eerste maal af, om na genomen verademing den aanval op nieuw te hervatten. Het was hier geen gewone belegering, waarbij men zich meester van een plaats tracht te maken, en de overgave door het geweld uit wil werken. Geen overgave werd hier beöogd, maar het was een verdelgingskrijg ter straffe van de gruwelijkste moorddadigheid en trouwloosheid, die men tegen de Luikenaars voerde, en waarin hun geene hoop op genade overig scheen. Geen wonder derhalve dat zij van hun zijde tot uitersten kwamen, die de wanhoopalleen schijnt te hebben kunnen ingeven. Karel was onverzoenbaar (dit gevoelden zij) beleedigd, en Lodewijk, die hen op de eerlooste wijze in dit onredbaar lot gestort had, voegde zich bij hem ter wrake van de gruwelen, die hij hen had doen begaan. Hoe moest dit besef hen aandeen! - In dezen toe- | |
[pagina 192]
| |
stand zien zij geene andere redding, geen troost zelfs meer overig, dan de dood van die twee Vorsten. Zij wisten dat zij zich in de overmeesterde voorstad nabij elkander onthielden, en op een geringe wacht gerust de nacht gants ontharnast en wapenloos doorbrachten. Zij kiezen 600 man, die geleid worden door de ter stad gevluchte eigenaars der huizen door hen betrokken, en die dus de toegangen en gelegenheid dier woningen en de vertrekken daarin, volkomen kenden. In 't holst van de nacht trokken zij onbemerkt uit, nemen hun weg tusschen heuvelen, en overvallen de eerste wacht. Nu komen zij aan het verblijf van den Hertog van Alençon, vlak bij dat der twee Vorsten gelegen; maar in plaats van zich nu de stilte ten nut te maken, breken zij daar in om hun ongeduldigen moed te koelen, en vermoorden de slapenden, waarvan eenigen schrikkend opgewekt het alarm in het naaste huis waarin Hertog Karel te bed lag verspreidden. Hier grijpen 300 mannen de wapenen en beide de Hertog en de Koning springen het bed uit en schieten hun wachten zelven te hulp. Het gerucht brengt fluks geheel het leger op de been; de Luikenaars dit vernemende doen van twee kanten een allergeweldigsten uitval om de verwarring te vermeerderen, waarbij zij al hun macht opzetten, maar worden te rug gedreven, en die van hen tot het ombrengen der Vorsten gezonden waren, blijven allen vechtenderhand, met hun twee wegwijzers, die in hun eigen huizen de dood vinden. Over de 200 mannen kwamen er aan Karels zijde om, waaronder, als men licht begrijpen kan, vele Edelen. | |
[pagina 193]
| |
De Luikenaars hadden hun doel gemist, maar verheugden zich in de slachting en schrik die zij in het Vorstelijk heir verspreid hadden, en niets minder dan een storm op dien zelfden dag verwachtende, veronachtzaamden zij de wacht, om van de vermoeiing der nacht uit te rusten: zoo dat de Hertog in één oogenblik, en zonder eenigen wederstand, door de reeds geopende muurbressen 40,000 man in de stad had gebracht, eer zij daar het minst van bemerkten. Toen de trom roerende, joeg dit onverwacht geluid hun zulk eenen schrik aan, dat alles de stad uit vlood en in 't bosch van Ardennes of de stad Meziers een goed heenkomen zocht: slechts 300 kwamen er om in de ontledigde stad, en de overigen die niet ontvluchtten konden redden zich in de kerken. Daar er geen tegenstand geboden was, spaarden de Bourgondischen hun het leven, met de buit te vreden: eenigen echter, die zich verstoken hadden, en betrapt werden, werden in de Maas verdronken, en de woonhuizen meestal verbrand. De gevluchte werden onder weg door hun eigen gewapenden die met hun vloden, van alles beroofd. En menigte van hun stierf van de felle vorst, die allergeweldigst was, al schoon het niet later in 't jaar dan den laatsten October voorviel. Na deze verovering verkreeg Koning Lodewijk zijn volle ontslag. Te vuur en te zwaard werd nu het platte land verwoest, doch de zelfde koude matigde hier de woede, en het leger werd afgedankt. De Geestelijkheid keerde naar de kerken en kloosters te rug, en allengs volgden er burgers, die van alles ontbloot in de holle kelders woning zochten, tot | |
[pagina 194]
| |
