Geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
Maria van Bourgondië,Karels eenige dochter, volgde hem op. Geene agnaten, hoegenaamd, waren er, die eenig recht op de Leenen konden beweeren, en de Keizer dacht niet, om ze vervallen te verklaren, maar alleen om haar hand en Staten voor zijn zoon te verkrijgen, aan wien zij door haar vader en door hare eigen verbintenis in geschrifte met haars vaders kennis was toegezegd. Het is waar, dat het een contractus do ut facias [geven om doen] van de zijde van Karel was, en dat Fredrik jure Romano dus geen actie zou gehad hebben, al had hij 't van zijn zijde vervuld, en dat hij 't ook niet vervuld had: maar 1o. hij had niet geweigerd maar alleen uitgesteld, en nu was Karels dood tusschen beide gekomen, waar door de conditie verviel; en 2o. hoe zeer men van het samenhangen van deze twee verbintenissen wel overtuigd was, zij hingen niet noodzakelijk samen, en stonden uit den aart op zich-zelven. - Voor 't overige, 's Keizers toestemming tot volkomen vereeniging van Karels staten in perpetuum [voor altijd] was gegeven, en dit, scientibus et consentientibus membris imperiiGa naar voetnoot1, en daarbij was de successie zijner dochter geconvenieerd, zonder welke die vereeniging in perpetuum tusschen mannen- en vrouwenleenen eene volstrekte contradictie was. En derhalve daar was nu geene bedenklijkheid meer. | |
[pagina 217]
| |
Maximiliaan had derhalve een aanspraak op het huwelijk van Maria, en zij moest hem hare uitgestrekte Graafschappen, Hertogdommen, en Heerlijkheden ten echt brengen; en niemand had een jus potius [beter recht] ten zij (voor zoo verr' eenige dier gewesten betreft) de Fransche Koning, die, met of zonder genoegzamen grond (want dit gaat ons ten aanzien der Hollandsche historie niet aan), eenige van die landen aan zich als Leenheer vervallen beweerde; en niet in de verheffing van die en 't vereenigd blijven van geheel het Bourgondisch gebied toe wilde stemmen, ten zij dat gebied, door Maria, op Frankrijk werd overgebracht; waartoe haar huwlijk met zijn zoon het gereede middel geweest zou zijn, had die zoon slechts wat meer dan zeven jaren gehad. - Hij dobberde tusschen dit en het afscheuren; en men heeft hem dit dobberen als een groote dwaasheid aangerekend. Die echter het belachlijke van een voorslag om een Prinses van twintig jaren oud, aan een kind van zeven jaar te verloven, en daartoe te willen dwingen om ongetrouwd te blijven beseft, en daarbij zijnen toestand wel in aanmerking neemt, met den allergeweldigsten haat die er tusschen de Burgundische staten en de Franschen geworteld was, moet erkennen, dat hij zich niet machtig genoeg kende om die Staten met geweld onder zich te brengen en in bedwang te houden, wanneer hij het Duitsche Rijk en Engeland tevens tot vijand had. - Hij maakte zich derhalven dadelijk door goud en door wapenen van het Hertogdom Bourgondie, als zijnde een mannelijk leen, (het geen echter betwist werd), meester, en nam straks ook bezit van het geheel | |
[pagina 218]
| |
vrije Franche Comté, en 't geen van Picardije dat aan Karel afgestaan was, zoo als ook een goed deel van Artois en Henegouwen, en kondigde openbaarlijk zijn oogmerk aan, om Karels nalatenschap voor zoo verr' ze aan Frankrijk als vervallen gerekend kon worden, met zijn kroon te vereenigen; de overige te verdeelen, en voor Maria dat gene waarover hij geene aanspraak hoegenaamd wist uit te denken, uit goede vriendschap en nabuurschap te bewaren; en noodigde de Duitsche Vorsten, om, voor een goed brok daarvan, hem bij te staan in dit plan, en sloeg dan (quasi) zijn zoon Karel over een jaar acht of tien tot echtgenoot voor van de Prinses, die als gezegd is nu twintig jaren bereikt had. Het ontbrak haar niet aan andere minnaars, maar geene van die, welke haar aan Maximiliaan, of aan een Dauphin van Frankrijk betwisten konden. Het Bourgondische hof (dat is, de Prinses Maria met 's Hertogs weduwe Margareta van York, en de Landraad, benevens eenige Grooten, waar onder ook de Stadhouder van Holland, Griethuyzen), was toen ter tijde in Gend gezeteld, werwaart de Staten der gewesten ontboden werden. - In Holland ondertusschen vernam men de dood van den Hertog niet of de Hoekschen staken het hoofd op, en daar er nu geen geschil kon zijn over mannelijke of vrouwen regeering, verzoenden de Kabiljaauwschen zich hartelijk met hunGa naar voetnoot1. De geest van de Hoekschen echter dreef boven in alles, en daar de Kabiljaauwschen zich nu zoo lang met hun door den Hertog als over | |
[pagina 219]
| |
