Geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijFilip de Schoone,Gelijk hij in de Geschiedenis genoemd wordt, volgde derhalve, in 't jaar 1482, in 't recht zijner Moeder, vier jaren oud zijnde, en dus, onder zijns vaders voogdij. - Aldus, namelijk quod adjus [rechtens], maar facto [feitelijk] werd hem dit door de Gentenaren betwist, die zich feitelijk in het bezit van de kinderen stelden. In de overige gewesten werd hij gereedelijk als Voogd, en als Regent des Lands voor den jongen Vorst (of zoo men het noemen wil) erkend, maar Vlaanderen matigde zich het beheer van zich-zelve aan, door de altijd weêrbarstige hoofdstad, die een doodelijken haat tegen Maximiliaan had opgevat, bewogen; en ongelukkig moest men de woede dier stedelingen, die tot alle gruwelen in staat waren, ontzien. Ook eenige Brabanders wilden dit zelfde drijven; maar dezen bekochten 't met de doodstraf, wanneer zij ten dien einde een samenspanning met de Vlamingen smeedden. | |
[pagina 241]
| |
Het vermoorden van den Bisschop van Luik, Lodewijk van Bourbon, door Graaf Willem van der Mark, een woestaart, die reeds wegens verscheide doodslagen waarvan Maximiliaan hem remissie verleend had vermaard was geworden, en zijn zoon aldaar, door behulp van Fransche wapenen op den zetel trachtte te dringen, vorderde des Aartshertogs spoedige voorziening. De oorlog daar uit ontstaan, was hevig, maar werd echter weldra geëindigd; de broeder des Graven van Hoorn, Bisschop; en den Aartshertog 32,000 gouden florijnen jaarlijks toegezegd. Maar het was niet genoeg, dat de Gentenaars hem zijne beide kinderen onthielden. Meester van die, schikten zij van vrede en oorlog en dwongen den Vader in hunne onredelijkste ontwerpen toe te stemmen, zijne dochter Margarete, omtrent twee jaren oud, aan den Dolfijn van Frankrijk (Karel) nu twaalf jaren oud, ten huwelijk te geven, met overgift van de Graafschappen Bourgondie, Artois, Boulogne, Auxerre, Charolois, en meer andere, die in 's Konings macht dadelijk gesteld moesten worden, behoudens te rug vordering, zoo het huwlijk geen voortgang had, en op dezen voet en voorwaarde een allernadeeligsten vrede te sluiten. - Men zou mogen denken, dat dit huwlijk en deze vrede door Frankrijk ontworpen was: maar neen, het kwam uit den koker van den Syndicus van Gend, die het met een schoenmaker, die voor Stads-Secretaris speelde (Jan Koppenol) overlegd had, en het was uit dien hoek door een deputatie in Frankrijk voorgeslagen en aangenaam gemaakt aan den | |
[pagina 242]
| |
Koning, in wien de woelige oorlogszucht sedert een beroerte, die hij in 1481 gehad had, zeer bekoeld en bezadigd was. - Niet alleen dat door deze vrede het land verdeeld en onder den aartsvijand gebracht werd, maar zij hield tevens zeer vernederende punten voor Vlaanderen in, als b.v. het herstel van het oude beroep der Vlaamsche vonnissen naar Parijs, de bevestiging van alle vrijheden door den Koning van Frankrijk, en de volkomen strafloosheid van al wie tegen den Vorst wapens gevoerd had. - Margareta werd door Fransche gezanten afgehaald. Maximiliaan moest dit vredeverdrag bezweeren, en zijn kind laten vertrekken, dat echter nooit tot het verdragen huwelijk kwam, maar naderhand haar vader weêr 't huis werd gezonden, schoon zij in Julij 1483 met haren Bruidegom werklijk ondertrouwd wasGa naar voetnoot1. Ondertusschen was het in Holland steeds in rep en roer van de Hoekschen. - Lalain had in 1480 te Hoorn, zoo als ook te Gouda, de Hoekschen op 't kussen gelaten, en de uitgedreven Kabiljaauwschen niet anders te rug laten komen, dan onder een plechtigen eed, die hij knielend deed afleggen, van nooit weêr naar de regeering te zullen staan. Ieder gevoelt de ongerijmdheid van zulk een gedrag; het onverstand dat er in lag, en hoe zeer het streed met al 't geen de Aartshertog persoonlijk in deze beroerten verricht hadGa naar voetnoot2. - Die er zich aan onderwor- | |
[pagina 243]
| |
pen, beschouwden die verbintenis, (natuurlijker wijze) niet anders dan als eene oorvede, welke hij aan beleedigden, ten behoeve der openbare rust kon afvorderen, en verder kon de Stadhouder haar ook niet uitstrekken. Zij hielden zich echter stil, doch de Hoeksche Magistraat hield daar op zijn Hoeksch huis; dat is, als willekeurige tyrannen, die geen Vorst over zich erkennen, en ieder attentaat op de Gemeente als een triomf van hun partij beschouwen: met één woord, als (drie eeuwen later) bij Stadhouderlooze tijden, in de groote steden stijl was. Of dit ongenoegen verwekte, behoeft niet gemeld. - Een geweldige brand, waarvan 't blusschen door de Magistraat (zoo hij dien al niet zelf had aangestoken) nagelaten was, om dat men de Kabiljaauwschen daar van beschuldigen wilde, ten einde 't gemeen tegen hen op te zetten, en hen op die wijze de stad te doen verlaten, had een geheel ander uitwerksel. Het gemor werd daar zoo hoog, dat Lalain voor opschudding bij de burgerij vreesde, en nu tot voorkoming daar van de Kabiljaauwschen in de regeering der stad deel wilde geven. De Hoekschen waren hoofdig. Om de zaak te weeg te brengen, ontbood hij de voornaamsten ten Hove, en veranderde in hun afzijn de Magistraat, die derhalve nu Kabiljaauwsch werd, maar de wonden, door de Hoeksche geslagen, niet heelen, noch het verval dier stad, door 't verval der fabrijken en de zware opbrengsten (gevolgen van den opstand van 1470) veroorzaakt, stuiten konden. De Hoekschen zagen zich verschalkt, en namen dit te hooger, om de kwade trouw van Lalain, van | |
[pagina 244]
| |
wien zij heel iets anders verwachtten. Zij zetten nu hairen op snaren, weigerden de lasten te betalen, om door hun voorbeeld het gemeen op te zetten, maar dit gelukte niet, en zij werden uitgebannen. Hun toevlucht was deels Sneek in Friesland, deels Utrecht en Amersfoort, waar zij allerlei toeleg maakten om zich meester van Hoorn te maken. Op een vroegen morgen (3 Julij 1482 's ochtends om 4 uren) beklauterden zij, 60 man sterk, den wal, en hernamen hun vorige posten, met gevangenneming der Kabiljaauwsche Regenten. - Nu was Lalain echter te verr' gegaan, om de zaak te laten zitten. Hij lag met eenige krijgsmacht in 't Sticht, en trok met 6000 man, waarbij Jan van Egmond en andere Edelen waren, en nam Hoorn stormenderhand; het geen van groote slachting, de ongeregeldste plondering, en allerhande balddadigheden, verzeld ging. De Hoeksche Schout en eenige andere hoofden werden op de markt met het zwaard gestraft, en daar werd een kasteel gesticht om de stad in bedwang te houden. Gouda had zich niet naar Hoorn gericht, maar de Regeering was daar ongevoelig van aanhang veranderd, en geheel Holland was dan nu wederom Kabiljaauwsch; maar de oorlog met de twee Hoeksche nesten, Utrecht en Amersfoort duurde nog. In Utrecht was het zoo verr' gekomen, dat de Regeering van zijn burgers geld opnam tegen meer dan 22 percent intrest. Zij hield zich echter sterk, onderhandelde over vrede, maar wilde haar Bisschop volstrekt niet erkennen. De Burggraaf van Montfoord, zeer op Holland | |
[pagina 245]
| |
gebeten, maakte een aanslag op Dordrecht, waar hij verstandhouding had; doch schoon de Dorpschouten in Zuid-Holland (dat toen reeds het slechtste schuim van volk schijnt geweest te zijn) dit op alle mooglijke wijze bevorderden, 't geen hun ook het hoofd kostte, de onderneming mislukte. Van de Hollandsche zijde veroverde de Stadhouder in 't Sticht de sloten Harmelen en ter Haar. De Amersfoorders daartegen bemachtigden de toren en kerk van Barneveld: waar Jan van Schaffelaar, met 18 man belegerd, zich om zijn spitsbroeders te redden, aan wie men, zonder dat, geen kwartier wilde geven, kloekmoedig van boven neêrstortte, en voorts door de Hoeksche razernij afgemaakt werd. Bisschop David, terwijl men voor hem vocht, deed wat hij kon en verkreeg een Bul van den Paus, waarbij Utrecht en Amersfoort, en die 't met haar hielden, in den ban werden gedaan. Maar dit deed zoo veel niet af, als 20,000 soldaten gedaan zouden hebben. Evenwel baatte het niet, het schaadde niet. Altijd was Ysselstein een doorn in het oog der Utrechtschen, en in dezen toestand deed zij hun veel nadeel. Zij lag (dank zij de lieve Jacoba!) geheel open. Met dat al sloeg zij den aanval, die op haar gedaan werd, manmoedig af, en de vijand liet er veel dooden. Amsterdam deed mede zijn best, en onderschepte eenige schepen met krijgsgereedschap uit het Oversticht, op de Eem. De oorlog (met één woord) ging in 't Sticht den Hollanderen naar wensch; schoon zij met te kleine macht gevoerd werd, om beslissende voordeelen op te leveren. Intusschen waren de Utrechtschen van het | |
[pagina 246]
| |
uitzicht verstoken, dat zij zich op bijstand van Luik en van Frankrijk gevormd hadden, daar de eerste ten eenenmaal te ondergebracht was, en het laatste door de nieuwlings gesloten vrede zich de handen gebonden zag. - De Burgerij in Utrecht stond op, wilde vrede, nam den Heer van Mondfoord met zijn aanhang gevangen, en zond bode op bode aan den Bisschop met haar onderwerping. Deze kwam in de stad met eenige ballingen die oorvede zwoeren. Maar onverhoeds snelde Engelbert van Kleef, die toen dit gebeurde, afwezig was, met krijgsvolk aan, verraste de stad, en nu was de Bisschop gevangen. Dit kon Maximiliaan niet aanzien. Hij stelde zich aan het hoofd van 12,000 man voetvolk en 2000 ruiters, belegerde Utrecht, schoot bres, en was in onderhandeling over de overgaaf, wanneer zijn krijgsvolk op eigen gezag door de bres de stad introk. Hij had vrij wat moeite om dit verbreken der goede trouw te herstellen, en het kostte hem gewelddadige maatregelen tegen zijn volk, om hen te rug te brengen. Vrij wat volk bleef hier bij, en zijne poging daar toe gaf gelegenheid aan de stad, om de bres te stoppen en zich in nieuwen staat van tegenweer te stellen, en dus was het gedaan met verdragen. Sedert, bleef de Stadhouder Lalain, bij het herkennen der vesten, van de wallen getroffen. Op den 7 September echter werd de stad, nu tot het uiterste gebracht, overgegeven. De voorwaarden waren, als de geest der tijden met zich bracht. Vergiffenis vragen aan den Aartshertog op de bloote knien en bij wege van processie; inhaling van hem binnen de stad; afbreking van een | |
[pagina 247]
| |