de Hertog, ten laatste, verlof gaf de huizen weêr op te bouwen. De Gentenaars hadden den uitslag van dezen krijg afgewacht, om, zoo de Hertog het te kwaad gekregen had, op nieuw tegen hem op te staan; maar nu 't anders uitviel hadden zij berouw, brachten de nieuwe vaandels, die zij intusschen gemaakt hadden, en tevens het groote Stads-vaandel, naar Brussel, en vroegen op nieuw vergiffenis; welke zij onder zware bedreigingen in gevalle van recidive (maar die geen leed deden) verkregen. Nu de handen ruim hebbende, trok Karel zijn Staten door, en stelde orde op eene geregelde rechtoefening; waarbij hij gewoonlijk driemaal ter week in eigen persoon voorzat. Dus vindt men 't, ten aanzien van Brabant en Henegouwen, en dus ook van Zeeland aangeteekend, en het schijnt algemeen geweest te zijn, ter plaatse waar hij zich bevondGa naar voetnoot1. Zijne huldiging in Holland geschiedde in 's Gravenhage, door de Edelen, en Gemachtigden van de steden, en niet als te voren gebruikelijk, en ook ditmaal in Zeeland het geval was, van stad tot stad. Hij vorderde bij deze gelegenheid een bede, evenredig aan den toegenomen bloei en bevolking. Zij bestond in 240,000 leeuwen van 30 stuivers, en nog 26,800 voor Hofgeschenken en speldegeld zijner Gemalin; in 7½ jaar op te brengen. De bede was gering in vergelijking van het geen Vlaanderen bewilligd had, maar nogthands ongewoon; en men verdeelde die zoodanig, dat er misnoegen uit ontstaan | |
[pagina 195]
| |
moest; het geen tot de listen der grooter steden, en der voornamer klassen in deze, behoorde om de minderen op te zetten. Van tijd tot tijd waren de bestanden met Engeland verlengd geweest, en eene verbindtenis tegen Frankrijk, waar de trouwloosheid ten throon zat, was door de omstandigheden voorgeschreven, en met Karels huwelijk verzegeld. Maar (als het in menschelijke zaken gaat) dit werd bij den uitslag geen steun, maar wierp eene zware verplichting op Karel, wanneer Eduard uit zijn rijk gejaagd, in het jaar 1470, gedwongen werd tot hem de toevlucht te nemen. Hij was door den beroemden Graaf van Warwik ten throon gebeurd, en verbitterde dezen door een onverstandig huwelijk met eene Engelsche weduwe, die hem wist te bekooren, juist terwijl Warwik in Frankrijk een huwlijks-onderhandeling voor hem tot stand bracht; en straks een partij tegen hem vormde. Welhaast viel Eduard alles af, en den voor hem ontthroonden Hendrik den VI weer toe, en hij zach zich genoodzaakt naar Holland te vluchten; waar Hertog Karel niet na laten kon zich zijn zaak aan te trekken. - Hij was hier te meer toe geneigd, daar Warwik, die in Frankrijk zijn steun had, met des Konings broeder den Hertog van Clarence dien hij had weten te winnen, na een hevige nederlaag van zijn partij, gedwongen geweest zijnde, naar derwaart te wijken, en een tijd lang op zee gehouden door dat hij te Galais niet binnen kon loopen, de Hollandsche en Zeeuwsche schepen ontrust, genomen, en in Fransche havens opgebracht had; waartegen hij (na een scherp beklag tegen Lodewijk) straks een vloot | |
[pagina 196]
| |
van 30 groote schepen in zee had gebracht, die onder bevel van Hendrik van Borselen, Heer van ter Veer (een dapper en bekwaam krijgsman) Warwik uit zee joeg, en op de kust ven Normandyen, waar hij ontscheepte, hem te lande een geweldigen slag toebracht, vele schepen verbrandde en verscheiden wegnam; het geen Lodewijk tevens noodzaakte om hem zijn Rijk te doen ruimen. Weêr in Engeland gekeerd, sloeg de kans aldaar spoedig om, als gemeld is: Hendrik VI werd uitgeroepen, en Eduard vlood, berooid en verlaten, op een gehuurd schip, met vierhonderd Edellieden in verhaasting naar herwaart, en niet, zonder op de overtocht nagejaagd te wordenGa naar voetnoot1. Intusschen Hendrik de VI was zijn bloedverwant, en dit, niet alleen, woog bij hem, maar de verbindtenis tusschen Lodewijk en Warwik, van wien Hendrik geheel afhing, moest hem de vereenigde macht beide van Frankrijk en Engeland op het lijf halen. Hij wilde derhalven een soort van midden houden, en schonk hem 200,000 gouden Rijders, zag met genoegen dat deze gift door de Staten zijner Landen, aanmerklijk vermeerderd werd, en dat men (als buiten 's Hertogs weten) hem schepen uitrustte en bemande, en dienst op die vloot nam; maar hield zich voor 't uiterlijk, als 't ware, tusschen de twee Engelsche Koningen onzijdig, en als of hij Eduard slechts als schoonbroeder vergastte. In Maart 1471 zeilde Eduard dan ook naar Engeland te rug, en | |
[pagina 197]
| |
door zijn broeder (Clarence) gesterkt, die hem weder toeviel, heroverde hij in drie veldslagen de kroon, nam Hendrik VI (wien na het gebeurde het leven niet gelaten kon worden, doch die in dit alles bloot lijdelijk geweest en het slachtoffer van de heerschzucht zijner Gemalin was) en Hendriks zoon gevangen, en Warwik-zelf kwam in dezen oorlog om. Hij bleef sedert op den throon bevestigd. Lodewijk, wien dit geweldig tegen liep, nam zijn toevlucht wederom tot de oude streken, en zocht onzen Karel oproeren en vijanden te verwekken, maar zijn invloed was aanmerkelijk verminderd. Hij bracht zoodra geen leger op de been, of de Hertog van Bourbon kreeg er de lucht van, en waarschouwde Karel. Deze kon echter zoo spoedig zijne benden niet bij een zamelen, of Lodewijk had reeds verscheiden plaatsen door verraad in zijn macht gebracht, waar in hem 's Hertogs bastaard broeder Boudewijn van Bourgondie behulpzaam was, die opentlijk zijnen Vorst en broeder afviel, en waar door Karel met achterdocht tegen zijne overige broeders vervuld werd. Dit stelde alle zijne maatregelen te loor. Burgondie werd een tooneel van verwoesting, en de Fransche wapenen hadden de overhand, daar Lodewijk allen veldslag ontweek, en meester van vele steden zijnde dit plan doorzetten kon, en Karel met belegeringen ophouden, die in den toenmaligen staat der krijgskunst afmattend en kostbaar in volk en tijd waren. - Hij slaat derhalven een bestand voor, van een jaar tijds, en gebruikt dit tot oprichting van een bende van 800 bezoldigde ruiters tot dekking der grenzen geschikt, welke 't eer- | |