één kam geschoren zagen zonder eenige onderscheiding te genieten, was er een zeker misnoegen tegen het Gouvernement onder hen gevestigd geraakt, dat met den Hoekschen geest van besnoeiing der Vorstelijke rechten wel instemde. Men ontworp dus gezamendlijk en in goede harmonie de punten, die men bij de huldiging van Maria bedingen zou; men bracht die te Gend, en zoo ontstond het Groot Privilegie van Vrouw Maria. - Het welk cras de onbeschaamdheid gehad heeft van door een zijner leerlingen te Amsterdam op het Athenaeum te doen verdedigen. - Dat Vlaanderen mede zich van de omstandigheden bediende, om de jonge Hertogin van een goed deel van haar gezag te berooven, verstaat zich: en dat de andere gewesten et nos poma natamus speeldenGa naar voetnoot1 is na te gaan. - Met alle die bedingen, behield de arme Maria weinig meer dan haar tytel, en geen middel zelfs om dien tytel te beschermen; want in plaats van geld ten dien einde toe te staan, deed men zich vrij verklaren van de reeds aan Karel bewilligde beden, en jaarlijksche opbrengingen, en geen stad zou vervolgens in eenige bede gehouden zijn, waar zij tegen gestemd had, al bewilligden de Staten daar in (de overige talrijke punten ga ik voorbij). En daar bleef dus niet over, dan de legers van Koning Lodewijk, die een deel des lands reeds in hadden, met een vriendelijk gezantschap aan hem te bestrijden, dat zelf niet wist, waar toe het dienen moest, en zekerlijk zeer in twijfel moest hangen, of het slimmer was van de Gente- | |
[pagina 220]
| |
naars in wier macht de Vorstin was, of van den trouwloozen Lodewijk die haar in de zijne trachtte te krijgen, af te hangen, en uitgeschud en mishandeld te worden. - Ieder begreep, dat om 't Land te redden, een spoedig huwlijk der Hertogin 't eenige middel was, maar men was daar over verdeeld. Velen helden over tot den Hertog Joan van Kleef; maar de meerderheid was voor Maximiliaan, en Maria-zelve scheen tot dezen meer over te hellen, het geen bij haar versterkt werd door den band harer gedane verloving, waarvan zij, zonder misdoen, niet begreep te kunnen afgaan. Van Fransche verbintenis was ieder even zeer afkeerig, zoo wel als zij-zelveGa naar voetnoot1. Intusschen was geheel de Raad van Mechelen op de tijding van Karels dood verloopen, en alles in verwarring. - Wat kon derhalve de boodschap aan Lodewijk anders zijn, dan een verzoek om het bestand met den Hertog aangegaan te onderhouden, en zijn hulp en bescherming voor zijn Nicht te verzoeken? - En wat kon die hulp en bescherming bij de oogmerken die hij hebben moest, had, en toonde te hebben, anders dan verderfelijk zijn? - De Gentenaars hadden middelerwijlen, zoodra zij van Karels dood en de vredige gezindheid des Hertogs van Lotharingen verzekerd waren, in openbaar oproer de Magistraat afgezet, en grootendeels met eenige Edelen door beulshanden doen ombrengen, om geene andere reden, dan dat zij hun ambt bleven waarnemen; voorts in naam der drie Staten van | |
[pagina 221]
| |
Vlaanderen, de regeering aangegrepen, en Maria, die midden in hun woede geene redding zag, de te rug gaaf der oude verbeurde rechten met gewapende dreigementen afgedwongen. - En Lodewijk, van zijn zijde, zond een Barbier (een doorslechten karel)Olivier genaamd met een aanzienlijk gevolg naar Gend, zoo 't hiet, om Maria den rouw te beklagen, maar in der daad om de Gentenaars te winnen en door hun behulp Maria op te lichten; die echter van Maria (verklarende dat zij noch lating noch spaanschevlieg-pleister noodig had) en van de Burgers met groote verontwaardiging, en niet zonder gevaar van zijn leven, weg werd gezonden, maar evenwel niet geheel onverrichter zake terug keerde, daar hij Doornik bij verraad voor den Koning overmeesterde. Het gezantschap werd door Lodewijk, die steeds voortging, door middel der verraders, die hij overal verspreid had, en door zulken als door Karel uit den laagsten stand tot bevelhebberschappen verheven waren, en dien hij ongelukkig genoeg was vertrouwen te geven, de eene stad na de andere te verschalken en in te nemen, ontvangen, en met giften en beloften geprest, om in zijn belangen te treden. Imbercourt en Hugonet hadden de zwakheid, te beloven, dat zij, zoo dra Maria aan zijn zoon gehuwd zou zijn, aan hem eed zouden doen, maar dit kostte hun 't hoofd toen zijn terug kwamen. Het geen wagenaar (bl. 173), uit commines verhaalt, van een brief van Maria aan Lodewijk, wordt niet alleen van geloofwaardigen tegengesproken; maar strijdt(zoo als wagenaar het opvat of voorstelt) tegen alle blijk- | |
[pagina 222]
| |
baarheid; daar haar afkeer van alle Fransche betrekking allerzekerst en allerzichtbaarst was. - Lodewijks ultimatum was: ‘zijnen zoon te huwen, in welk geval hij haar alles laten zou; en zoo zij dit ongerijmde voorstel verwierp, volkomen afstand voor hem en zijne opvolgeren van de beide Bourgondien, de Graafschappen van Boulogne en Atrecht, en alle de Steden ter wederzijde van de Somme: voorts 600,000 gouden lelien in gereed geld. En borgen, dat zij zonder zijn raad en goedvinden niet trouwen zou. Eindelijk ontslag van zoodanige Grooten en Leenmannen der Landen uit haar dienst om in de zijne overtegaan, als hij noemen zou.’ Het ontbrak inderdaad niet aan lieden van gewicht, die (omdat het ontslag der gevangenen aan een vrede met Frankrijk hing) zich niet ongenegen toonden, om met dat Rijk vereenigd te worden, maar de geheele Nederlandsche Natie gruwde daar van; en mannelijk was het antwoord van Antony Filips bastaardzoon, wanneer de Koning hem (die meê met zijn broeder Boudewijn onder de gevangenen was)trachtte over te halen om die voorwaarden aan te nemen. De Gentenaars, bevreesd geworden voor den voortgang der Fransche wapenen, zonden aan Lodewijk gezanten van hunnen wege, ten einde hij van den oorlog af zou zien, dewijl Maria geen meestresse was, maar de regeering des Lands aan de Staten had overgegeven. Lodewijk toonde hun aan, dat het zoo niet was, maar dat zij aan de Gravin weduw (Margareta), Imbercourt, Hugonet, 's Hertogs Kancelier, en Adolf van Kleef volmacht gegeven had. Dit | |
[pagina 223]
| |
verbitterde deze muitelingen op 't hoogst, en als dit hun bleek uit een brief van Maria, de Hertoginweduwe, en Adolf van Kleef gezamendlijk ten eredentiaal aan het vroeger gezantschap meêgegeven, en door dit aan Lodewijk overhandigd, die hem nu aan de Gentsche boden overgaf, rees hun razernij ten top, en zij scheurden Imbercourt en Hugonet, die zich voor hun woede in een Klooster trachtten te verbergen, uit hun schuilhoeken, en brachten hen eerst op de pijnbank, en vervolgens door beulshanden op de markt ter dood, waar de Prinses-zelve, na alle vertogen en andere middelen tot hun redding beproefd te hebben, vruchteloos met schreiende oogen om hun leven kwam smeeken. - Eenigen werden hierdoor wel bewogen, maar anderen volhardden in 't gruwzame opzet. Het kwam onderling tot een gevecht, maar de woedende menigte was de sterkste, en de twee onschuldige offers werden geslacht. - Te Bergen, te Brussel, te Brugge werden ook eenige hooge amptenaren op eene even oproerige wijze ingekerkerd, maar die, na eenige maanden gevangenis, ter gunst van Maximiliaan weêr in vrijheid werden gesteld. - Deze woede werkte dat uit, dat men overtuigd werd, dat met haar huwelijk niet gedraald moest worden, en Maximiliaan de eenige was, waartoe de nood-zelve, zoo wel als het vroeger aangegaan verbond, en de keur van Mariaas hart, haar bepalen moest. - En dit leed te minder uitstel; daar Lodewijk, zich zeer beleedigd houdende door het zeggen van de Vrouwe van Halewijn: dat Maria geen kind maar een man noodig had, 't geen hem aangebracht was, thands het | |
[pagina 224]
| |
volstrekte voornemen opvatte, om haar met de onverzoenlijkste oorlog te vervolgen. Reeds waren de Bourgondien, en 't Graafschap voornamelijk, 't welke de Zwitsers niet in de handen van den onrustigen en heerschzuchtigen Lodewijk wilden zien, en hem betwisteden, tot het tooneel van een bloedigen oorlog geworden, die met drift en hardnekkigheid gevoerd werd; maar het was in Holland niet rustig gebleven. De Hoekschen trachtten op nieuw, nu zij eenmaal het zoo verr' gebracht hadden, geheel meester te zijn, en al wat Kabiljaauwsch was ten eenenmaal t' onder te brengen. Geen van hun oude tegenpartijders mocht ergens in gezag of regeering blijven. En nu begonnen zij zich met den naam van Patriotten, als voorstanders van Volks-Vrijheid en tegenstanders van Vorstelijke heerschzucht te versieren, 't geen het gemeen wel in de ooren klonk. Te Gouda was Jacob van Cats door Maria tot Slotvoogd aangesteld, een Kabiljaauwschgezinde, en 't gemeen werd tegen hem en de geheele Magistraat, die meest van denzelfden aanhang was, derwijze opgezet, dat de meeste Leden ter stad uitweken, en Hoekschen zich in hun plaats drongen, en Maria kon ook niet af, zich een Hoekschen Slotvoogd voor hem dien zij aangesteld had te laten opdringen. - Op gelijke wijze ging het met de regeering van Schoonhoven. Het voorwendsel dezer beroerten was, dat men na den verkregen afslag van opbrengsten, nu meende dat de regeeringen veel vooruit hadden ontfangen, waarvan men nu recht had verantwoording te vorderen. Te Dordrecht zette men de Magistraat gevangen, tot zij | |
[pagina 225]
| |
rekening gedaan had, en daar die rekening, gelijk men begrijpen kan, niet uitkwam als aan het gemeen wijsgemaakt was, schreeuwde men dat de Kabiljaauwschen veel gelds onder zich geslagen hadden, dat zij zouden moeten vergoeden. Zij beloofden alles om uit de gevangenis te komen, en verlieten de stad. Te Hoorn rokkende men nevens de burgers de boeren van 't omgelegen land op, en nu wilde men de accijzen weg hebben. Dit ingewilligd, wilde de gemeente zitting hebben in alle Wethouder-vergaderingen. - De regeering werd veranderd, en nu werden de afgegane Regenten gevangen gezet, het huis van den Schout geplonderd, en zijn Schoutschap aan het hoofd der oproerigen (Dirk Banjaart) gegeven. - Elders ging het, variante modo, quod ad rem [slechts met eenigzins andere omstandigheden,] even zoo toe. In Haarlem, Amsterdam, en Delft, uit den aart Kabiljaauwschgezind, en waar de Hoekschen zich te zwak kenden, om zulke opschuddingen te wagen, bleef het stil. Dit alles viel voor in het jaar 1477; en terwijl Lodewijk zich in het Zuidelijker gedeelte der Bourgondische Staten op veroveringen toelei, namen de Hollanders (die daar geen weet van hadden) de gelegenheid waar, om een tamelijke vloot in zee te brengen, waarmeê zij een groot getal Fransche schepen en ladingen prijs maakten. De Vlamingen van hunnen kant, ontsloegen Adolf van Gelder, die nog te Kortrijk gevangen zat, en stelden hem aan 't hoofd van omtrent 20,000 man, door Gent en Brugge bij een gebracht, ten einde de Franschen te keer te gaan, en beloofden hem de | |