gedeelte van den muur; betaling van 40,000 Rijnsche guldens in twee termijnen; en erkentenis van Maximiliaan als wareldlijke voogd der stad Utrecht. - Maar daartegen werd de Burggraaf van Mondfoord ook in zijne goederen hersteld. - De Bisschop ondertusschen naar Amersfoord vervoerd, werd, daar deze stad nu ook buigen moest, hersteld. De stad werd (op den 22 Januarij 1484) door 20 soldaten beklommen of verrast, bij wie zich de Kabiljaauwschen straks voegden, en spoedig waren de Hoekschen uitgedreven. Den 30 Augustus (en dus 8 dagen voor de overgave van Utrecht), overleed Koning Lodewijk van Frankrijk, opgevolgd door zijn zoon Karel den VIII, die zijne zuster Madame de Beaujeu tot voogdesse had, welke zich in het heimelijk met de Gentenaren tegen Maximiliaan verbond. In Maart was Koning Eduard IV van Engeland gestorven. Lancelot van Barlaimont had de deputatie der Gentenaren, uit Frankrijk te rug komende, onderschept, gevangen gezet, en van hunne depeches beroofd. Zij namen daar wraak over op drie andere Edelen, die zij gevangen zetteden. - Van nu aan borst de razernij met dubbel geweld uit bij Gentenaars en Luikenaars tevens, waar het gemeen schreeuwde, dat men Maximiliaan naar Oostenrijk te rug zenden moest: het geen wijd en zijd veld won, en geheel Nederland in opschudding bracht. Die van Gent kozen ook krijgshoofden, en het werd een nieuwe oorlog. Ongelukkig voegden zich eenige Edelen bij deze weêrspannelingen, wien zij dan ook in de voogdij | |
[pagina 248]
| |
over den jongen Filip deel gaven, als Adolf van Kleef, Heer van Ravestein; Filip bastaard van Bourgondie, Heer van ter Veer (die met zijn broeder Boudewijn, uit krachte der gesloten vrede met Frankrijk, uit zijn krijgsgevangenschap ontslagen was); de Graaf van Romont, en de Heer van Griethuysen, die zich het bestuur van Vlaanderen op naam van den jongen Hertog aanmatigden. Dezen trachten echter wel een vergelijk met Maximiliaan over de voogdij te treffen, maar die uit het gemeen aan hen toegevoegd waren, verijdelden alles. Ter zelfder tijd ontstond er tusschen die van Antwerpen en van Gent geschil over de kermissen. - Maximiliaan verraste Dendermonde; de Graaf van Romont, wien de Gentenaars tot Gouverneur maaktenGa naar voetnoot1, stelde zich aan 'l hoofd van 16,000 Vlamingen, en verwoestede alles omstreeks Brussel, Gaasbeek, en Halle. Maximiliaan neemt Oudenaarde, Geertsberge, en een Kasteel nabij Kallo, waar uit de Gentenaars Antwerpen telkens bestookten. Wie hunner op hun stroop- en moordtochten gevangen werden, werden aan de boomen opgehangen. Ook ter Zee werd deze oorlog gevoerd. De Sluisenaars, met die van Gend en Brugge vereenigd, rusteden een aantal schepen uit, waarmeê zij op de Hollandsche en Zeeuwsche kusten en stranden stroopten en roofden; waartoe zij zich veelal van vlotten bedien- | |
[pagina 249]
| |
denGa naar voetnoot1, die in de verte door 't zeil niet verraden werden. Met dezen, wel van geschut voorzien, deden zij op den 16 May (1485) Walcheren aan, plonderden Vlissingen, dat nog niet omwald was, en scheidden, na veel brandschatting en rantsoen afgeperst te hebben; het geen den Aartshertog verplichtte om in het eiland bezetting te leggen. Die van Aalst, goed Gentsch gezind, ontrustten van hunne zijde Braband desgelijks. 1200 Zwitzers bij 2000 Brabantsche voetknechten en 400 ruiters gevoegd, bedwongen hen met veel moeite. - Nu zochten de Gentschen, dus verre slechts onder de hand met Franschen bijstand gestijft, den Koning om vermogender hulp aan; en deze zond hun openlijk 2000 voetknechten en 650 lanciers te paarde onder den Hertog van Crevecoeur, die te Doornik afgewezen werd. Na eenige andere voordeelen te behalen, brengt hij den Gentenaren een zeer gevoelige neep toe, doch het mislukte hem de stad te overrompelen. Koning Karel VIII matigt zich aan, het geschil van zijn vader Maximiliaan, zoo hij hem noemt, tegen zijn broeder Filip en de Staten van Vlaanderen, zoo hij 't uitdrukt, aan zich te trekken, en verbiedt Brabant en Henegouwen aan Maximiliaan hulp te bewijzen. Op 't andwoord van Maximiliaan zend hij den Hertog van Creyecoeur met 36 stukken geschut, 650 kurassiers, en 8000 man te voet in Fransche soldij naar Gent, waar hij 't jonge knaapjen van zeven jaar zeer ophult, maar zich-zelf daar- | |
[pagina 250]
| |
door bij dat jaloersche volk hatelijk maakt; terwijl zijne benden door fransche baldadigheden alles tegen zich innamen. Zij vergen hem, met zijn volk de stad te verlaten. Hij meent het verloren vertrouwen te herwinnen; trekt uit, laat zijn wapenen en bagaadje in de stad; dwingt zijn volk, hunne kwartieren en onderhoud tot de laatste duit te betalen, en koomt vervolgens weêr om eenige van zijn stukken geschut, en de gevangenen die hij ingebracht had; maar het een en ander wordt hem geweigerd. Ondertusschen gaat de Graaf van der Mark, die in Luik zijn rol gespeeld had, steeds voort met nieuwe samenspanningen tegen den Aartshertog te vormen, doch deze weet hem onverhoeds op te lichten, naar Maastricht te doen voeren, en doet hem aldaar met het verlies van zijn hoofd, voor al den gestichten moord en gepleegden moedwil en gruwelen boeten. Zijn dood bracht een groote gisting onder het Luiksche graauw (met het welk hij zeer wel stond) te weeg, en het wilde daar wraak over oefenen, tot zijn eigen broeder het stilde, met te roepen, dat bij zulk een booswicht geen wraak te pas kwam. De Gentenaars raakten uitgeput, en reeds hadden zij, ten behoeve van den oorlog, de kostbaarheden en meubelen van den jongen Hertog Filip te gelde gemaakt: maar dit trok zich de Overdeken der Gilden aan, en stookte het volk op, ten einde om vrede te roepen. - Als daar niet van kwam, wordt men verbitterd, en de hoofden wijken naar Aalst; van waar zij gevangen te rug gebracht, en | |
[pagina 251]
| |
twee hunner daarna onthoofd werden. En de vrede volgt. Vlaanderen erkent bij die vrede, zoo Staatsgewijs, als stedelijk, Maximiliaan als voogd van zijn zoon Filip, en Regent der Provincie, en zijn zoon wordt hem overgegeven. Maximiliaan belooft echter den jongen Hertog, zoo lang hij beneden de jaren is, niet buiten de Nederlanden te zullen voeren. Voor oorlogskosten nemen de Staten van Vlaanderen aan, aan Maximiliaan 700,000 florijnen in drie termijnen te betalen. De rechtsoefening wordt op den ouden voet hersteld. Zijne aanhangers werden in alles hersteld. Dit bezegeld zijnde wordt hij te Gend plechtig ingehaald, van zijn zoon te gemoet gegaan, en van 5000 Duitschers gevolgd. Drie dagen [slechts] duurt de rust in de stad, door toedoen van drie der Duitsche soldaten, die een meisjen geschonden hadden, en daar over gevangen gezet, door eenige hunner makkers verlost werden. - Midden in den nacht grepen de Gentenaars naar de wapens, verschansten zich op de markt, trokken hun Roeland, en vlogen vervolgens gewapend en tierende naar het huis waar de Aartshertog verblijf hield, die van niets wetende, zijn wacht in 't geweer stelde; en weinig verscheelde 't, of daar was een afgrijslijk gevecht geleverd. Na eenige baldadigheden, tegen de Edelen die hen wilden bezadigen en hun dienaren, trokken de Gentenaars echter naar huis en leiden de wapens af, bevreesd zijnde geworden voor omcingeling door hun eigen stadgenooten die den Vorst aanhingen. Acht van de belhamels in dit oproer werden vervolgens den Aartshertog overgele- | |
[pagina 252]
| |
verd. - Vijf steenen bruggen hadden zij afgeworpen, om hem alle hulp van buiten af te snijden: deze verplicht hij hen weder op te bouwen, en zendt zijn zoon ter stad uit naar Mechelen. - In den oorlog hadden zij op de vischmarkt een groote obelisk opgerecht, steunende op vier steenen leeuwen, ieder met een wapen, naamlijk Frankrijk, Oostenrijk, Vlaanderen en Gent. Maximiliaan deed hen het Fransche wapen wegbijtelen, en dat van zijn zoon in de plaats stellen. Hij deed het geschut, zoo dat Crevecoeur daar gelaten had, als 't geen aan de stad behoorde, wegvoeren. Hij dwong hen de kostbaarheden, tapijten, behangsels, meubelen, en boekerij, die zij verkocht of vernield hadden, te herstellen of te vergoeden; en zij beloven daar voor, boven 't vredeverdrag, nog 127,000 gouden leliën binnen 't verloop van een jaar te betalen. Voorts wordt er met het zwaard, gevangenis, en bannissement, over het laatste oproer, recht gedaan. Nu hadden al de omgelegen steden wijd en zijd aanspraken op Gend te maken, aan welke voldaan moest worden. Dit geschiedde in eene plechtige vergadering, waarin de Aartshertog op zijnen throon uitspraak deed; en de Gentschen negen rollen van privilegien, die hun deels door Fransche Koningen in tijden van oproer gegeven, en die zij deels aan hun Graven af hadden gedwongen, in het kistjen waarin zij bewaard werden, aan hem overgaven, die terstond verscheurd werden: terwijl hij hun beloofde, indien zij nu voortaan behoorlijke gehoorzaamheid betoonden, een zachtmoedig en genegen Vorst te zullen zijn, tot hij zijnen zoon het gebied zou kun- | |
[pagina 253]
| |
nen overgeven. En dus was eindelijk de Gentsche dartelheid weêr, voor een poos, in banden gelegd. - En van daar maakte hij zich reisvaardig naar Duitschland, waar hij op den 15 Februarij 1486 te Frankfort aan den Mein Roomsch-Koning gekoren en den 9 April te Aken gekroond werd: van waar hij op den 20 Mei naar de Nederlanden te rug keerde. - In Holland verhief hij bij zijn wederkomst de heerlijkheid Egmont tot een Graafschap, den braven Jan van Egmont ter gunst, dien hij in plaats van Lalain tot Stadhouder gesteld had. Van den tijd af dat de Hertog van Crevecoeur openlijk de Fransche benden naar Gend gevoerd had, was het niet mogelijk de vredebreuk met Frankrijk te ontveinzen; maar men hield zich echter ter wederzijde, als deed men 't, om dat geen der twee Vorsten zich in staat zag een openbare oorlog met genoegzamen nadruk door te zetten. Het ontbrak echter nog hier noch daar, aan lieden van gewicht, die of oorlog wenschten, of ten minste de oorlog voor een zoodanige vrede stelden. Onder de eersten was bij de Franschen, dezelfde Hertog van Crevecoeur, die bij oogluiking des Konings de Hollandsche of Nederlandsche schepen ter zee begon aan te tasten, en te land stroperijen in Henegouwen te doen. Van de andere zijde werden de Franschen door Montigni uit Mortaigne, door zekeren Barthold van Leuven, uit het kasteel van Hamecourt gejaagd, en de twee Natien waren in staat van dadelijke vijandelijkheid, eer hare Vorsten de houding aannamen van het zich aan te trekken. Terouane werd desgelijks bij verrassing ingeno- | |
[pagina 254]
| |