[pagina 198]
| |
ste beginsel geweest zijn van een staande legermacht in de Nederlanden ten kosten des Staats. (De inrichting daar van wordt omstandig bij de heuter beschrevenGa naar voetnoot1). Het was in het volgend jaar (1472), dat Lodewijk bij het eindigen des bestands zijn broeder Karel door gift ombracht, en den Hertog door belofte van hem Amiens en St. Quentin (bij den eersten aanvang van deze oorlog met list bemachtigd) te rug te geven tot het afzien van toebereidsels ten krijge bewoog, maar (in plaats van dit) Guienne en een deel van Bretagne in zijn geweld bracht. Hij trekt derhalve weder te veld, maar kan (zelfs door het verwoesten van 't land) den Koning tot geenen veldslag brengen. Hij verovert Nesle, Montdidier, en eenige plaatsen, en de veldtocht loopt weder zonder wezendlijke vrucht ten einde. Het bestand intusschen werd telkens op nieuw verlengd, maar nooit gehouden, en het was een jammerlijke staat van oorlog: niet per vim slechts, maar per dolum, fraudem, et vim certantiumGa naar voetnoot2. Frankrijk viel thands ook onze zeevaart en haringvisscherij met krijgsschepen aan; maar ook deze moedwil, werd door een Borselen, (niet de evengemelde Hendrik, maar zijn zoon Paulus) beteugeld. Middelerwijl was er in 1471 eene opschudding in Hoorn ontstaan, die van de grootste gevolgen voor den bloei en opkomst der stad was. Deze opkomst | |
[pagina 199]
| |
stak te sterk in de oogen der grootere steden om hun naijver en nijd niet gaande te maken. In de repartitie der op te brengen beden, welke de Vorst aan de steden-zelven overliet, gelijk alles wat louter huislijk was, had men deze stad dermate bezwaard, dat de onrechtmatigheid in het oog liep; en de Regeering wist geen anderen raad, dan zich bij den Hertog tot kwijtschelding van een gedeelte te vervoegen. Men gevoelt licht waar dit heen wilde. Wanneer de Vorsten eigener gezag eenige geldopbrengst, 't zij als boete of anders, opleiden, waren zij altijd gereed, op vertoon van het te overmatig bezwaar, tot vermindering: maar indien de Vorst, na gedane onderlinge repartitie der steden een van die onthief of verminderde, lag alles in duigen; hij had van elke stad 't zelfde verzoek te wachten; en op de opbrengst van beden ware niet meer te rekenen geweest. Onderling hadden zij dit met elkander moeten vinden, even als alle andere contracten; maar dit wilden zij niet, en de toeleg was niet alleen Hoorn te drukken, maar ook den Hertog hatelijk te maken. - Dit niet gelukkende, verzocht men in 1470 't oktrooi van den Hertog om te Hoorn een bierbrouwerij op te rechten, en tot bevordering daar van een belasting op de buiten bieren te heffen. - Het geen fraai voorgesteld, en dus toegestaan werd. - Maar zij die deze brouwerij oprichteden, dus zeker van die monopolie zijnde, handelden als monopolisten, en men was met hun bier niet te vreden, en de excijns wekte gemor. Men dorst den excijns niet heffen zonder auctoriteit van den Raad van Holland, en dus werd alles ingericht | |
[pagina 200]
| |
aant.om het hatelijke op den Hertog te werpen. De Raad van Holland zond dus gemachtigden, en wellicht zouden deze de zaak tot een beter eind gebracht hebben, maar tegen hen moest het oproer ingericht worden, en dus borst het uit, toen dezen op het stadhuis met de Burgemeesters zaten te raadplegen. Men had voornamelijk de lakenwevers en vollers in beweging gebracht, en als nu 't Hof eenige der hoofden deed lichten, verliepen dezen en geheel de weverij, en Hoorns begonnen welvaart door dezen tak van kunstvlijt had uit, waarvan Leyden onmiddelijk, en Amsterdam (van 't welk Hoorn door zijn ligging een gevaarlijk mededinger stond te worden), middelijk 't voordeel had. Karel intusschen niet gewoon toetegeven, maar door een tegenstand, dien men deed voorkomen als tegen hem gericht, verbitterd, voerde nu meerdere accijnsen in, waar van Hoorn tot dus verr' verschoond was gebleven, en het boosaartige doel der vier steden die het tegen Hoorn eens waren, was bereikt. [Zie verder de Byvoegs. en Opheld.]