[pagina 226]
| |
hand van hun Hertogin. Hij ging met dit leger Doornik belegeren, dat door den Admiraal van Frankrijk dapper verdedigd werd. Na op zekeren nacht de voorsteden in den brand gestoken te hebben, trekt hij met den morgen te rug, en de Franschen doen een geweldigen uitval op de achterhoede, welke Adolf met weinige ruiters willende dekken, wordt hij van de zijnen verlaten, met een lans van het paard gestoten, en voorts onbekend tegen een aantal bestrijders te voet vechtende, na drie zware wonden aan hoofd en hals, met een degen doorregen, onder het vallen zijn wapenkreet Gelder, Gelder aanheffende, waar aan hij herkend werd. Door zijn dood neêrgeslagen, dropen de Gentenaars af; die van Brugge wilden het beleg voortzetten, maar werden door de belegerden welhaast verdreven, 1200 dooden en 800 gevangenen achterlatende. Men wil dat Maria en die het wel met haar meenden, dit overlijden naar wensch was; daar zij van een huwelijk met hem grooten afkeer had, en in de macht van de Gentenaars zijnde, alles van hun geweldenarij duchten moest. Doch een zoodanige moedbenemende nederlaag verachterde niet te min hare zaken niet weinig; terwijl Lodewijk zijne overwinningen, en (ten allen gelukke) door gedurige trouwloosheden en wreedheden den afschrik voor hem en den Franschen naam, steeds vermeerderde. Keizer Frederik had reeds bij herhaling bezendingen aan de Nederlandsche Staatsvergaderingen, en voornaamste Edelen zoo in 't openbaar als onder de hand gedaan, om de verloving der Hertoginne gestand te doen. Thands op de gesteltenis der za- | |
[pagina 227]
| |
ken en de algemeene genegenheid voor zijnen zoon rekenende, zond hij een allerplechtigst gezantschap, bestaande in de Aartsbisschoppen en Keurvorsten van Ments en Trier, met den Bisschop van Mets die het woord moest voeren, Hertog Lodewijk van Beieren, en den Rijkskancelier, van vele Edelen vergezeld. Hertog Joan van Kleef, die binnnen het hof de Hertogin bijna even zoo zeer in bedwang hield als de Gentenaars in de stad, trachtte om zijn zoons wille, Joan, wien hij haar Gemaal wenschte (schoon zij hem zeer ongenegen was), hen te Brussel op te houden, maar zij trokken door tot Gent, waar zij zich steeds bevond. Hier (alhoewel met moeite) in de volle Raadsvergadering ten gehoor toegelaten, stelden zij hunnen last op 't welsprekendste voor, en toonden den brief van verloving en den diamant, welke Maria den Aartshertog op haars 's vaders wil gezonden had, voor aller oogen, haar afvragende, of zij die konde of wilde ontkennen. Zij andwoordde vrijmoedig en onbewimpeld dat zij ze erkende; het geen de Gezanten van blijdschap, en de omstanders van verwondering opgetogen maakte; maar Hertog Johan, en die het eens met hem waren, als een donderslag op het hart viel, daar men haar voorgeschreven had, niets anders te antwoorden, dan dat zij den voorslag des Keizers met haren raad overwegen zou; zoo als hij haar dan ook verweet, dat zij kwalijk en onbetamelijk gehandeld had, met deze erkentenis te doen. Maar dit baatte niet, en zij verklaarde zich in geweten verplicht te gevoelen, om aan een verbintenis met wil van haar beide ouderen aangegaan, te voldoen. | |
[pagina 228]
| |
De Raad overzulks, de Landstaten, en de Edelen die bij haar waren, stemden nu als uit eenen mond in deze echt, en de Hertog van Beieren ondertrouwde na weinige dagen de Bruid in naam des Aartshertogs met den handschoe en nam in het halve harnas bezit van haar. Maximiliaan kwam welhaast met een gevolg van 1200 Vorsten, allen op 't prachtigst uitgedoscht (hij zelf in een zilveren wapenrusting met goud ingelegd) allen met den Burgundischen legersluier omhangen, zijne Gemalin overnemen. Te Keulen kwamen hem uit alle de Nederlandsche steden bezendingen ter verwelkoming te gemoet. Den 18 Augustus voltrok hij 't Huwlijk in eigen persoon, en terstond stelde hij orde op 's Lands verdediging. In 't begin van het jaar 1478 werd hij nevens Maria, en als haar Voogd en Momboir, in Vlaanderen, Braband, en Henegouwen stedelijk gehuldigd; omtrent Paaschtijd in Middelburg en Dordrecht, Staatsgewijze wegens Holland en Zeeland: zoo als hij dan ook Holland en Zeeland met Friesland, benevens Gelderland en Zutfen uit naam zijner Gemalinne, van den Keizer verhief. Hier na ontfing hij te Brugge het Gulden Vlies van den oudsten der Ridderen, en deelde het vervolgens aan eenige nieuwe Ridderen meê.