men, 't geen Crevecoeur door 't verraad van overloopers (doch vruchtloos) tracht te hernemen. Omtrent 15,000 man worden er tegen Crevecoeur in het veld gebracht, maar kunnen hem tot geen veldslag dwingen, en een afval van de Zwitsersche soldaten doet het oogmerk van dezen veldtocht mislukken. Omgekocht zijnde om den Roomsch-Koning in handen van Karel te leveren, en dit niet ten uitvoer kunnende brengen, keeren zij naar huis. Ook eenige Duitsche benden slaan aan 't muiten, en loopen tot Frankrijk over. Crevecoeur houdt Terouane berend, maar de stad wordt ontzet. - Dit alles viel in 1486 voor. In 1487 hervatte hij de belegering, en nam St. Omer, en eenige sloten, waardoor de stad benaawd en in den grootsten nood gebracht werd; maar zij wordt door een allerroemrijkste onderneming van Filip van Kleef, den Graaf van Nassau, en Boudewijn van Bourgondie, gespijsd en voorzien. Echter valt de stad door verraad en list in zijn handen. - Op dezelfde wijze verlokt hij de Nederlanders tot eene onderneming op Bethune, waarbij zij een zware neêrlaag lijden. Middelerwijl had men in Gent een en andermaal nieuwe pogingen tot opstand bespeurd, maar die men gelukkig had kunnen onderdrukken. Doch na het ontslippen van Rassingem (een der eerste roervinken in de vroeger Gentsche beroerten) uit het kasteel van Vilvoorde, waar Maximiliaan hem gevangen hield, vlood met en tot hem naar Gent, al wat te voren tegen den Vorst opgestaan was, die alle gemoederen opzetteden. Eenige Duitsche manschap sloeg te gelijker tijd wegens achterlijkheid in | |
[pagina 255]
| |
't betalen aan 't muiten, en plunderde hier en daar op het platte land. Vruchteloos kwamen de Staten des Lands bijëen, en straks waren beide Gent en Brugge in-volkomen opstand. Vroeg in Januarij 1488 verrast Liekerk, Neef van den evengemelden Rassighem, met 3000 Gentenaren en een groote sleep van wagenen en geschut, de stad Kortrijk, en begon dus de nieuwe oorlog tegen Maximiliaan. Men gebruikte daarin den naam van den jongen Filip, aan wien en de stad Gent men de vermeesterde stad trouw deed zweeren. Maximiliaan was in Brugge, en daar hij eenige manschap uit wilde zenden om het kasteel van Kortrijk, 't geen de bevelhebber gereed was en aanbood in zijn handen te stellen, beletten dit de Bruggenaren, de benden niet willende laten uittrekken. Op de toegezegde aankomst dier benden echter gerust, stak de bevelhebber de vlag uit, en vocht zich met de 18 man die hij bij zich had, tegen de Gentsche bestormers dood. Dit was een begin van tegenstand bij de Bruggenaars, maar Februarij ving niet aan, of het borst daar lichter laaie uit. Maximiliaan had zich derwaart begeven zonder eenig noemenswaardig gevolg, en wachtte daar op de bijeenkomst der Staten, die over een vrede met Frankrijk raadplegen zouden. Eensklaps vatten alle de Gilden de wapens op, maken zich meester van de poorten en toegangen, en als Maximiliaan op de beweging toevliegt, en vraagt wat dit te beduiden heeft, geven zij hem zeer onvoeglijk, bespottend, en tergend andwoord. 's Anderendaags houdt de Graaf van Sorre een kleine | |
[pagina 256]
| |
wapenoefening van de kleine bende, die het gevolg van den Roomsch-Koning uitmaakte, en als hij op de ruimte voor het wachthuis het bevel geeft, velt de piek, beginnen de aanschouwers bevreesd te worden, gaan op de loop, al schreeuwende, en loopen malkaâr onder de voet, en in een oogenblik worden deuren en vensters de geheele stad door gesloten. De Koning koomt uit, om te zien wat er gaans zij, en zie daar al de 52 Gilden, als met een tooverslag, in de wapenen en onder hun banieren, gevolgd van het graauw op zijne wijze desgelijks gewapend, en de groote markt door hen bezet. Zij bijssen de Vlaamsche en Brugsche vlag op, verschansen zich daar met wagens en 50 stukken grof geschut, slaan tenten op, en blijven dag en nacht in dezen wagenburg, tierende en schreeuwende dat zij rekening wilden hebben van de inkomsten des lands en de afgeperste gelden sedert zoo vele jaren tot den oorlog opgebracht. - Dit oproer viel voor op den 1 Februarij. 's Anderendaags zonden zij een vaandel naar het huis van den Groothofmeester: voorts naar dat van den Ontfanger en Thesaurier, en plunderden deze woningen. Maximiliaan doet de Dekens afvragen, wat zij voor hebben, en of zij tegen hem de wapens op hebben genomen. In 't geheel niet, zeggen zij; zij willen met hem leven en sterven, maar zij willen de amptenaren, die het bewind voeren, in hun handen hebben en straffen, en zullen niet eer uit malkander gaan, eer die hun zijn overgeleverd. Nu kiezen zij een krijgshoofd tegens dank en een Schout over zich. - Een gerucht ontstaat, dat de Markgraaf | |
[pagina 257]
| |
van Antwerpen op de been is om de Bruggenaars te komen bedwingen. Zij schrikken hier van, luiden de klok, alles vliegt in de wapenen, en zij trekken als razend naar het verblijf van Maximiliaan om hem met al zijn gevolg en aanhang te vermoorden. De Heer van Uitkerk, hun gekoren bevelhebber, verzet zich met een groot getal brave lieden hier tegen, niet zonder het uiterst gevaar van zijn leven, en verkrijgt dat zij weêr naar de markt keeren, maar zij laten honderd man in het huis, om den Vorst te bewaren ten einde hij niet ontkome. Zij beloven openbare beloningen aan wie de verscholen amptenaren zal weten op te sporen, en vatten twee moorinnen die in het gevolg van den Graaf van Sorre waren, uit wie het praatjen van den Markgraaf van Antwerpen was voortgekomen, pijnigen ze ten aanzien van Maximiliaan die het niet beletten kon, en daar dezen niet anders verklaren dan dat zij het uitgevonden hadden om vrees te verwekken, geesselen en bannen zij ze vervolgens de stad en het land van Vlaanderen uit. Die van Gent schrijven hun aan, dat zij den Roomsch-Koning in goede bewaring zouden hebben te houden, dat hij niet ontsnapte. Zij doen hem naar de markt wandelen, en lezen hem den brief voor. Wat zou hij doen? Hij verzoekt dat zij hem een wacht in zijn huis geven. Na lang raadplegen slaan zij dit af, maar plakken hem in een klein kruideniers huisjen op den hoek van de markt. Velen van zijn gevolg maken zich, verkleed en vermomd, de stad uit: eenigen die dit beproeven worden herkend en in de gemeene gevangenis gesme- | |
[pagina 258]
| |
ten. De Heer van Salezar redt zich met 12 soldaten al vechtende. De Gentenaars trekken naar Brugge, maar hier was men bevreesd voor hen, en weigert meer dan 30 ruiters van hun in de stad te laten. Zij willen dat men er ten minste 7 of 8 honderd zal inlaten. De vreemde kooplieden willen de Gentenaars niet afwachten, maar trekken met hun waren weg: de regeering blijft bij haar besluit; de gilden der timmerlieden en nog eenigen willen alle de Gentenaars in de stad halen. Het was half Februarij en de stadsgracht bevroren, en de vrees voor de Gentenaars zoo groot dat men den Heer van Beveren, en anderen van 's Vorsten gevolg bad om de stad tegen deze hun medestanders te helpen bewaren: men biedt aan 100 man (maar ongewapend) in te nemen. Nu koomt er een bezending van acht personen uit Gent, die met lossing van al het geschut en een rijke maaltijd op de markt ontfangen worden, en de Bruggenaars bewegen willen om den Roomsch-Koning aan de Gentenaars over te geven. Dit gelukt niet; maar met gemeen overleg wordt het huis waar hij gevangen is met dubbele ijzeren tralien aan de vensters voorzien, en zijn bewaring aan acht man van ieder gilde (en dus 416) vertrouwd; die in zijn Kamer moeten blijven; en terwijl zij daar zijn, plondert en rooft het gemeen alles wat buiten die kamer was; en roept dat zij het huis vol wapenen gevonden hadden, om al de goede burgers te vermoorden. - De Koning beveelt hun, zoo zij hem niet erkennen, dat zij ten minste zijn Zoon getrouwheid betoonen. | |
[pagina 259]
| |
Met gemeen beraad van de Gentenaren verklaren zij nu Maximiliaan onbekwaam en onbevoegd tot de Voogdij en Regeering, en stellen een nieuwe Magistraat aan uit naam van den Hertog Filips en den Koning van Frankrijk. En hiermede namen de Gedeputeerden van Gent niet alleen, maar ook die van Douai, Rijssel, Orsoi, Valencijn, 's Hertogenbosch, Sluis, Aath, en Middelburg, die (als gezegd is) daar op 's Vorsten beroep ter raadpleging over een vrede met Frankrijk gekomen waren, en dit alles aangezien hadden, hun afscheid uit Brugge. Die van de Staten van Holland, van Namen, en van Brabant, waren reeds vroeger vertrokken. Nu werpen zij verscheiden Burgundische en andere Edelen in den kerker, en zeggen dit den Vorst aan, met bijvoeging, dat zij dit gedaan hebben om vrede met Frankrijk te krijgen, en dat zij hem 4000 Pd. Vlaamsch willen geven, om zijn Hofbedienden en even zoo veel om zijn lijfbende te betalen. Hij weigert en bedankt voor het geld, en nu vallen zij in zijn kamer en halen er een vijftiental van de voornaamste Edelen uit, die hem steeds bleven omringen en als Kamerheeren bedienden, sleepen die naar de gevangenis, en laten hem niet dan den Graaf van Sorre met een Duitscher (welke twee 's anderen daags in vrouwenkleêren ontsnapten), en den Heer van Beveren, wien zij verbieden op de straat te komen. Voorts vullen zij de gevangenissen op met al wat te voren in regeering geweest of aanzienlijk was; en roepen die ter verantwoording. Maar dit 's niet genoeg. Het Timmermansgild breekt de gevangenis open, sleept ze naar een scha- | |
[pagina 260]
| |
vot, daartoe op de markt opgericht, en legt ze daar ten aanzien van al 't volk, openlijk op de pijnbank, waar hun de leden op de gruwelijkste wijze verscheurd en uit een gewrongen worden. Men twist, of men ze nu 't hoofd zal afslaan of tot nieuwe pijniging bewaren. De beul pleitte sterk voor 't eerste, want (zei hij) anders sterven zij van zelfs, en nemen mijn loon meê, dat er nog aan te verdienen is. Echter tot het laatste wordt besloten, en de erbarmelijke slachtoffers worden (vruchteloos om de dood roepende) op een plank wederom weggedragen. Nu bevelen zij (op doodstraffe!) dat alle huis- of hofbedienden en soldaten van den Roomsch-Koning onbeschroomd op de oude stadsmarkt hun loon en soldij zouden komen ontfangen. Zij komen ongewapend; de Timmerlieden roepen: ‘Breekt den verraders de hals!’ en zij worden straks aangevallen en nagejaagd; vele gekwetst of gedood, en met moeite ontkomen de overigen, voornamelijk door de vrouwen in kelders en kasten verstoken wordende. 's Anderendaags worden zij weêr opgeroepen, onder bedreiging van huiszoeking en onder zware pijniging ter dood gebracht te worden. Zij komen, en worden in twee torens opgesloten: maar na verloop van eenige dagen ontslaan zij de Franschen die daar onder waren. Nu meenen zij Maximiliaan niet zeker genoeg bewaard in het kruideniers-winkelhuis, en zeggen hem over te gaan in eene andere en ruimer woning; die namelijk van Filip van Kleef. Hij weigert dit, en zegt niet van huis te zullen veranderen, ten zij zij hem daar met geweld uitdragen. Hij doet een stoute | |
[pagina 261]
| |