Tot Zierikzee was in 't zelfde jaar 1471 het oproer van Hoorn overgeslagen, maar veel woedender, en het kostte daar door verbittering der gemeente tegen de magistraten, veel bloed. Het werd daar een Gentsche opstand, waarbij de Gilden zich meester van de regeering maakten, en men mag vermoeden, dat gevluchte Gentenaren en Luikenaren die in eenig aantal naar Zeeland geweken waren, en met de Hoeksche partij heulende zich daar neergezet hadden, er de oorzaak van waren, terwijl | |
[pagina 201]
| |
de aanleiding dezelfde als te Hoorn was; de excijnsen naamlijk. Van geheel anderen aart zijnde dan die te Hoorn, werd zij ook geheel anders gestraft. 's Hertogs gramschap moest door een processie van geestelijken en wareldlijken verbeden worden, en der stad werd een geldboete van 30,000 Guldens opgelegd. Maar ondertusschen was Dordrecht een spel van de Hoekschen geworden, die er zich alles aanmatigden, en zelfs het zenden van gemachtigden naar de Hage tot 's Hertogs huldiging tegengestaan hadden, en toen, deze huldiging door de gemachtigden voor zoo veel deze stad aanging beletteden. Die huldiging geschiedde dan nu in 1473 in de stad-zelve, werwaart Karel zich nu uit Zeeland begaf, en van waar hij de voornaamste steden verder doorreisde, verzeld van Reinout van Brederode, die zijn gunst had weten te winnen; waaraan de oneenigheid met zijn vader (naar den gewonen loop der zaken in zulke verwijderingen, tusschen den Vorst en zijn Erfzoon) den weg gebaand, en de afval van zijn bastaardbroeder Boudewijn 't volle beslag gegeven had.
Wij hebben gezien hoe het eindloos woelziek geslacht der Brederoden zich meester van Utrecht gemaakt had, niet zonder verdenken van uitgestrekter oogmerken tegen Hertog Filips, en inzonderheid Holland, en hoe zij door den Hoekschen aanhang gesteund werden. Filip had zijn zoon David tegen hen gehandhaafd, en op den Utrechtschen zetel bevestigd, doch niet op eene wijze, die deze zijn vij- | |
[pagina 202]
| |
anden t' onder bracht; maar wel, die hen versterkte om hun slag te gelegener tijd beter waar te nemen. Reinout had bij de Vlaamsche beroerten den getrouwen Leenman uitgehangen, en den Hertog gediend op een wijze, geschikt om hem voor zich in te nemen, en vooral de gunst van zijn opvolger gezocht; maar, door de zachtmoedigheid van Filip, zoo wel als zijn broeder, die Domproost bleef, groot gezag en nog grooter invloed in de Utrechtsche regeering verkregen hebbende, zich daar van bediend, om dat van den Bisschop David te besnoeien, te verlammen, maar zelfs hem door zijnen aanhang, dien hij willekeurig indrong, en van wiens hand alles afvloog, gedurig te trotschen en te tergen. De Kabiljaauwschen in Holland met die deze partij in het Sticht toegedaan waren (dat is, de Hollandschgezinden, voorheen Lichtenbergers) namen dit hooglijk ter harte; en de Bisschop, die in Utrecht niets meer te zeggen hebbende zich in Wijk te Duurstede onthield, besloot sterke maatregelen tegen dezen booswicht te nemen. Reinout waagde 't, aldaar te komen, maar werd door des Bisschop last, gevangen gezet; en, oogenbliklijk in Utrecht opdagende nam hij dadelijk ook den Domproost in hechtenis en voerde hem desgelijks naar Duurstede in eenen afzonderlijken kerker; zoo wel als Reinouts natuurlijken zoon, Walraven, die aan meer dan éénen verraderlijken doodslag schuldig was, en den Schout der stad Utrecht (Jan van Amerongen) die hun eerste en gevaarlijkste aanhanger was. Walrave en Amerongen, op de pijnbank gebragt bekenden en | |
[pagina 203]
| |
aant.getuigden al 't gene men ten laste van hunnen aanhang had, en zelfs werden Reinout langs den zelfden weg bekentenissen afgeperst, die hij wijs genoeg was naderhand te herroepen. Hij werd vervolgens (en zoo ook Ameronge) door eenigen der Raden van den Hertog, aan wien de bekentenissen gezonden waren en die hen naar Rupelmonde deed voeren, ondervraagd, en Walrave ontkwam zijne gevangenis. Reinout was Ridder van 't Gulden Vlies, en men had zich te Utrecht in hem te zeer geweldig tegen de rechten dier orde vergrepen, dan dat hij nu voor Karel aan 't hoofd derzelve te recht gesteld wordende, geen gunstige rechters gevonden zou hebben. Karel was boven dien sedert Boudewijns verraad tegen hem gepleegd, te zeer tegen alle zijne bastaardbroeders, die hij nu al te samen verdacht hield, gebeten, om een opstand of aanslag tegen een van hun te straffen. Reinout werd derhalve ontslagen, en was sedert zijn geliefde gunsteling. - Het ontslag van den Domproost uit de Utrechtsche gevangenis was er het gevolg van, doch hij stond zijn proostdij af, en stierf in het volgende jaar. Het was in 't jaar 1472 dat Hertog Karel van Aarnout den Hertog van Gelder, dit zijn Hertogdom en het Graafschap Zutfen, daar mede vereenigd, voor een geldsomme kocht. Wij hebben de aanleiding daar van in het kort overzicht van de Geldersche geschiedenissen aangewezen. Hertog Aarnout naamlijk (uit het huis van Egmond) had eenen zoon Addolf verwekt, welke, door zijn moeder (Katharina van Kleef) opgezet, zijnen vader van de regeering | |