Wanneer Adolf van Gelder gestorven was, nam zijne zuster Catharina met de Staten van 't Hertogdom het bewind aan, deed de Bourgondische Stadvoogden en amptenaren het land uitdrijven, en, schoon zijn beide kinderen in Mariaas magt waren, den eed aan zijn zoon Karel afleggen; waarin haar | |
[pagina 229]
| |
de Bisschop van Luik (Lodewijk van Bourbon) zijn Oom van Moeders zijde, en de Graaf van der Mark, behulpzaam waren; en dus werd den jongeling dit zijn erfgoed, tot den tijd dat hij naderhand op vrije voeten gesteld werd, bewaard. Weldra echter werd Graaf Fredrik van Meurs tot Voogd of Ruwaard aangenomen, die tegen Holland, Braband, en Kleef, een oorlog ondernam die 2 jaren duurde, doch van welke nader. Intusschen had de krijg met Frankrijk een geheel anderen keer genomen van het oogenblik af, dat Maria gehuwd was. En dit moet niet verwonderen, wanneer men bedenkt, dat niet slechts de eenheid van plan en geregeldheid van samenwerking door het gezag van een Vorst ingevoerd, oneindig veel doen tot de onderlinge ondersteuning en het wel gelukken van maatregelen zoo in afweering als aanval, maar dat er ook een geheel andere ijver moest zijn, nu niemand meer terug werd gehouden door de vrees, van misschien na lang strijdens nog eens door een huwelijk der Vorstin onder de macht van dien gene gebracht te worden, dien men nu wederstond, en die dan niet nalaten zou, zich van dien te wreken, die tegen hem meer gedaan had dan de plicht volstrekt vorderde. Een bedenking die dus verre de meeste krijgshoofden flaauw en twijfelmoedig gehouden had, en als ware 't, gestadig op twee beenen deed hinken, zonder te weten aan wat zijde over te slaan. Op den 28 Julij werd Maximiliaan zijn zoon geboren, die na hem onder den naam van Filip de Schoone in onze geschiedenis bekend werd. Na dat | |
[pagina 230]
| |
weinig dagen vroeger een bestand voor een jaar tijds met Frankrijk gesloten was, op voorwaarde van het Graafschap Burgondie binnen een maand aan Maximiliaan te rug te geven, en dat ten aanzien der overige Gewesten het statu quo plaats zou grijpen, tot eene volkomen vrede, waar over men door gemachtigden te Doornik handelen zoude, tot stand kwam. De Fransche gemachtigden verschenen niet, maar de stad en 't gebied van Doornik verbond zich met den Aartshertog tegen Frankrijk; en hij was in alle opzichten tot den staat gebracht, van een vijand tot zoo verr' vernederd, voortaan met gerustheid te kunnen afwachten, wanneer hij, als wel te wachten stond, het bestand weer verbreken of den oorlog vernieuwen mocht. Maar het was in Holland met de Hoeksche en Kabiljaauwsche opschuddingen nog niet gedaan. De trouwlooze handelingen der Hoekschen om zich wederom geheel en alleen in de stedelijke regeeringen te brengen, hadden de tegenpartij wakker gemaakt. Hoorn, dus in 1477 Hoeksch geworden, was Dirk Banjaart, als Schout, daar aan 't hoofd der regeering. De verjaagde Schout verkocht, geenen weg ziende om wederom in zijn ampt te treden, dit ampt aan Heer Jan van Egmond, die in 1479 de stad een en andermaal trachtende te verrassen, daardoor aanleiding gaf dat vele Kabiljaauwschen, aanhangers van den verdrevenen, in hun huizen aangegrepen, en ter stad uitgebracht werden. - In Leyden, waar de regeering gemengeld was, liep een gerucht van een samenspanning der Hoekschen; dat een toevloed van Kabiljaauwsche Edelen, en Haarlemer, | |
[pagina 231]
| |
Delftsche, en Haagsche Poorters verwekte, die de stad overvielen, en zich met de Kahiljaauwsche Regenten vereenigende, de Hoekschen op hun beurt overvielen en uit de stad joegen. In Haarlem, waren eenige Hoeksche Edelen binnen gekomen, wier aankomst en verblijf aldaar argwaan gaf, en dezen werden daar overvallen, en met moeite gered en weggeholpen. Wolfert van Borselen, aan Griethuizen als Stadhouder van Holland opgevolgd, beschreef een dagvaart der Edelen en Steden te Rotterdam ten einde deze beroerten tot rust te brengen. Maar de Bailluw der stad, bevreesd, dat de Hoekschen te dier gelegenheid binnen de stad gekomen en wien de Stadhouder begunstigde, haar verrasschen mochten, riep de Schutterij onder de wapenen, bezette de Poorten, en liet de Afgevaardigden der Hoeksche Steden niet toe, ja verzocht den Stadhouder-zelven terwijl hij aan tafel zat, de stad te willen verlaten. - Te vergeefsch hadden de Kabiljaauwschen al dadelijk toevlucht tot hem genomen, eer zij, daar afgewezen, zich oordeelden, tegen de ondernemingen van hun vijanden te moeten sterken; en van daar dat het op nieuw een soort van binnenoorlog in 't Land werd. - De verwijdering liep zoo verr', dat in 's Gravenhage de dienaars des Stadhouders met die van de Kabiljaauwsche Edelen in herbergen en drinkgelagen telken reize handgemeen werden; en daar dit meer en meer voorviel, schooten de Valkeniers van Borselen op een tijd van uit de vensters van 't Hof op de Kabiljaauwschen, het geen een belegering van 't Hof door dezen ten ge- | |