en moedige aanspraak aan de genen die hem kwamen overbrengen, en dezen worden getroffen, en 't blijft daar bij. - De Gentenaars willen tien van de voornaamste gevangenen hebben: zij worden hun overgeleverd onder verzegelde belofte van hen, des vermaand, levend weêrom te Brugge te zullen opleveren, en op wagens naar Gent gevoerd. Hoe te moede! begrijpt ieder. Koppenol komt met een lijfwacht uit het Kramersgilde te Brugge, en brengt tijding dat de vrede van 1482 met Frankrijk vernieuwd is, die dan ook den 25 Februarij daar afgekondigd wordt; en tevens, voor vijand verklaard, al wie op eenige plaats in Vlaanderen krijgsvolk of bezetting hield op naam of in dienst van den Hertog van Oostenrijk, gelijk zij nu Maximiliaan noemden; met bedreiging van doodstraf aan al wie op zijn naam of in zijn dienst eenige post bleef bekleeden. Koppenol strooide nu gouden en zilveren penningen onder het gemeen, en alles was zeer in zijn schik. Ondertusschen was het huis van Kleef wel met tralien voorzien en Maximiliaan moest wel besluiten om derwaart over te gaan. Hij vertrok in een zijden damasten kamerrok met een purperen slaapmuts, te paard, maar aan de markt gekomen, stapte hij af, nam zijn muts af, en sprak de gewapend staande benden der oproerigen aan. Hij vorderde drie dingen van hun, 1o. dat zij zijn lichaam ontzien zouden: 2o hem niet aan Frankrijk noch aan Gent overgeven; en 3o. hem tien of twaalf huisbedienden voor zijn bedkamer en keuken te rug geven. Dit stonden zij gereedelijk toe, en hij steeg weêr te | |
[pagina 262]
| |
paard en ging naar zijn nieuwe gevangenis; waar hij door de telkens vernieuwde opschuddingen die de Franschen verwekten, niet zonder levensgevaar was. - Zijn houding en stem had altijd iets treffends en imposants, en men vreesde steeds den invloed die dit op het volk hebben mocht, waarom men hem buiten allen toegang hield. Filip van Kleef, in wiens huis te Brugge de Roomsch-Koning gevangen zat, vernam niet zoo haast het spel dat er gaande was, of hij trachtte daar maatregelen tegen te nemen. Hij maakte zich meester van Sluis en de twee kasteelen, voorzag ze wel en stak de Roomsch-Koninglijke vlag uit. Die van Brugge riepen de Sluizenaren op, zonder gevolg: toen zonden zij aan Filip van Kleef, dat hij de stad en sloten aan 't volk van Brugge zou hebben te rug te geven. Hij antwoordde dat hij ze voor Filip inhield en inhouden zou, en waarschuwde hun den gevangen Vorst wel te behandelen. - Hij voerde nu openbaren oorlog tegen de Bruggenaren; maar men heeft hem verweten, dat hij daarin te slap te werk ging. Men bedacht niet, dat hij wel vrees en afmatting bij hen verwekken moest, maar geene verbittering die eene onverstandige menigte tot woede tegen de persoon van den Vorst zou kunnen aanzetten; het geen inderdaad zijn gedrag een eenigzins weifelend aanzien moest geven. Hij had Middelburg (in Vlaanderen) ingenomen, doch die van Brugge hernamen 't, met dat gevolg dat men de gevangenen uit den Brugschen kerker op zekere voorwaarden ontsloeg; en zie daar reeds vrij wat gewonnen! Maar die van deze veldtocht | |
[pagina 263]
| |
te rug keerden, smijten ze op nieuw in de gevangenis, leggen ze ter pijnbank, en slaan zes van hun 't hoofd af. Die van Gent, meê in 't veld getrokken, hadden van den bevelhebber van Hulst, waarop zij aanslag maakten, een zeer gevoelige neêrlaag geleden. Zij waren met 5000 man en alle belegerings-toestel tegen Hulst getrokken, en lieten er 1200 man met hun geschut en bagagie bij zitten; en nu vorderen zij Maximiliaan te Brugge brieven af, waarbij den bevelhebber bevolen wordt den Gentenaren geen leed te doen. Maar deze stoorde zich daar niet aan: hij liep het land tot onder hun muren plat, en stelde hun molens, waar zij meel van moesten hebben, onder maandelijksche brandschatting; nam de omgelegen dorpen, die door hen versterkt waren en verdedigd werden, in en sloeg hun in vele gevechten duizenden af. En zij - wreken zich daar van op een der gevangenen die zij van Brugge gehaald hadden, wien zij, na zware pijniging op de markt, onthoofden. Den jongen Hertog Filip, die te Mechelen was, nu 10 jaar oud, en wien dit alles lang verholen gehouden werd, kwam dit eindlijk ter ooren, en riep de Staten der Nederlandsche Gewesten aldaar bij een, om over de verlossing van zijn vader uit de handen der muitelingen te raadplegen. Daar wordt tot een deputatie naar Gend en Brugge besloten, ten einde te Mechelen over een vrede te handelen, en den Vorst te ontslaan; maar de Gentenaars weigeren over het een zoo wel als over het ander anders dan te Gent te handelen. Dendermonde wordt nu voorgeslagen. | |
[pagina 264]
| |
Zij blijven weigerig, en dwingen Maximiliaan een bevel af, waarbij de Staten gelast werden zonder uitstel of wederstreven op den 12 Maart te Gent bij een te komen: maar dezen beschouwen den brief als afgedwongen. Filip van Kleef verdedigt zich hier tegen de beschuldiging, dat het hem met den oorlog tegen Brugge geen recht ernst geweest zou zijn; en toont dat de schuld niet aan hem, maar aan de Provincien lag. Ter zelfder tijd koomt er een bezending en schriftelijke aanmaning zoo van den Keizer als van de Duitsche Rijks-Vorsten aan den jongen Filip, tot het verlossen van zijn vader en het straffen der muitelingen; tevens Frankrijks verbintenis ontdekkende, om Gelderland en Zulfen aan hem te ontweldigen en in handen van Karel van Gelder te stellen, en de aanschrijving deswegens door de Rijks-Vorsten aan de Gelderschen reeds gedaan. Een bode van Filip aan zijn Vader, wordt bij hem toegelaten, mits ten bijwezen van Gentsche gemachtigden en niets anders zeggende dan: ‘Help u-zelven, zoo zult gij geholpen zijn.’ Zekeren Paiart, die te voren tot den zoen met Maximiliaan geraden en 5000 man in de stad had gebracht schoon zij maar 500 wilden innemen, was uit Gent naar Brugge geweken: maar wordt daar gevat, aan de Gentschen overgeleverd, vier dagen achter één schriklijk gepijnigd en eindlijk onthoofd: tien van zijn vrienden te Gent worden door een Gentschen schoenmaker die in het bewind was, (om dat zij geen erg zouden krijgen) ten eeten genodigd en deftig onthaald, daar op van 't bed ge- | |
[pagina 265]
| |
licht en zoo terstond door den beul onthoofd, en in doodkisten in de kerk gebracht; en 's morgens aan de vrouwen een boodschap gezonden, dat hun mannen daar zijn, en dat zij ze 't huis kunnen halen. Bij 't bezoek van wege Filip aan zijn vader gedaan, hadden de Gentenaars op nieuw gevorderd dat hij de Staten te Mechelen vergaderd, bevelen zou op den 12 Maart te Gent bij een te komen om over vrede te handelen, en bij had dit geweigerd, en gezegd dat hij gevangen was en derhalve niet te bevelen had. De Staten niet te min dit vernemende, zonden uit Mechelen op den 12 Maart gemachtigden. De Gentenaars eischen dat alle de Nederlanden zich vereenigen zullen, aan Filip goede brave Gouverneurs te geven, de Gewesten naar oude wetten en herkomen geregeerd worden, en hun tegenpartijen, als Hulst, Antwerpen, Leuven, Oudenaarde, Dendermonde, en Aalst, de wapenen neerleggen, en den vrede van 1482 met Frankrijk onderhouden: De gemachtigden nemen dit over: Filip verlegt de Staten-vergadering naar Brussel en op den 26 Maart. Daar zenden die van Gent, Brugge, en die van Iperen ieder twee afgevaardigden. Daar dringen zij op een algemeene Staatsvergadering van alle de Nederlanden, ter vereeniging van die allen onder ééne Regeering, en deelen daar een ontwerp van uit. Onder de genen op wien de oproerige Bruggenaars meest gebeten waren, was Maximiliaans gewezen ontfanger Langhals, die ook Bailjuw der stad geweest was. Ongelukkig valt hun in dit oogenblik zijn zwager Niklaas van Delf in handen, wien zij al- | |
[pagina 266]
| |
lergruwelijkst pijnigen om uit hem te krijgen waar die Langhals zich bevinden mocht. Niets uit hem kunnende krijgen ontslaan zij hem, terwijl zij een ander onthoofden, en razen dadelijk daar na dat hij ontsnapt is. Zij kondigen af, dat wie Langhals schuilplaats mocht geven, met vrouw en kinderen in zijn deur opgehangen zal worden, met verbeurte van goederen, en eeuwig bannissement van al wat hem in bloede of door huwlijk bestaat. Langhals had zich vijf weken lang schuil gehouden bij een Hoedenmaker, maar deze verzocht hem thands zich een ander heenkomen te zoeken. Hij verkleedt en beschildert zich het gelaat, maar wordt herkend, gevat, en nog heviger dan iemand te voren gepijnigd, ten overstaan en ter discretie van den helschen Koppenol, die van Gent daar toe overkoomt, en hem dringt om anderen te beschuldigen. Terwijl zij hier meê bezig zijn komen er brieven van hun afgevaardigden, behelzende dat die van Henegouwen, Antwerpen, Mechelen, 's Hertogenbosch, Rijssel, Douai, Hulst, Aalst, en meerdere Nederlandsche steden zich verbonden hebben, om 't zij dan met geweld of in der minne den Roomsch-Koning uit zijn gevangenschap te halen. Den afgepijnigden Langhals slaan zij 't hoofd af, trachten met een Fransche bende die zij in soldij hadden, Lessines te overrompelen, maar stoten het hoofd, en krijgen nu van de bezetting van die plaats de oorlog met roven en branden weêr op hun grond. Zes weken hadden zij omtrent 17000 man sterk op de markt in tenten gelegen, en trokken nu op Paaschavond met zeer groote plechtigheid ieder weêr | |
[pagina 267]
| |
naar zijn huis: en juist komt er een Bul van Paus Innocentius VIII, waar bij zij op zware straffen verplicht worden den Roomsch Koning in vrijheid te stellen: zoo als desgelijks eene aan de Staten van Henegouwen, waarbij dezen bevolen wordt, zoo de Vlamingen zulks niet doen, hen met de wapens te bedwingen. Het was dan nu ernst met dit in vrijheid stellen; en de Gentenaars geven toe op voorwaarden, waarvoor Filip van Kleef en de Heer van Wolkenstein zich ten behoeve van Gent en Brugge, borgen en gijzelaars stellen. Deze zijn, dat Maximiliaan alle vreemd krijgsvolk binnen drie dagen uit Vlaanderen, en binnen zeven dagen (na zijn vrijstelling) uit de Nederlanden, zal doen vertrekken: dat men van wederzijde alle troepen zal afdanken. Dat Maximiliaan ook zal trachten nevens de andere Gewesten vrede te maken met Frankrijk. Dat zij Maximiliaan tot schadevergoeding enz. voor den opstand, in drie termijnen 50,000 gouden lelien zullen betalen. Vele kleinigheden, die van kleingeestige ambachtslieden getuigen, kwamen hierbij. - En op dezen voet wordt dan, na ruim vier maanden gevangenis de Roomsch-Koning ontslagen. Een zeer plechtige mis wordt gehouden; maar na dat deze voorbij is, gaat hij uit den plechtigen zetel die hem daarbij opgericht was, in plaats van nu voor het altaar het verdrag te bezweeren, rechtstreeks naar zijn eerste getraliede gevangenis. Dit treft het volk, en nu valt hem alles te voet, en smeekt vergiffenis. Hij vergeeft, keert weêr naar de kerk en bezweert den vrede, 't geen dan ook op zijn bevel door den | |
[pagina 268]
| |