[pagina 204]
| |
aant.beroofde, en in eenen kerker gevangen hield. Hij zelf had, van zijn vroege jeugd, de wapenen onder Filip den Goede gevoerd, en onder zijne bemiddeling, Katharina (de zuster van Izabella, de eerste gemalin van onzen Hertog Karel) getrouwd, welke twee zusters uit Filips zuster Agnes geboren waren. Zoo wel de Paus en de Keizer als de Hertog van Kleef en onze Karel, trokken zich die gruweldaad aan, en beide Keizer en Paus bevelen de zaak aan den laatstgemelden. Hij hoort dan ook uit krachte van dien, de bezwaren welke de zoon tegen zijn vader dorst inbrengen, en waartegen deze zich met kracht verdedigde; en doet eene uitspraak waarbij Aarnout gedurende zijn leven den tytel met een inkomen van 3000 gouden lelien behouden moest, en Adolf als Regent het bewind met de verdere inkomsten genieten. Doch hoezeer Adolf hiermede boven alle redelijkheid bevoordeeld wierd, verwerpt hij dit op de smadelijkste wijsGa naar voetnoot1. De gevoeligheid van Karel vreezende, en meenende gebruik te maken van de nieuw uitbarstende oorlog met Lodewijk die Amiens en St. Quintyn genomen had, maakte hij zich in vermomde kleeding weg, en naar Gelderland, maar werd onderweg herkend en gevangen te rug gevoerd, en vervolgens te Vilvoorde tot Karels dood vastgehouden: - Aarnout in zijn recht hersteld, maar moedeloos wegens den grooten aanhang van | |
[pagina 205]
| |
aant.zijn zoon, verkoopt bij plechtige akte ten overstaan van verscheiden Vorsten, die den koop vrijwaren, aan Hertog Karel zijn recht voor 92,000 gouden florijnen en een jaargeld boven dien zoo lang hij leven zou; onterft vervolgens bij uitersten wil zijnen zoon en stelt Karel tot erfgenaam, en overlijdt in de maand Februarij van 't volgende jaar. Adolf werd daarop als Ridder van 't Gulden Vlies voor deze orde gedagvaard, en in judicio contradictorio [in gespannen rechtbank], werd die koop en onterfenis uit hoofde van het attentaat tegen zijn vader, dien hij zes jaren in den kerker had doen zuchten, gewettigd, en hij tot eene eeuwige gevangenis veroordeeld. Om zich in het bezit van de twee landen te stellen ontmoette Karel tegenstand van den Hertog van Gulik, die zich wettig opvolger rekenende, ook door Keizer Fredrik III als zoodanig erkend en verleid was; maar deze werd bewogen, met toestemming van zijn zoon, Karel zijn recht voor 80,000 florijnen over te geven: waarop hem de Gelderschen de poorten gereedelijk openden, met uitzondering echter van die van Nijmegen, welke, sterke aanhangers van Adolf, zijnen zoon Karel, toen 8 jaren oud (die met zijn zusjen Filippa binnen hun muren was) als hunnen toekomenden Heer aanmerkten, en zwoeren te zullen beschermen. Ondanks eene allermoedigste verdediging waar meê zij Karel afsloegen, moesten zij 't echter tegen zijne ontzachlijke overmacht opgeven, en kwamen er door tusschenspraak van den Hertog van Kleef met het betalen van de bedongen 80,000 florijnen aan den Hertog van Gulik af. Ka- | |
[pagina 206]
| |
aant.rel werd alom gehuldigd, en hij ontfing de twee kinderen vriendelijk en gaf hun te Gend aan het Hof zijner Gemalinne en dochter eene Vorstelijke opvoedingGa naar voetnoot1. - Dat hij van Keizer Fredrik te Trier met veel statie van de beide Leenen verleid is geworden hebben wij vroeger aangemerkt, en deze plechtigheid toegelicht. [Zie boven I.D. bl. 241.] Edoch het was dit verlei alleen niet 't geen hem naar Trier tot den Keizer trok. Hij wenschte bij de uitgebreidheid zijner staten en de grootheid van zijn macht een tytel daar aan beantwoordende. Fredrik III van zijne zijde, wenschte Karels erfdochter voor zijn zoon ten huwlijk. Hij beloofde haar, mits de Keizer zijne Staten tot een Koninkrijk verhief, dat den naam van zijn stamhuis Bourgondie dragen moest, de vier Bisdommen in de Nederlanden, te weten Utrecht, Luik, Kamerijk, en Doornik daar aan hechtede, en hem Stedehouder des Rijks verklaarde. Hij verloofde hier op zijne dochter, en schriftlijk; en men was het eens. Kroon en scepter, koningsmantel, Banier, en al wat tot den toestel en plechtigheid behoorde, werd in gereedheid gebracht, en in de Kerk der H. Maagd was de koningsthroon nevens dien des Keizers opgerecht, met alle de gestoelten voor de Rijksleden en Vorsten; en de Bisschop van Mets zou de zalving doen. - Maar de praal welken Karel in zijne ontelbare kostbaarheden ten toon spreidde, en waarbij alle de Vorsten van Europa met elkander in rijkdom en luister niet | |