[pagina 232]
| |
volg had, ondersteund door Haarlemsche, Leidsche, Delftsche, en Amsterdamsche Poorters, die zij te hulp riepen. Het Hof werd hun bij verdrag overgegeven, en bleef niet geheel vrij van plondering. Borselen echter, die toen afwezig was, en Rotterdam reeds bemachtigd had, waaruit hij te voren met zoo veel ongenoegen zoo goed als verdreven was, trok eenige manschap uit Utrecht, en uit de Hoeksche steden 7000 man bij een en hernam het; maar deed toen de huizen der Kabiljaauwschen plonderen. Maar een korten tijd daar na keerde hij weder naar Rotterdam, en nu namen de Kabiljaauwschen weêrwraak op de Hoekschen. Toen wist hij geen raad, dan het Hof, van uit den Hage naar Rotterdam over te brengen; en hield werklijk aldaar zitting met eenige Hoeksche Raadsheeren; maar geen der Kabiljaauwsche Raadsheeren verschenen daar, en geen zaken ook dan van Hoekschen werden daar gebracht. Zoo dat hij, het opgevende, naar Veere vertrok, en de stad Rotterdam aan Joris, bastaard van Brederode, te bewaren liet. Frankrijk had den uitgang van het bestand niet afgewacht, maar ter vergelding van de stroperijen in 't vorige jaar dezerzijds gedaan, de Hollandsche Haringvloot overvallen en tevens verscheiden andere schepen uit de Oostzee t' huis komende, of uitloopende Hollandsche en Vlaamsche genomen. Dit maakte het jaar 1479 drukkend voor de Kooplieden. Maar een slag bij Guinegate in Artois op den 7 Augustus voorvallende, triomfant voor de onze (waarvan straks nader) verzachtte dit leed, en den 21sten daar aan werd er weêr een bestand gesloten, voor | |
[pagina 233]
| |
slechts 7 maanden, maar dat vervolgens verlengd werd: het geen tevens Maximiliaan in staat stelde om in den aanvang van 't volgend jaar naar herwaart te komen, en op het herstel van de rust bedacht te zijn. Hij kwam dan ook in der daad, en, daar de Kabiljaauwsche nu grootendeels de overhand hadden, viel het hem niet zwaar 160,000 Filips-schilden van 30 groten Vlaamsch eens, en nog 80,000 jaarlijks voor acht jaren lang wegens Holland, Zeeland en Friesland te verkrijgenGa naar voetnoot1. - Zij verkregen ook het ontslag van den Stadhouder Wolfert van Borselen; maar ongelukkig deed een Hof-intrigue Joost van Lalain in de plaats stellen, welke van maagschaps wege eenige betrekking tot het geslacht van Brederode had, het geen niet dan ten algemeenen verderve kon uitloopen. - 's Hertogs gedrag was onpartijdig; maar daar hij de zaak niet in eigen persoon ten einde kon brengen, moest het voltooien van de tot rust brenging aan Lalain opgedragen worden, en deze toonde weldra door wat geest hij gedreven was, en welken hij zelfs in het Hof van Justitie (tot nog als lichaam onberispelijk) invoerde. Het duurde ook niet langer dan tot Januarij 1481, wanneer de Hoekschen met Utrechtsche en Geldersche vijandlijke manschap, op een morgen vroeg bij donker de stad Leyden beklommen, 't stadhuis | |
[pagina 234]
| |
verrasten, en de Kabiljaauwschen in 't bed overvallen, gevangen zetteden. - Dit was het eerste gevolg van Lalains stadhouderschap en een vonnis van 't Hof waarbij de verdreven Hoekschen in hun goed hersteld werden. - Maar het was te vroeg voor Lalain om het masker geheel af te lichten. Hij kon de klachten niet weeren, en de overige steden niet verhinderen bij den Aartshertog klachten in te brengen over deze vijandlijke schending der rust, met gewapende vreemde macht gepleegd; en hij werd verplicht Leyden te doen belegeren. Zijn manschap, vrij ijveriger dan hij, benaauwde de stad, na het innemen van de omgelegen sloten, van nabij. En, daar nu heirvaart gehouden werd, kon 't niet missen of de oorlog was algemeen eer men 't wist. 't Hocksche Dordrecht werd door Egmond met zijn Kabiljaauwschen, nb. door middel van een schip met rijs overdekt, bemachtigd; desgelijks Gouda, Schoonhoven, Oudewater. En de gevangenen werden als misdadigen naar de voorpoort van 't Hof gevoerd, zonder dat men Lalain nog verdacht hield van Hoeksch te zijn. De Hertog kwam weer herwaart, en bevestigde de Kabiljaauwschen in de regeering der door hen hernomen steden. Leyden werd van de vreemden verlaten, en de nieuwe Hoeksche regeering smeekte genade, en verkreeg ze, met uitzondering van achtien mannen, waar van er zes onthoofd werden. - De Hoekschen te 's Gravenhage voor 't Hof gevangen, werden ten bijwezen van Maximiliaan geöordeeld, goed en leven werd door velen verbeurd verklaard, doch de voorspraak der Hertogin weduwe deed hen | |