Heer van Beveren en de staten der overige Provincien, en eindelijk van den anderen kant door de drie Staten van Vlaanderen geschiedt. Voorts doet hij Filip van Kleef als borg de onderhouding van dit verdrag en vrede bezweeren. En de vrede, dus bevestigd, wordt afgekondigd. Nu kwamen de Duitsche benden om den Vorst af te halen aan de Kruispoort der stad. En door Filip van Kleef ten hunnen aanhooren gevraagd, of hij nu volkomen vrij was, en uit vrije beweging de hem afgedrongen vrede meende te onderhouden: daar hij anders voor zich zijn partij nemen zou, antwoordde hij, 't geen hij beloofd en gezworen had, van harte te zullen houden. De Gijzelaars gaan daarop naar Gent en Brugge, en hij, van de benden gevolgd, naar het kasteel van Mechelen. - Maar dien zelfden nacht wordt het Brugsche grondgebied aan de eene zijde door eenige Duitsche soldaten aangetast, en de stad-zelve ontrust, door teekens van vijandelijke bedreigingen, door scheldwoorden en dergelijken: aan de andere zijde door eenige ballingen, die vier stukken geschut aanvoeren en door de kruispoort heen schieten. De burgers vliegen te wapen, lossen van hunnen kant het geschut. En welhaast ziet men uit de stad de vlam van eenige dorpen opstijgen, die in brand gestoken waren. Alles schreeuwde nu: vredebreuk, doch de zaak klaart zich op en Maximiliaan neemt aan den moedwil (die door slechts een klein getal soldaten gepleegd was) te straffen. Het was dan nu vrede, en deze vrede werd ook in Vlaanderen, en hier en daar in de overige Ne- | |
[pagina 269]
| |
derlanden afgekondigd: want vele steden schaamden zich haar. - Hertog Filip was daar ook even weinig meê te vreden als 't Duitsche Rijk, dat reeds groote aanstalten gemaakt en een aanzienlijke legermacht op de been gebracht en onder Hertog Albert van Saxen op marsch naar Vlaanderen had, om Maximiliaan te verlossen: waardoor en den Vlamingen en Frankrijk groote schrik aan werd gejaagd. Filip gelastte de Gentenaren en die 't met hun hielden, vijandelijk te behandelen. De boeren waren naauwlijks uit de steden werwaart zij gevlucht waren, weêr naar hunne dorpen en akkers gekeerd, of zij worden weêr tot prooi van den krijgsman, die niet anders vlamt dan zijn moed tegen de eeuwige muitelingen en moordenaars van Gent en Brugge te koelen. - De Gentenaars nemen Franschen in, de Vlamingen in 't gemeen vragen Frankrijk bijstand en hulpbenden. Grevecoeur doet in Artois de zwakke kasteelen, die hij niet houwbaar acht, afbreken, en zend 400 kurassiers in het land. - Hierdoor worden de steden en landen, die het met den Roomsch-Koning houden ten uiterste verbitterd. Maximiliaan trekt met zijn benden op en zendt een Heraut naar Gent, en eischt den Kanselier Carondelet, en eenige Edelen, die zij nog in gevangenis hielden. Als 't gemeen dit verneemt gaat de schoenmaker bovengemeld met een beul naar de gevangenis om hun de hoofden af te slaan, en die in een zak aan den Vorst toe te zenden; het geen Filip van Kleef echter nog voorkoomt. De stad Deinze had zich zeer versterkt en bezetting van Franschen en Vlamingen uit Gent ingenomen, en onderschepten den toevoer | |
[pagina 270]
| |
tot 's Vorsten leger; maar Christoffel van Baden neemt haar met 4000 voetknechten bij nacht. Temple wordt stormenderhand genomen en daar blijven 400 Gentenaars, en velen worden er gevangen. De Gentsche bevelhebber wordt met een pook door de borst op een deur vastgestoken, en met het bijschrift ten toon gesteld: ‘zoo zal het al vergaan, die den Roomsch-Koning wilden vaen.’ En zoo leggen zij hem met de deur in de rivier om naar Gent af te drijven. Die van Iperen nemen Fransche ruiterij in, en lossen hun geschut op 's Vorsten benden: maar Rijssel vernieuwt hem en zijn zoon den eed. Maximiliaan achtte zich door de samenheuling der Gentenaren en de hunnen met Frankrijk, genoeg gerechtvaardigd om de wapenen tegen hen op te nemen. Maar te vergeefsch trachtte hij thands Filip van Kleef, die borg voor hem gebleven was, op zijn zijde te brengen. Hij had Maximiliaan afgevraagd, of hij van harte en uit vrije beweging den vrede had aangenomen, zonder 't welk hij dadelijk zich onverbonden gerekend had, maar op zijne plechtige verklaring van ja, rekende hij zich verbonden den vrede te handhaven. Ook was het niet zeer twijfelachtig of de hulp door de Gentenaars bij Frankrijk gezocht, was te wijten aan 's Konings gedrag, die niet slechts de vreemde benden niet weggezonden had, maar zich aan 't hoofd van de nieuw aangekomene uit Duitschland gesteld. Maximiliaan deed voor, dat hij niet als Graaf van Vlaanderen, en niet tegen den vrede van Brugge wapen voerde, maar als Roomsch-Koning in naam van het Duitsche rijk, tegen de Vlamingen over de Schelde, die het Keizerrijk niet | |
[pagina 271]
| |
erkennen wilden. Hierover werden tusschen deze twee vele brieven gewisseld, en Filip van Kleef, schoon veroordeeld van verre de meesten zijner tijdgenooten, is mij daar een achtenswaardig man om. - Maar op den 5 September deed Keizer Frederik, die zijn leger gevolgd was, te Antwerpen, Rijksdag houdende onder den blooten hemel, dezen wakkeren krijgsman, als vijand des Rijks en van eer en goed vervallen, in den ban. En na deze heldhaftige daad keerde hij in October naar Duitschland te rug. Verscheiden voordeelen van belang waren er intusschen aan den kant van Maximiliaan behaald. - Maximiliaan zond een gezantschap met den Heer van Beveren aan 't hoofd naar Spanje aan Ferdinand en Izabelle, om een eeuwige vrede te sluiten, voor hem hunne dochter Izabelle, en voor zijn zoon Filip hunne jonger dochter Joanna ten huwelijk te vragen. De twee eerste punten worden toegestaan: het laatste in overweging gehouden tot zij voeglijke jaren bereikt zou hebben. Brussel en een groot gedeelte van Braband valt Filip van Kleef toe; en het jaar 1488 was nog niet om, toen de algemeene kreet tegen Maximiliaan opging. Men bood hem 100,000 Rhijnsche guldens gereed geld te Keulen toe te tellen, zoo hij naar Duitschland vertrekken, en de Regeering der Nederlanden in handen van de Staten en de naastverwante Edelen van zijn Zoon wilde overgeven. De oorlog werd steeds heviger en meer persoonlijk onder de Edelen en stedelijk. Eenige steden hielden zich, met goedvinden van Maximiliaan, die ze niet zag te beschermen, onzijdig. Het liep hem | |
[pagina 272]
| |
aant.namelijk nu geweldig tegen, en hij kreeg in Holland weêr vrij wat met de Hoekschen te doen. Zeer naïf zegt wagenaar (bl. 244) ‘dat de Vlaamsche tweespalt de Hollandsche Hoekschen tot omzien bracht en hen deed overleggen, of er niet eenig voordeel voor hun uit te halen ware.’ Zij waren na 't overgaan van Utrecht in 1483 als Kaïn veldvluchtig geweest. Zij konden geen plaats vinden na genoeg aan Holland gelegen, om volk te verzamelen en van daar invallen of eenige onderneming in deze Provincien te doen: maar de Gentsche beroerten gaven hun gelegenheid om zich naar Sluis te begeven, dat Gentsch was. Frans van Brederode (na wien de beroemde Jonker Fransen oorlog genaamd is) studeerde sedert tien jaren aan de Leuvensche Akademie. Niet dat hij zoo letterblokkend of geleerdheidzuchtig was; maar wat zou de bloed doen. 't Huis van Brederode lag er met de laatste samenzweering geheel onder, en daar waren voor hem geene uitzichten. Zijn broeder Walrave had daar zijn rol in gespeeld, en geëindigd met zijn partij te begeven en bij Maximiliaan 't hof te maken; met wien hij ook in Duitschland bij de plechtigheid van zijn kroning geweest was; maar hij was twaalf jaar oud zijnde aan deze Hooge School besteld, en daar niet in betrokken geworden. 't Was echter een knaap vol van moed en (als weldra bleek) van een ondernemenden geest; en het kan dus niet bevreemden dat de Hoekschen (die men toch eigenlijk Brederoders zou mogen noemen), hem voor hun hoofd kozen. Hij werpt zich op als aanhanger van den jongen Hertog Filip tegen Maximi- | |
[pagina 273]
| |
liaan en den Keizer, en dus met Filip van Kleef, die het ongeluk had van, om zijn geweten te kwijten, aan de zijde van 't slechtste schuim van volk te staan, en zich met het trouwlooste geboefte van den aardbodem (de Franschen daar onder gerekend) te moeten verbinden, in goede verstandhouding, maakte hij daar gebruik van, om met daarlating van de partij die hij dan (quasi) voorstond, met den eerloozen aanhang die hem de eer deed van hem aan hun hoofd te plaatsen, zijn Vaderland een zeeroovers oorlog aan te doen. ‘Hij schuimde (zegt wagenaar) uit Sluis op de Hollandsche Koopvaardijschepen, en maakte groote buit.’ Van dit voordeel en de lust die dit gaf naar meer, maakte hij gebruik om in 't najaar van 1488, 48 schepen uit te rusten en met omtrent 2000 zoo Hollanders als Vlamingen te bemannen, en zeilde den 18 November den mond der Maas in. De rivier was tot bij Delfshaven toegevroren en hij kon niet verder: maar hij stapte aan land, verraste Rotterdam bij de nacht, en bemachtigde die stad zonder eenige bloedstorting. Fluks vloeiden daar de Hoekschen van alle kant samen. Zij stroopen het platte land rondom af tot onder de muren der steden, en maken gebruik van den schrik die daardoor de boeren deed wegvluchten, en de burgers overal binnen de wallen hield, om de ingenomen stad te versterken. Zij staken ook Delfshaven en Schoonerlo in den brand; doen een mislukten watertocht tegen Schoonhoven waar zij met groot verlies afgewezen werden; maar Montfoort bemachtigt het slot te Woerden, dat één man bezetting in had. En uit deze twee punten als wa- | |
[pagina 274]
| |
penplaatsen ontrusten en brandschatten zij nu geheel dat gedeelte van Holland, na het eerst uitgemoord en verwoest te hebben. Dit vorderde Maximiliaans tegenwoordigheid, die op den 18 Januarij 1489 te Leyden een dagvaart hield, waar tot een heirvaart tegen dezen ongebonden hoop plonderaars (gelijk hij met recht genoemd werd) besloten werd ten einde Rotterdam te water en te land te belege en. En reeds met den aanvang van Februarij was dit legertjen ook verzameld en het ontwerp der belegering zeer methodijk aangelegd en te werk gesteld. De zaak in zich-zelve was gering, had Maximiliaan een 3000 man soldaten bij de hand gehad; maar met de burgers uit eenige steden een belegering in form te doen, was een lastig ding en van langen sleep. En het kwam daarbij meer op uithongering en het bewaren van posten aan dan op eigenlijk vechten. En wat posten bewaren zij, zonder strenge en naauwkeurige krijgstucht, weet ieder. - Brederode had hier veel voor uit: zijn volk bestond in een hoop plonderaars, ja; maar die plonderaars waren gehard en volleerd in het plonderen, in het rooven, verrassen en platbranden; waren alert en aguerri, als de Franschen zeggen; en (wat meer is!) zij hadden niets te verliezen, en hun geheele leven was daar aan toegewijd. - Men zag dit a priori niet in, en verwonderde zich, dat die oorlog zoo lang duurde; maar men moest zich veel eer verwonderen, dat Brederô het zoo spoedig moest opgeven: en dit bewijst, dat hij bij zijn hoop wel het hoofd maar niet de hersenpan was: het geen | |