[pagina 207]
| |
halen konden, stak te zeer in het oog van Fredrik, nog veel bekrompener van hart dan van goed, om niet van een razenden nijd ontstoken te worden; en nu blies Koning Lodewijk hem de ooren vol, dat Karel niets anders voor had, dan zelf Keizer te worden, Maximiliaan van het rijk uit te sluiten, en zijne dochters verloving te verbreken. Hij gaf daar gehoor aan, en gevoelde dat dit slechts aan Karel stond. Hij wilde zijn zoon derhalven eerst getrouwd zien, en in de nacht die den dag voor de krooning voorafging, verliet hij de stad in het heimelijk en zonder vaarwel zeggen, en liet Karel woedende om eene te loor stelling zoo gevoelig voor hem, en waarin al wat hem vijandig of nijdig was, juichte. Als Graaf van Vlaanderen bezat Hertog Karel de heerlijkheid van Mechelen, uit krachte van een familie-verdrag, 't welk aan de eindelooze geschillen en oorlogen over dit kleine gewest gevoerd (en waar meê men een historisch kollegie van een jaar zou kunnen vervullen) een term stelde. Het behoorde oorspronklijk aan de Berthouds die tegen de drie Godefrieds van Brabant de geweldige oorlogen gevoerd hebben, die onder Godefried in de wieg, met den ondergang van dit moedig geslacht eindigden, en waarvan de schoone Roman van den Grimbergschen oorlog de Ilias is. Luik, Vlaanderen, Gelder, Brabant, het huis van Valois, en de Henegouwsche stam van Holland hebben er aanspraak op gemaakt: doch de meeste dier rechten of aanspraken vereenigden zich in Karel, aan wien het ook nooit betwist is geworden. | |
[pagina 208]
| |
Deze heerlijkheid nu, als ware 't, het middelpunt van zijne Staten uitmakende, vestigde hij (in dit zelfde jaar) binnen die stad een algemeen Hoog Gerechtshof, in navolging van het Parlement van Parijs, van negen geestelijke en twaalf wareldlijke Raadsheeren, alle rechtsdoctoren, waarvan vier Edellieden moesten zijn. Tevens lei hij daar de grondslagen van een Koninklijk paleis, 't geen door zijn te vroege dood steken bleef. Deze Hooge Raad hield ook op met dit afsterven, schoon Filips de Schoone in 1503 dien eeniger mate, alhoewel naar de inrichting van Filips den goede, herstelde.
Hoezeer het gebied van onzen Karel, door de vereeniging van zoo vele Nederlandsche gewesten met oude erfgoederen van zijn stamhuis, eene zeer schoone ronding en geografischen samenhang verkregen had, ontbrak er echter nog vrij wat aan om volkomen te zijn. Bij zijn reis naar Trier had hij getracht de stad Metz over te halen om hem tot Heer aan te nemen, ten einde door zijn eigen gebied rechtstreeks uit Bourgondie in Holland te kunnen gaan. Maar zij zetten hem met groote geschenken af; en hij had geenerlei recht voor te wenden om hun te dwingenGa naar voetnoot1. Het opzet echter om aan die zijde zich verder uit te breiden bleef bij hem, en hij vond een gelegenheid die hem hiertoe de hand bood. De opstand der Zwitsers tegen 't huis van HabsburgGa naar voetnoot2, | |
[pagina 209]
| |
had Hertog Sigismund, zoon van Fredrik IX van Oostenrijk, genoodzaakt in 1467 aan Karel zijne Landen, ter wederzij van den Rhijn tusschen Burgundie en Zwitserland liggende, te verpanden voor de som van 80,000 florijnen, waarover deze als pandhouder een Gouverneur zette (Pieter Hagenbach), wiens wreedheid, willekeurigheid, schraapzucht, geweldenarij, en andere ondeugden, door de krijgsbenden waarover hij gebood spoedig nagebootst, 's Hertogs regeering aldaar ten uitersten hatelijk maakten. Van het smeulend misnoegen, daaruit ontstaan, en dat slechts draalde met in volkomen vlam uit te barsten, was Koning Lodewijk dadelijk bedacht om gebruik te maken tot het verwekken van nieuwe vijanden tegen Karel, die reeds met den Keizer in volle vijandschap was, en den verdreven Aartsbisschop van Keulen, Robert van Beieren, tegen zijn tegenstander Hartman van Hessen te hulp geschoten, welke laatste de stad Nuis in had. - Lodewijk naamlijk, begreep van hoedanig gewicht het voor Karel was, die aan hem verpande landen in deze omstandigheden niet in te ruimen, en verwachtende dat hij de lospenningen weigeren zou, schoot hij aan Sigismund het geld ten dien einde. Het geld werd aangeboden te Bazel, maar Karel wilde, dat het hem te Besançon, of ten minste in 't Bourgondische, betaald zoude worden. Terwijl men hierover geschil had, staan die van Ferrette en Enheim, ongeduldig om uit het uitheemsch en drukkend Gouvernement onder het gezag van hun eigen heer weêr te keeren, tegen Hagenbach op, nemen hem gevangen, houden recht over zijne geweldenarijen, ont- | |