[pagina 235]
| |
't lijf behouden, en zij werden uitgebannen; alleen de Schout en Burgemeester (Westfaling en Beaumont) van Dordrecht werden met de dood gestraft, en met volle recht; waar de Amsterdamsche bulhond wagenaar vruchteloos tegen blaft. En dus werd, in der daad, de rust weêr hersteld, door het fnuiken der Hoeksche factie, maar het was thands geen opstand, het was ook geen partijschap die tot dadelijkheden gekomen was, het was een volkomen oorlog, door den Hoekschen aanhang (die, meester in 't Bisdom van Utrecht, met de Brederoden aan 't hoofd, Holland aan zich onderwerpen wilde) met vreemde troepen in hun soldij en dienst, gevoerd wordende. Wij hebben reeds vroeger aangemerkt, dat de Brederoden aan genoegzaam alle de Stichtsche Edelen verwant waren. Zij hadden bovendien ook in Henegouwen (van Holland spreek ik niet) en elders betrekkingen, welke hen alzins gevaarlijk maakten bij een zoo ongetemde heersch- en dwangzucht als de hunne. Na dit mislukken van den toeleg, die niets minder dan de geheele beheersching van ons gewest en verbreking van het gezag des Aartshertogs bedoelde, week die aanhang naar Utrecht. Daar hielden zij, sedert de dood van Hertog Karel, den Bisschop David buiten gezag, die zelfs de stad had moeten verlaten en te Wijk te Duurstede zijn toevlucht nemen. - Maximiliaan lei de hand op de goederen der. Utrechtschen in Holland, en (dit niet batende) hield de Utrechtsche Burgers aan, ten einde men de Hoeksche ballingen uit Utrecht zou doen vertrekken. Maar dezen waren er met hun aanhang te sterk. Jan van Montfoord, wiens | |
[pagina 236]
| |
goederen hier verbeurd verklaard waren, om dat op zijn naam Leyden aangetast was, was te Utrecht, te Amersfoort, en te Montfoort geheel meester, en zijn benden aan de eene, en die des Bisschops aan de andere zijde, vochten, roofden, en plonderden door het Sticht; maar zeer ongeregeld. De Montfoordsche echter kwamen in onderhandeling, en verrasten ter zelfder tijd met ruiters, als boerenmeiden verkleed, die met melk en eieren te koop kwamen, de stad Naarden, daar zij een vreeslijk jammer aanrechteden, maar door de Amsterdammers weêr uitgedreven werden. Lalain, verplicht zich dit aan te trekken, ging Jutfaas verbranden na dat het ontruimd was, en liet zich toen, terwijl hij aanstalte maakte om een blokhuis aan de Vaart te helegeren, op de vlucht jagen, en ruim 200 man dood slaan of gevangen nemen: ter goeder of ter kwader trouw, mag men oordeelen. Dat hij alle krijgsgereedschap en wapenen in den loop liet, verstaat zich. En acht of negen Hollandsche wimpels in de Kerk van Utrecht gehangen, moesten zijn eerloosheid vereeuwigen; had Maximiliaan ze naderhand niet te rug doen geven. Hij hield echter een uiterlijk, en met omtrent 5000 man die hij weêr verzamelde, verbrandde hij Eemenes, Baren, en Zoest. Ook kon hij niet beletten, dat de verbitter de Hollanders onder hem zoo woedend in eene ontmoeting bij Westbroek vochten, dat hij een toovenaar had moeten zijn om het te verliezen. Hij schreef zich derhalve aldaar de overwinning toe. De stad Utrecht had ondertusschen een Jongeling | |
[pagina 237]
| |