[pagina 275]
| |
echter zoo zeer niet aan hem ontbrak als aan zijne onderhoorigen, die aan geene gehoorzaamheid gewend waren. Onder de plaatsen die Rotterdam insloten was Schiedam een der voornaamste en de naast bij gelegen. Hier lagen benevens de burgers van verscheiden steden, die zelden wel overeen kwamen, ook eenige vreemde soldijtrekkers; partijgangers, die nu hier dan daar zich verhuren, overal betrekkingen hebben, en altijd gereed tot verraden en overloopen. Onder de Hoekschen waren er velen die 't zelfde metier een tijd lang geöefend hadden, en van daar verstandhoudingen, en herkentenissen, gelijk men in den oorlog vele bijwoont, en waarover men (eer men er aan gewend wordt) vreemd opziet. Deze knapen konden niet goed over weg met de Burgers nevens welke zij dienden. - Hiervan moest noodwendig het verraden der stad door dat slechte volk aan de Hoekschen een gevolg zijn: 't werd het ook spoedig. Men beraamde wederzijds een gelijktijdigen aanval op de Schiedamsche bezetting binnen en buiten de stad: maar de verraders binnen de stad begonnen te vroeg met hun medebezettelingen aan te tasten, en waren reeds t' ondergebracht eer Jonker Frans zich vertoonde; en deze vertoonde zich toen ook maar, en ging onverrichter zake weêr heen. Daar 't van dien kant niet gelukte, bezocht hij 't aan een anderen. In 1488 reeds hadden de Hoekschen een aanslag op Gouda gevormd met eenige burgers dier stad, maar die ontdekt, en met eenige koppen of halzen geboet was. Die toen het Gerecht hadden weten te ontschuilen of te bedrie- | |
[pagina 276]
| |
gen waren nu weêr gereed om Jonker Frans de stad in handen te bezorgen. Doch hier was hun de Graaf van Egmond (de Stadhouder) vóór, en eer hij ze kwam overnemen, hingen zijn vrienden reeds in de lucht met de kraaien in onderhandeling. Evenwel gelukte het hem te Overschie. Dat hij brandschatting van de Hage, Delfland, en eenige plaatsen in Rhijnland trok, is natuurlijk , schoon wagenaar dat onder zijn prouësses schijnt te tellen, en het is even zoo met zijn brieven van vrijwaring. De geheele oorlog moest bestaan in uithongeren aan den eenen, in stroopen aan den anderen kant: maar dit stroopen eischte 't verrassen van plaatsen, die men door of voorbij moest; en tegen dat verrassen werd wederom verrassen gesteld. Men spreekt van een poging van Egmond om Rotterdam te overrompelen, maar hier is weinig schijns voor, ten zij zij op een al te groote strooppartij uit geweest mochten zijn die daar aanleiding toe gaf. Want zekerlijk was Rotterdam met meer Hoekschen vervuld, dan er volks rondom lag, en Egmond had geen volk om iets meê te wagen; schoon het in een gevecht tegen zijn weêrpartij pal stond, 't Is de gewoonte alleen aan verrassingen die tegenwoordigheid van geest geeft, en deze bij den verrasser zijnde, doet ze gelukken; bij den verraste zijnde, mislukken: doch het belegeringsleger van Egmond was niet op dien voet. - Niet Jonker Frans, maar Montfoort en Naaldwijk trachtten in den zomer Leiden te overrompelen, waar zij ook hunnen aanhang en de bezetting van 't Huis te Poelgeest op hun hand hadden. Zij beklommen den wal bij de Zijlpoort en | |
[pagina 277]
| |
riepen Brederode! Montfoort! Maar de Stadhouder, die binnen Leyden was, Verwachtte en ontfing hen deftig. Dit kwalijk affoopende, zag de bezetting van Poelgeest er voor zich niet anders op dan zich openbaar met hun te vereenigen: en nu gold 't het platte land om de stad, tot de Stadhouder het met geweld veroverde en afbrak. Een kleine opschudding te Hoorn, uit hoop op Jonker Fransen triomf bij de Hoeksgezinden aldaar ontstaan, en zoo dra gedempt als begonnen, verdient geen bijzondere melding. Maar allengs hadden de verrassingen van dezen Prins van Rotterdam de belegeraars waakzamer gemaakt, en tevens veroorzaakt, dat er steeds minder te stropen viel. Hij had echter mondbehoeften noodig: en die moest hij nu te water halen; ten minste zoeken. Hij zond schepen in een tamelijk aantal de Lek op. Bij Streefkerk ankerden zij. Maar daar kwamen hun den volgenden nacht des Stadhouders vaartuigen op 't lijf, zoo dat Naaldwijk, die onlangs met Montfoort te Leyden zoo lelijk Vergast was geworden, hier nog erger onthaal vond, en met eenige manschap naar land en zoo naar Montfoort vluchtte, den weg naar Rotterdam gants vergetende. De overige manschap bleef in 't gevecht of werd gevangen, waarvan een groot deel naar Dordrecht gevoerd werden. In de Venen werden zij met eenige vaartuigen met granen die zij van Woerden brachten, door een goede bende van des Stadhouders manschap onderschept en verslagen; en van de 1200 man kwamen er naauwelijks 300 te recht. Deze verliezen van manschap, waren wel goed om den duur van den voorraad te verlengen, maar | |
[pagina 278]
| |
niet om de stad te bewaren; en de Jonker zag zich genoodzaakt Overschie dat hij bezet hield, te verlaten, om de posten naderbij te kunnen dekken. 't Was niet vreemd, dat het Jonker Frans nu begon te vervelen; maar het verveelde aan den anderen kant ook de stedelijke Poorters, zoo lang van huis en buiten hun zaken te zijn, en zij begonden reeds te rekenen, dat zij weldra zes maanden voor dat Troje gelegen hadden. - De Steden raakten aan 't morren, en deden bezendingen met klachten en verzoek dat er een eind aan gemaakt worden mocht. - Men begreep nu, dat men maar moest zoeken van den krijg af te komen, en men koos den echten weg, gepast naar den staat der zaken in Rotterdam. - De burgers daar leden gebrek, en niets kon ze meer aan Jonker Frans verbinden dan de vrees voor straf bij een overgaaf. Men bood derhalve vergiffenis aan ieder die zich onder de gehoorzaamheid van den Roomsch-Koning te rug wilde begeven. Toen mistrouwde Frans de Burgerij, die ook openlijk op overgaaf aandrong. Hij besloot er toe, gaf de stad bij verdrag op met achterlating van alle oorlogstuig en krijgsbehoefte: en met 1050 man voetvolk vertrok hij te scheep weêr naar Sluis, waar hij met weinig meer uit vertrokken was, maar echter weinige van die hij meê had genomen, te rug bracht. - Eenige Hoeksche gevangen, te Delft en elders, werden onthoofd. In de Zuidelijke Nederlanden was dit jaar 1489 voordeelig voor Maximiliaan begonnen. Reeds in Januarij bemachtigde men St. Omer, 't geen de | |
[pagina 279]
| |
Franschen vruchtloos trachtten te hernemen: terwijl de Hertog van Crevecoeur de dolheid en 't onverstand van de Gentenaren en hun legerhoofd, den schoenmaker Koppenol, eindelijk zoo moede werd, dat hij hun ried zich toch maar aan Maximiliaan te onderwerpen, daar er met hun geen land te bezeilen was. De macht die het Duitsche Rijk in het veld had, en het oogmerk dat Koning Karel van Frankrijk op Napels had, deden echter ook iets tot het geven van dezen raad. - Hij kwam niet te min die van het kasteel van St. Omer te hulp, en besloten hebbende de stad te heroveren, riep hij de krijgsmacht bijeen in een kring, en zei tot zijn ruiterij, dat hij haar de eer gaf van den eersten aanval te doen. De Ruiters andwoordden, dat zij die eer aan de kolveniers en muskeliers afstonden: dezen stonden ze af aan de karabiniers en piekeniers; en dezen weêr, aan de ruiters. Na dat het dus rond gegaan was als de Delfische drievoet, was Crevecoeur even verr'; maar de ruiters verklaarden dat zij niet te voet wilden vechten. Hij smeet van spijt en gramschap zijn wapenen tegen den grond. Ondertusschen hoorden de ondermijners van uit de stad die juist daaronder bezig waren met graven, deze geheele woordwisseling en brachten die in de stad. Zeshonderd man kwamen de benden binnen de stad versterken; en Everstein die haar ingenomen had deed nu een aanval op het slot, maar beklaagde het buskruid dat hij verschoten had; want daar werd geen enkel mensch in gevonden, en het bleek reeds voor den aanval verlaten geweest te zijn. | |
[pagina 280]
| |
Grevelingen, St Wijnoxbergen en een menigte steden volgden op deze eerste verovering. De laatstgenoemde stad was onder 't bevel van een Piemontees gesteld. Onder dien beraamden drie soldaten de stad aan Crevecoeur over te geven. 't Wordt ontdekt, en de Bevelhebber straft hen op zijn Piemonteesch gelijk hij zegtGa naar voetnoot1. Om dezen tijd werd een verdrag van den Roomsch-Koning en zijn zoon Filip met Hendrik den VII van Engeland gesloten en afgekondigd. - In 1484 was reeds tusschen de Nederlanden die het met Maximiliaan hielden en Engeland een verbond van koophandel geteekend. Eduard de IV was in 1483 overleden, en zijn broeder de schijnheilige Hertog Richard van Glocester bij de minderjarigheid van Eduards zoon en opvolger tot protector of the realm verkoren, werd spoedig tot Koning uitgeroepen en deze zoon en opvolger met zijn jonger broeder vermoord. Deze Richard (de III) viel spoedig in den algemeenen haat, en werd door den Graaf van Richmond in 1485 ontthroond, die den naam van Hendrik VII voerde. Maximiliaan, een reis naar Duitschland ondernemende, stelde nu Albert van Saxen tot Landvoogd, die, een zeer bekwaam Veldoverste, den oorlog welhaast tot een einde bracht. - Filip van Kleef had inmiddels nieuwe hulpbenden uit Frankrijk gehaald: maar van nu af mislukten hem alle tochten en aanslagen. - Die van Brussel weeren zich dapper tegen de Duitschen, en verrassen en verbranden Vilvoor- | |
[pagina 281]
| |
de. - Een mondgesprek tusschen Filip van Kleef en Albert van Saxen gehouden nabij Leuven, loopt vruchteloos af. De laatste verovert Aarschot en andere mindere plaatsen. De Gentenaars vallen met omtrent 5000 man zoo Vlamingen als Franschen in West-Vlaanderen, en legeren zich nabij Nieuwpoort, waar zij nog 18000 man Franschen wachtten om zich meê te vereenigen. Hier valt hen de Engelsche bevelhebber van Kalais onverwacht met 3000 man zoo schutters als piekeniers, 300 paarden en 16 stukken grof geschut op het lijf. De Engelschen worden afgeslagen, maar met nog 1400 man Vlaamsche bezetting uit Tienmuiden versterkt, hervatten zij den aanval en brengen den Gentschen Vlamingen en Franschen een zeer bloedige neêrlaag toe, waar bij zij veel meer dan de helft hunner manschap verliezen: nu nemen de Engelschen Ostende; en als Vendôme en Grevecoeur met hun macht aankomen, keeren de Engelschen zachtjens weer naar Kalais, met al den gemaakten roof, en scheiden er uit. Vendôme en Grevecoeur verschijnen met 20,000 man en tasten Nieuwpoort aan. Na vruchtloos beschieten stellen zij mijnen in 't werk, en de Nieuwpoorters graven tegen hen in, ontdekken hun mijnen, en verstikken hun gravers bij menigte. De Franschen schieten echter bres, loopen storm, en storten met hun zware ruiterij de stad in. De vrouwen stellen zich in 't harnas nevens de mannen, en de storm werd afgeslagen, en het beleg opgebroken. Maar het zou te lang zijn, alle die krijgsverrichtingen op te noemen, die de eindelijke vrede welke dit jaar aanbrengen moest, voorafgingen. | |