[pagina 210]
| |
hoofden hem, en verdrijven de Bourgondische benden. Met dit gevolg, dat de staten dier landen, voor 's Hertogs wraakneming beducht, zich te Constans onderling en met Sigismund en de Zwitsers tegen hem verbinden; waarbij zich straks voegen de Paltsgraaf Frederik, de Bisschop van Straatsburg, Bazel, Kolmar, Schlettstat, en Constans; en ook de Hertog Herbaren (René) van Lotharingen. Deze vereeniging tegen hem, hoe onverwacht, ontzette hem echter niet. Met het geen hem uit Savoyen, Italië, en Engeland, ter hulp kwam, bracht hij 60,000 man op de been, waarmeê hij voor Nuis trok, zich verzekerd houdende, dat na de Keulsche oorlog het overige van weinig belang en licht te voleinden zou zijn. Hij spilde veel volks in 't bestormen dier stad, waar de nieuwgekoren Bisschop zich bevond, en na verscheiden vergeefsche pogingen ging hij tot een beleg van insluiting over. Geweldige pogingen werden er tot ontzet aangewend en des Hertogs verschansingen met al de macht die de Keizer op de been brengen kon aangetast, doch geheel vruchteloos. Nu viel men in Burgundie en de daaraangelegene streken, ten einde hem van Nuis af te trekken, en roofde en brandde alles plat, waarin ook Lodewijk wederom niet achterlijk was. Geheel Duitschland en Frankrijk echter kon hem niet verwrikken, maar hij bleef hardnekkig in zijn opzet, tot in May 1475 de aankomst van een Engelsche legermacht in Frankrijk, met welke hij zich verbonden had om zich te vereenigen, hem deed aftrekken, en met den Keizer, wien bij tot geen | |
[pagina 211]
| |
veldslag kon brengen, een bestand sluiten voor 9 maanden, na dat hij Nuis 11 maanden belegerd gehouden had, en zij binnen 14 dagen, door gebrek aan mondbehoeften genoodzaakt geweest zouden zijn tot de overgaaf. Een vrede volgde weldra, waarbij de Keulsche zaak aan 's Pausen beslissing werd overgelaten. - Maar deze vrede, tegen genoegen der Duitsche Vorsten gesloten zijnde, werd slecht gehouden, en de Bourgondischen leden daar bij, meer dan bij den geëindigden oorlog. Na verscheiden gevechten werd zij echter hersteld. Maar noch de Koning van Frankrijk, noch de Rhijnsche, Zwitsersche, en Lotharingsche verbondenen waren daarin begrepen. Lodewijk had inmiddels voordeelen in Bourgondie behaald, en Eduard, die het Engelsche leger zelf gebood, toonde zich zeer te onvreden over den Hertog, wanneer deze slechts een geringe macht aanvoerde; en sloot vrede met Lodewijk zonder hem, waarna hij spoedig, en in onmin weêr t' scheep ging. Karel maakte nu ook een bestand met Frankrijk voor 9 jaren, tot groote blijdschap der Nederlanderen, wier koophandel nu weder stond adem te halen; het geen hen te gereeder maakte om hem (na de uitputting van zijn Vaders schat) met de noodige onderstanden tot het voeren van den nog voort te zetten krijg in staat te stellen. Hij valt dan met de herfst van dit jaar (1475) in Lotharingen, waar alles voor hem buigt, en de Hertog René na het bezetten en voorzien van Nancy en Sirie met zijn beste meubelen naar Frankrijk vlucht. Hij verovert beide deze steden na een be- | |
[pagina 212]
| |
legering van eenige weken bij verdrag, en bewilligt in een bestand met de Zwitsersche tot April van het volgend jaar 1476. Het, bestand eindigt, en de Zwitsers, ontzet voor de overmacht en den krijgsroem van Karel, trachten hem tot vrede te brengen. Maar hij had zich thans ten doel voorgesteld meester van den geheelen Rhijn te zijn. De teloorstelling te Trier had oogschijnlijk een zoodanigen indruk op hem gemaakt, dat hij niet meer de zelfde, maar geheel veranderd van karakter en inborst scheen. Hij had geheel die grootmoedigheid verloren die hem voorheen onderscheidde, en ontzag zich thands, om wraak te oefenen of zijn gramschap te koelen, zelfs het breken van zijn gegeven woord niet. Zijn gedrag met den Graaf van St. Paul, wien hij aan Lodewijk overleverde; en dat bij de verovering van Granson, de eerste plaats in Zwitserland, die hij bij verdrag innam, waar hij op de gevangenen wreedaartig woedde; deed zijne vrienden blozen, en werd als voorteeken van een aanstaande dood aangemerktGa naar voetnoot1. Ook keerde het krijgsgeluk hem in eens den nek toe. Hij trok de Zwitsers die ten getale van een groote 20,000, en met de zucht vervuld waren om dat trouwloos vermoorden van hunne landslieden te wreken, in de engte van het gebergte tegen, waar hij zijn ruiterij niet gebruiken kon, en werd met zijn leger ten eenenmaal geslagen, en tot de vlucht genoodzaakt, zijn geheele legerplaats, met allerlei kostbaarheden vervuld, ten roof latende. - Nieuwe ben- | |