van 28 jaren, den jonger broeder van den Hertog van Kleef, tot stadvoogd gemaakt: maar de toevoer was haar van alle kant afgesneden, en zij leed gebrek, niet alleen van levensmiddelen, maar ook van geld; waar in men te vergeefs op allerlei wijzen hulp zocht te schaffen: ook raakten zij oneenig onder zich. Dus stonden de zaken in deze streken in het jaar 1482, en wat de uitwendige betreft, in 1479 hadden die van Gend wederom een oproer begonnen, dat met een bloedig gevecht in de stad en de straf van een aantal der meest schuldigen eindigde, maar niets minder bedoeld had dan de moord der regeering en Edelen, de overbrenging van alle gezag en bewind in de handen van het gemeen, en de verdeeling der goederen, vrouwen, en dochters der Edelen en gegoeden onder de roervinken; met één woord, eene Fransche revolutie van 1792. Terwijl ondertusschen de Fransche oorlog voortging niettegenstaande het maken van een bestand, waar aan niet voldaan werd, werden er aan de Bourgondische zijde eenige voordeelen behaald; doch vielen er groote beroerten onder 't krijgsvolk voor.- In 't laatst van Julij trok Maximiliaan met 28,000 man te veld. Bij Guinegate, een heuvel (niet verre van Terouane) behaalde hij eene heerlijke overwinning op de Franschen, waarbij Maximiliaan-zelf met groote onverschrokkenheid streed, en de zege, na langen tijd zeer gewaggeld te hebben, door eene ongemeene volharding en bedaarde dapperheid, alhoewel zeer duur, verkregen werd. - Dit gevecht is te meer aanmerklijk, omdat er door commines | |
[pagina 238]
| |
(wien de meeste schrijvers bloot napraten, en die, na eens 't Fransche goud geproefd te hebben, zeer Franschgezind was), slechts zeer ter loops en als of 't een kleinigheid ware, van gewaagd wordt, doch er ter wederzijde wonderen van dapperheid geschiedden, en de uitslag voor Maximiliaan en tegen Frankrijk beslissend was; alhoewel na het ontslaan van het Burgundisch leger, de Fransche met eenige lichte benden wederom in Henegouwen door het land kwamen stropen; 't geen zij somtijds vrij duur bekochten, dikwijls echter gelukkig volvoerden. In 't volgend jaar (1480) veroverde Maximiliaan Luxenburg, en werd daar gehuldigd: zoo als hij in het jaar daaraan (1481) te Nijmegen en te Zutfen met Maria als Hertog en Hertogin van Gelder, en Graaf en Gravin van Zutfen gehuldigd werd, na den Gelderschen krijg met het veroveren van Nijmegen geëindigd te hebben, welke oorlog den Hollanderen door gedurige invallen en stroperijen zeer lastig was. En om dien tijd werd er weder een bestand met Frankrijk voor een jaar gesloten en afgekondigd, maar dat ook niet beter dan te voren gehouden werd. De laatste opschudding te Gend had niet verhinderd, dat het Hertooglijk Hof daar gevestigd bleef: maar in 1480 vonden de Gentsche Gilden enz. goed om hem een regelmaat voor te schrijven, naar welke hij zijn Hof (dat hun te kostbaar was) en geheel zijne regeering, zou hebben in te richten. Ter gelijker tijd banden zij verscheiden zijner Amptenaren de stad uit; in al 't welk zij aangestookt en gestijfd werden door hun Bailjuw, die niet slechts bij de Gentenaren, maar zelfs in de staten van Vlaanderen | |
[pagina 239]
| |
meer gezags oefende dan men zou kunnen vermoeden, doch eenige maanden daar na te Antwerpen door onbekenden vermoord werd. Maximiliaan vond niet goed zich aan zulke voogdij te onderwerpen, en vertrok met Maria naar Mechlen: van waar hij alleen verder naar Holland ging, doch in Rotterdam een gevaarlijke ziekte kreeg, van welke hij echter gelukkig herstelde, en dus in staat was de verwarde zaken alhier, als gemeld is, in rust en orde te brengen. Zij was intusschen in 't begin van dit jaar te Brussel van een dochter bevallen, Margareta genaamd; en beviel op den 2 September 1481 wederom te Brussel van een tweeden zoon, die in Wintermaand daar aan overleed. Zij zelve overleefde dit kind niet lang: want op den 27 Maart daar aan (1482) stierf zij te Brugge aan de gevolgen van een val van haar paard, terwijl zij op de reigerjacht geweest was, waarvan zij veel werks maakte. Zij was naauwlijks 26 jaar oud, en liet Maximiliaan weduwnaar, nog twee jaar jonger zijnde dan zij. Zij was van haar vierde kind zwanger, en werd van haren Gemaal teder bemind, en sedert altijd met een hartelijk leedwezen herdacht. Haar Godvrucht en voorzichtigheid zijn van hare tijdgenoten geroemd, en het waren in der daad de eenige goede hoedanigheden, die zij had kunnen ten toon spreiden. Zij is de eenige vrouw geweest, die in Holland algemeen als wettige opvolgster of Gravinne erkend is geweest. Haar opvolger was haar oudste en nu eenige zoon, bij wiens geboorte te Brugge het noodig geöordeeld was zijne kunnen aan het algemeen te doen blijken. Een | |
[pagina 240]
| |
gerucht was er ontstaan, dat zijn moeder slechts van een dochter gelegen was. En om het volk te overtuigen vertoonde de Hertogin weduwe van Karel den Stouten, het knaapjen openlijk in puris naturalibus aan het vergaderde volk, zoo als hij gedoopt was. - |