[pagina 282]
| |
De belangen des Rijks riepen Maximiliaan als Roomsch-Koning dit jaar (1489) naar Duitschland. In 1478 had de opstand der Zwitzers, met de woelingen, die deze in Duitschland te weeg bracht, hem en zijn vader (den Keizer Fredrik) reeds bedacht gemaakt om door een verbond in Zwaben opgericht den voortgang dier onrusten te fnuiken. Dit echter had niet belet, dat met de slapheid van 't Keizerlijk gezag de opschuddingen en ongeregeldheden derwijze vermeerderden, dat in tien jaren tijds opper-Duitschland met rooverijen en plonderingen vervuld raakte, en de sloten der Edelen wijd en zijd tot roof- en moordkasteelen gemaakt wierden, zoo dat men niet veilig meer reizen kon. De zaak was tot eene hoogte geklommen die de nadrukkelijkste voorziening vercischte, maar het Keizerlijk gezag boven 't hoofd gewassen. Maximiliaan bracht nu op den bevorens gelegden grondslag een uitgestrekter verbintenis tusschen de voornaamste Rijks-Vorsten en Rijks-steden te weeg, tot veiliging der wegen, het geen te Neurenherg gesloten werd en den naam van het Zwabisch verbond voerde; waardoor in vrij korten tijd het reizen van alle gevaar bevrijd, en over de 140 dier roofkasteelen geslecht wierden. - Eene heerlijke zaak, in der daad; maar die geheel andere gevolgen voortbracht dan men zich voorstelde: want deze Zwabische bondgenooten strekten hun macht weldra verder uit. In 1489 hadden zij een leger van 30,000 man op de been, en deden Hertog George van Beieren (die van zijne zijde daar 22,000 man tegen stelde) den oorlog aan, en Duitschland werd het tooneel nu van geene kleine roofpartijen, | |
[pagina 283]
| |
noch van verdeeldheden tusschen Keizer en Tegen-Keizer (als men dikwils gezien had), maar van justa bella [openbaren krijg] tusschen de Rijksleden, die in het geheel geen Keizergezag meer ontzagen, maar zich ten eenenmaal daar boven verhieven. Dit verbond duurde tot 1533, wanneer het ontbonden werd, doch weldra aanleiding gaf tot het beroemde Smalkaldische verbond. Maximiliaan echter wist door beleid het geschil bij te leggen en die oorlog te slissen. - Sigismund van Oostenrijk, Graaf van Tirol en Ferrette, en Landgraaf van Zwaben en den Elzas, die neef van Maximiliaan was, deed hem toen afstand van zijne Staten. Deze Vorst, geen kinderen hebbende, schoon hij twee vrouwen gehad had, had Maximiliaans zuster (Kunigunde) tot zich genomen en opgevoed. Zonder eenige voorkennis of toestemming van haar vader den Keizer, of Maximiliaan die haar broeder was, trouwde hij haar uit aan Albert van Beieren, en met haar gaf hij zijn gebied ten huwelijk, waaronder ook verscheiden Leenen tot Opper-Oostenrijk behoorende. Het geen dezen noodwendig zeer kwalijk vonden, en hij was op een Rijksdag verplicht deze huwlijksgift (als onbevoegdelijk ten aanzien van het Rijk en het Hertogdom Oostenrijk gedaan) te herroepen. Sedert bij den Keizer in gunst hersteld, doet hij ten overstaan van de Staten zijner Landen werklijke overgift van die allen aan Maximiliaan, onder voorbehouding van een jaargeld zijn leven lang. In Beieren stilt hij de oorlog, die ook daar tusschen Albert en zijn broeder Georg 9 jaren lang geduurd had, en vervolgens die, welke 't Zwabisch bondge- | |
[pagina 284]
| |
nootschap tegen dezen voerde. Nu ontfing hij een gezantschap van Koning Karel van Frankrijk, die in 't begin van Junij zelf te Frankfort aan den Mein kwam, en met wien over een vrede gehandeld werd, die het algemeen verlangen was. Intusschen tracht Filip van Kleef Halle in Henegouwen te nemen; waar allergeweldigste stormen uitgestaan en afgeslagen worden, met een moed en standvastigheid, waarvan genoegzaam geen voorbeeld was. Het scheen beslecht te zijn, dat hem niets meer gelukken moest. Albert van Saxen aan de andere zijde veroverde Nivelle, Gennep, Tienen, en vele sloten. Eindelijk werd door bemiddeling der Rijks-Vorsten te Frankfort een vrede getroffen, waarin, zoo de Koningen van Spanje en Engeland, de Hertogin Anna van Bretagne, de Gravin Weduwe van Karel den Stouten, en de Bisschop van Luik, als alle de genen die de eene of andere partij gehouden hadden, begrepen werden, en Filip van Kleef derhalve ook in zijn goederen en rechten hersteld werd; en dit wel op den voet van de vrede van 1482. - De vreugde over dezen vrede was vrij algemeen: doch in Brabant gering, waar terstond een geweldige pest uitbrak, die in 1½ jaar tijds 30,000 menschen alleen in de stad Brussel, wegsleepte. De Vlamingen en Brabanders onderwierpen zich, en erkenden den Roomsch-Koning voor volstrekt Voogd over zijn Zoon en eenig Regent der Nederlanden. Die te Gent, Brugge, en Iperen bij den aanvang des opstands zich in de Regeering gesteld hadden, moesten, in 't zwart gekleed, beide Maximiliaan en Filip om vergiffenis | |
[pagina 285]
| |
komen smeeken. Het huis op den hoek der markt, waar men Maximiliaan gevangen gezet had, wilde hij afgebroken, en een kapel in de plaats gebouwd hebben. De inkomsten van al den tijd des opstands werden kwijtgescholden, maar ter voldoening van de Duitsche benden moest Vlaanderen in drie jaren 300,000 gouden leliën opbrengen; waartoe echter Oudenaarde, Aalst, Dendermonde, Hulst, Nieuwpoort, Veurne, Tienmuyden, Duinkerk, Borburg, Gravelingen, en nog verscheiden steden niets zouden behoeven op te brengen: en ter voldoening dier som werd aan Gent, Brugge, en Iperen octrooi tot een belasting in den hunnen toegestaan. De vrijheden aan den Roomsch-Koning in 1488 afgedwongen, worden vernietigd, met de brieven, daar van gegeven. De verklaring van 't geen duister gevonden mocht worden, blijft aan Maximiliaan en zijn Zoon. De afkondiging geschiedde op den 21 October 1489. Een zoodanige binnenlandsche oorlog kon geen plaats hebben zonder den verderflijksten invloed op het muntwezen. Een Brabantsche stuiver was in prijs tot 3½ gerezen en even zoo was het met alle gouden en zilveren geldspeciënGa naar voetnoot1. Dit eischte een spoedig herstel, zoo de koophandel daar niet door verloopen zou. Hierover werd bij de Staten der Gewesten gehandeld. Nu liepen de boeren en al wie eenig geld schuldig was, met reiszakken vol geld 't land en de steden af, om aan hun Landheeren of Crediteuren betaling op te dringen, zelfs eer de | |
[pagina 286]
| |
term daartoe nog verscheen; en alles wemelde en weergalmde van protesten en consignatien tegen de Crediteuren, die hun debiteuren uit den weg gingen, en zich voor hen verscholen, of hun met het geld de deur uit smetenGa naar voetnoot1 De zaak kwam tot stand: het geld werd op ⅓ afgezet, en alle vreemde munt, buiten de wettige Rijksmunt en de Fransche Koningsmunt, versmolten en buiten omloop gebracht. In Doornik vreesde men een oproer, en zette het slechts tot de helft van den prijs af. Groote onlusten konden echter uit zulk een geweldige en eensklaps doorgezette vermindering in het numerair niet ontgaan worden. En zij gaf wijd en zijd veel ongenoegen; vooral daar het niet aan Ontfangers en andere amptenaren ontbrak, die hier tot drukking der Ingezetenen en verrijking van zich-zelven hun rol in speelden, en kooplieden die daar op speculeerden. Brugge had zich geweldigerhand verzet, en Koning Karel niet nagelaten dien opstand (die echter van korten duur was) te voeden en met troepen te ondersteunen. Hij was woedend dat Maximiliaan zich bij volmacht aan de Hertogin Anna van Bretagne had doen trouwen; op wiens hand en Staten hij (Karel) steeds vlamde. En dit veroorzaakte dat Maximiliaan tegen hem een verbond van verdediging, zoo voor elkanders landen als voor Bretagne, met Koning Hendrik VII van Engeland sloot.
Na de overgaaf van Rotterdam waren de Hoekschen onder Frans van Brederode weêr naar Sluis | |
[pagina 287]
| |
aant.getrokken, waar zij weêr op de Hollandsche schepen uitliepen; en uit Montfoord en Woerden stroopten zij ook nog van tijd tot tijd. Hier moest een eind aan gemaakt worden. Hertog Albert van Saxen belegerde Montfoort in het voorjaar van 1490; en Jonker Frans, die zich onbeschaamdelijk den tytel van Generale Stadhouder van den jongen Filip gaf, bracht van zijn kant 38 schepen in zee, met 1200 koppen bemand. In 't vorige jaar had zijn volk gewaagd, te Wijk op Zee voet op 't strand te zetten, en het dorp in brand te steken; maar nu deed hij-zelf met zijn vloot een strooptocht, waarbij hij Duiveland en Overflakkee, 't Land van Stryen, en Goêreê, ontrustte, schoon deze laatste plaats brieven van vrijwaring van hem had. Zelfs eischte hij deze stad op, en beschoot ze, zeven uren lang; doch het waren vanae sine viribus irae [krachtelooze dreigementen]. Zij staken in 't rond eenige huizen, zoo daar als daar omtrent en zelfs tot nabij Dordrecht, in den brand, en vertrokken daar mede, om de kans op Schouwen te gaan beproeven. Doch hier werden zij door den Stadhouder Egmond ingehaald, die voor Montfoort bericht van die Hoeksche heldenstukken gekregen hebbende, van daar spoedde, en hun onverwacht met eenige Zeeuwsche en Hollandsche schepen kwam opdagen, en in 't gat van Brouwershaven aantastte. Brederode kreeg het te kwaad, en trachtte den wijk te nemen, maar raakte met 16 van zijn schepen aan den grond. Hij dacht met een goed deel volks te land te ontkomen, maar men zat hem zoo kort op de hielen, dat wegkomen onmogelijk was. Hij verweerde zich dapper, | |
[pagina 288]
| |
werd gevangen, en naar Dordrecht gevoerd, waar hij op de toren gezet den 11 Augustus aan zijn wonden overleed. De overige gevangenen werden in verschillende steden verdeeld, en verscheiden van hun met het zwaard als Landverraders gestraft. Negen schepen van de 38 met Jan van Naaldwijk vloden naar Zierikzee, waar zij doorgelaten werden, en dus, terwijl Egmond hen vervolgde, ontkwamen, doordien deze Zeeuwsche Gentenaren, wien het Hoeksche venijn tot het gebeente toe ingezworen zat, de poorten voor Egmond sloten; en brachten van de 1200 man geen derde weder in Sluis. Jan van Montfoort lei nu ook het hoofd in den schoot, gaf de belegerde stad en tevens het niet belegerde Woerden over; bad vergiffenis van den Roomsch-Koning, die de zwakheid had hem Montfoort te rug te geven, mits hij zwoer geene Hollandsche ballingen daarin toe te laten. - En zoo scheen het dan wederom uit te zijn met de Hoeksche beroerten: gelijk het zoo dikwijls met de Gentsche geschenen had.