[pagina 213]
| |
den uit Savoijen en over de Alpen hem toegezonden, werden onderschept, of verliepen. De Italianen sloten een verdrag met Frankrijk, en verscheiden bondgenooten vielen hem af. Hij doet de Hertogin van Savoijen met haar drie zonen oplichten en tot zich voeren, maar zij ontkomen 't onder weg, en worden door de Franschen gered. Met 25,000 man trekt hij weder te velde, lijdt op nieuw een aanmerklijk verlies, waarbij zoo in de vlucht als strijdende meer dan de helft omkomen; 't geen hem in een koude stroefheid en verdoving van geest stort. Nu herneemt René van Lotharingen verscheiden plaatsen en daaronder ook Nancy, terwijl Karel zes weken lang als mijmerend stil zit, ongeächt de waarschouwing en opwekkingen van zijne vrienden. Eindelijk trekt hij met niet meer dan 6000 man tot het ontzet van Nancy, maar te laat, en belegert het weder; wordt door Campobacchio een Napolitaan, op wien hij het alleronbepaaldst vertrouwen stelde, verkocht en verraden, en koomt ongelukkig om. Nancy naamlijk was alreeds tot het uiterste gebracht door 't gebrek, wanneer René den 5 Januarij 1477 met zijne bondgenooten derwaart trekt met inzicht om de stad van spijs te voorzien. Karel, dit vernemende belegt (tegen zijn gewoonte) een krijgsraad, welke van gevoelen is het leger op te breken, en de benden in de bijgelegen plaatsen te verdeelen, ten einde 't beleg bij het aftrekken of verloopen van die van René ('t geen te wachten was) of na de aankomst van Nederlandsche benden, waarop men toefde, te kunnen hervatten. Campobacchio daartegen raadt hem, met zijn kleene en verzwakte | |
[pagina 214]
| |
macht het frissche leger des vijands te gemoet te gaan, en hem slag te leveren, en hiertoe besluit hij. Hij had naauwlijks 10,000 man bij een, en daar onder slechts 2000 die welgewapend waren, welke hij tegen over 15,000 sterke Duitschers des vijands in 't spits plaatst. Zijn geschut kon van weinig dienst zijn bij gebrek van genoegzamen voorraad van buskruid en kogels. En zijn groote minderheid in getal dwong hem alles in ééne linie te plaatsen, zonder eenige ondersteuning over te houden, Men streed niet te min dapper, maar als Campobacchio, die met Galeotto (een ander Italiaan) den rechter vleugel gebood, met zijn 400 Italiaansche ruiters tot den vijand overliep, viel de vijandelijke ruiterij op 't ontbloote voetvolk, dat overhoop werd geworpen en vluchten moest. Te vergeefsch trachtte Karel herhaalde malen hen te herstellen, en hieuw op den vijand met onverschrokkenheid in. Maar weldra zich van alles verlaten en omringd ziende, zocht hij zich te redden met door den vijand heen te slaan. Dit gelukt hem met weinig Edellieden, maar aan een beek gekomen, geeft hij 't paard de sporen om die over te springen, doch van vermoeidheid struikelt het, en stort met hem in 't water, en door de worsteling uit den zadel geworpen, wordt hij door de vervolgers, die hem niet kenden, gedood en uitgeschud, met eenigen van die hem verzelden. - Na drie dagen werd zijn lijk gevonden en erkend, schoon met het gelaat bevroren. - Hij was 44 jaar oud geworden. Van gestalte was hij niet groot, maar sterk van lichaam, bruin van hair en baard, en graauw- | |
[pagina 215]
| |
bruin van huid. Zijn aart was onvermoeid, krijgszuchtig, onverzaagd, en tegen koude en hitte, honger en dorst, en alle vermoeienissen bestand. Hij was matig, kuisch, en in vredetijd zeer gezet op de Godsdienstoefening. Geene natuurlijke kinderen of bastaards van hem zijn er bekend; ook geen minnarijen hoegenaamd. Groot ontzag had hij bij zijne onderdanen; en hij de Vorsten, was hij gevreesd. De zachtmoedigheid van zijn vader was hem niet eigen, maar hij was gestreng en rechtvaardig. Zijne eerzucht was van een anderen aart dan die van Filip; minder verheven, en meer zelfzuchtig. De vergelijking met dezen kan hij niet doorstaan, maar hij was ongelijk hooger boven alle de Vorsten van zijn leeftijd, dan hij beneden zijn vader was. Geruimen tijd duurde 't eer men zijn dood gelooven kon. En zelfs in Duitschland hield men 't daarvoor dat hij niet gesneuveld was, maar uit gewichtige oogmerken het gerucht van zijn omkomen verspreid had. Men spreekt van een arm man in het Hertogdom Spiers, die veel op hem geleek, en wien men opdrong Karel den Stoute te zijn, maar die verstand genoeg had, om het zich niet te laten aanlenen, 't geen nochtands niet wegnam, dat men hem (in die onderstelling) veel weldaden bewees, terwijl hij de gevaren van een aanhang om zich te maken, ontweekGa naar voetnoot1. |
|