Ondertusschen was 't Luiksche weêr geheel in opschudding. De broeders van Willem van der Mark, die te Maastricht onthoofd was, hadden niet alleen een grooten aanhang van bloedverwanten en vrienden, maar een talrijke bende Franschen, zoo ruiters als voetknechten, in soldij, en zoo wel de stad als het grootste gedeelte van 't Sticht op hun hand; en de Bisschop, Jan van Hoorn, schoon een moedig en wakker man, was in groote verlegenheid, daar zijn broeder, de Graaf van Hoorn, nog in Frankrijk gevangen zat, en zijne andere broeders, de Heer van | |
[pagina 289]
| |
Montigni, en de Heer van Gaasbeek overleden waren. Hij had zich echter dapper verdedigd, en nam nu 3000 voetknechten door Albert van Saxen afgedankt en een ruiterbende in dienst, die den Franschen veel afbreuk deed: maar 1500 van deze zijn voetknechten liepen over tot de van der Marken. Echter won hij een veldslag tegen hen, waar in zij over de 1800 man aan dooden en gevangenen verloren, het geen de moed niet weinig deed zinken. De Roomsch-Koning middelerwijl bekwam door afstand van den bezitter, die kinderloos was, en wiens leen met zijn dood aan het Rijk moest vervallen, het Graafschap van Gorts, met verscheiden leenen daar aan verbonden. Maar hij geraakte terzelver tijd in oorlog met de Hongaren; bij wie met de dood van Ladislaus (den zoon van Keizer Albert) een Hollandsche twist over de leen-opvolging ontstond. - Die verdeeldheden, en de verschillende verkiezingen tot Koning bij hun, zullen wij daar laten: genoeg, dat Maximiliaan den oorlog die zijn Vader genoodzaakt was tegen hen in Oostenrijk, en vrij ongelukkig, te voeren, ten einde bracht, de door hen veroverde stad Weenen herwon, en met het tijdig afsterven van zijn Zoon Albert en Neef Sigismund van Oostenrijk, beide de Oostenrijken, Karinthie, Stiermark, Karnien, Istrienland, Habsburg, Tyrol, Burgow, Brisgow, Ferrette, Zwaben, en den Elzas, met geheel het Hongaarsche Rijk, onder zich vereenigde: waarvan hij ook sedert den tytel voerde; zich noemende Maximiliaan bij Gods genade Roomsch-Koning S. Aug. Koning van Hongarijen, Dalmatie, Kroätie enz. Hij behield dit ech- | |
[pagina 290]
| |
ter niet lang, maar stond het bij een vrede met Wladislaus, Koning van Polen (de zusters zoon van Ladislaus) weêr af, met behoud van den tytel voor zich en de Aartshertogen zijne opvolgers, en de opvolging in gevalle van sterfgeval zonder mannelijk oir. In de Nederlanden was het vrede, maar geen rust, en het rooven en plonderen was nog niet vergeten. Inzonderheid was het in Henegouwen onveilig door de strooperijen van den Heer van Belmont, in zoo verre, dat zijn stad belegerd en met geweld veroverd moest worden, en hij te Bergen ter dood veroordeeld, onthoofd en zijn lijk in vier stukken gekapt en dus aan de boomen ten toon gehangen wierd. Zieriksee werd in het laatst van Junij door Albert van Saxen verrast en zonder eenige opschudding ingenomen; maar moest, ten zoen voor haar ondersteunen van de Hoeksche vijanden en zeeschuimers, op bloote kniën vergiffenis smeeken, een boete van 24,000 gouden Andries-guldens betalen, en zich aan een jaarlijksch haardstedegeld onderwerpen. Hij liet er voorts een goede bezetting, of zij weder lust mocht krijgen om af te vallen of vijanden in te halen. In Vlaanderen hielden die van de Guarde (gelijk zij genoemd werden) vreeslijk huis. Dit was een saamgeschoolde macht van oude krijgeren, ten getale van 1500 ruiteren en 3000 voetknechten, die van Mets te rug kwamen en zich door de schriklijkste afpersingen ten platten lande bekend maakten. Zij waren wezendlijk tot een wacht voor den Roomsch-Koning en zijn Zoon, wanneer de een uit Brugge, de ander uit Gent verlost was, opgericht, maar | |
[pagina 291]
| |
als Maximiliaan naar Duischland vertrok en Filip hen te Mechelen niet noodig had, werden zij elders gebruikt. - Als Engelbert van Nassau nu Stadhouder van Vlaanderen was, lag deze garde te Aardenburg, en, wanneer zij daaromstreeks eenige stroperij oefenden, grepen die van Brugge de wapenen tegen hen. Zij bezetten de toegangen der stad, en deze maakt op nieuw een verbond met de Gentenaren, en krijgt van daar een zekeren Picavet tot bevelhebber. Nu voert men van weêrskanten oorlog tegen malkander, onder oogluiking (zoo men wil) van Engelbert, die den Bruggenaren hun opstand en de daarin gepleegde buitensporigheden nog niet vergeven kon. Hij bood hun echter vrede aan voor een som gelds ten behoeve van Maximiliaan; maar zij weigerden. Zij bekomen een zware neêrlaag, sluiten zich op in hun muren, en lijden hongersnood. Een gantsch transport, hun met levensmiddelen van Sluis te water toegezonden, wordt onderschept, en de manschap opgehangen, of zwaar gerantsoeneerd. Piquavet valt ook in handen, en wordt ter dood gebracht. Nu smeken zij genade en roepen: Vivat de Roomsch-Koning Maximiliaan. - Zij worden hier op gespijsd, doen eed en moeten 150,000 St Andries-guldens voor krijgskosten betalen: waarvan 50,000 binnen acht dagen, en zoo zij geen geld zoo spoedig vinden kunnen, mogen zij voor 15 van die St Andries-stukken een pond zilver geven: 56 personen worden van den zoen uitgesloten met wien de Stadhouder zijn wil zal mogen doen, en aan hem staat de uitlegging van dit verbond. Om dit geld bij een te krijgen werd een hoofdgeld opgelegd | |
[pagina 292]
| |
waar van ook geen dienstboden verschoond bleven; maar alleen die genen vrij waren, die bij den aanvang des opstands de stad vrijwillig verlaten hadden. - Voor 't overige had Engelbert de vriendelijkheid van een goed geschenk in gelde aan te nemen tot dankzegging voor het genadige recht, waar van hij het Paleis van Nassau te Brussel deed bouwen: deze oorlog duurde 14 maanden.
In den zomer van dit jaar 1491 werd Karel van Egmond de Hertog van Gelder, nu omtrent 20 jaar oud, uit de Fransche krijgsgevangenschap ontslagen. Hij was naamlijk in 1487 met verscheiden andere Edelen in Maximiliaans dienst te Bethune, door den Hertog von Crevecoeur met een list gevangen genomen. Hij bracht uit zijn gevangenschap een woedenden haat tegen Maximiliaan mede, dien men hem in Frankrijk had ingeboezemd. Men gaf hem daar eenige hulpbenden mede, en beloofde hem den krachtdadigsten onderstand. Hier op gerust zond hij den Keizer een Memorie tot bewijs van zijn recht op Gelderland en Zutfen, en ontschuldigde zich dat hij door den nood geprest, tegen den Roomsch-Koning en deszelfs Zoon de wapenen moest opvatten, betuigende, niet te min de vriend en getrouwe leenman van den Keizer en het Rijk te willen blijven: en ontfangt den eed van de Gelderschen, die Maximiliaans amptenaren het land uitdrijven. De Hoekschen waren wederom overal veldvluchtig, en haakten naar eenig binnenlandsch oproer in Holland, om daar wederom voet te vatten; en het ontbrak hun niet aan begunstigers en geheime aanhan- | |
[pagina 293]
| |
gers in een land, waar men reden had om met zijn tegenwoordigen staat te onvreden te zijn. De afzetting der munt, en het spel dat door Koopmans en Rentmeesters speculatien daarin ten nadeele der goede Gemeente gespeeld was, met de kostbare oorlog die de Hoekschen in 't land verwekt hadden en op Holland-alleen drukte, had deze provintie zeer uitgeput. De levensmiddelen waren in evenredigheid tot het gereede geld tot drie dubbelen prijs gestegen, en het circuleerende numerair dus in effecte met ⅔ verminderd; en in dezelfde maat derhalve ook de koophandel. Dit was het gebrek met geweld inhalen, en daar de oorlogslasten echter niet aanstonds afgeschaft konden worden, uit hoofde der achterstallen, moest dit het ongenoegen ten top voeren. Nicolaas Pyns, in de wandeling Korf genoemd, die Rentmeester van Kennemerland en Noordholland was, en zich door zijn listige schraapzucht ten tijde van 't veranderen der munt zeer onderscheiden had, was de oorzaak dat dit misnoegen in de maand April van het jaar 1491 uitborst. Hij klaagde, dat de in- en opgezetenen het ruiter- of maandgeld niet meer voldoen wilden, en verzocht executoriën, die hij van het hof van Holland verkreeg, en te werk gesteld werden. Maar nu liepen door geheel Kennemer- en Noordholland de boeren bij een, en rukten bij gewapende hoopen naar Hoorn en Alkmaar om daar de burgers in hun opstand mede te sleepen. Te Alkmaar werd het huis van Korf geplonderd, en de heffing van 't ruitergeld bleef nu steken. Men schreeuwde ‘niet langer te | |
[pagina 294]
| |
kunnen geven, en zich liever dood te willen vechten. Dat het brood niet meer te betalen was, en dat zij van honger moesten sterven.’ Uit Haarlem, de hoofdstad van Kennemerland, zond men een bezending naar deze oproerigen, hen te vreden stellende met een dagvaart in 's Gravenhage beschreven, ten einde hun bezwaar ter harte te nemen; en zij beloofden zich stil te houden, maar bleven echter te Alkmaar ten laste der Burgerij. Die dagvaart werd gehouden, maar men vond geen middel ter verlichting. Integendeel als de Stadhouder aanhield, om een nieuwe belasting van twee gouden Andries-guldens op ieder huis, het geen het gemeen minder getroffen zou hebben, dan de ruitergelden bij ieder huisbewoner oggehaald, vond dit bij de afgevaardigden geenen ingang; maar men hield de vergadering sleepende, zekerlijk in het uitzicht interea aliquid fitGa naar voetnoot1. - En dat aliquid gebeurde ook. Jan van Naaldwijk, na Brederode en nevens Montfoort, het ondernemendste hoofd van de Hoekschen, werd door zijne vrienden wel gediend, en van 't geen er gaands was gewaarschouwd. Hij kwam met zijn vloot (als zijn medestanders haar noemen) op Kennemerland af, en trachtte bij Zantvoord te landen; maar de Zantvoorders sloegen hem af. Toen naar Wijk op Zee; waar hij zoo voorzichtig was (om niet weêr door de boeren weggejaagd te worden) dat hij ze hij duisteren nacht in | |
[pagina 295]
| |
het bed overviel, slapende vermoordde, en de huizen in den brand stakGa naar voetnoot1. Van daar naar Texel en Wieringen waar hij den lieden verlossing predikte. Hij was expres gekomen ‘om hen van de zware lasten te ontheffen, en nb. de rust in het land te herstellen.’ Dit vond ingang, en hij kreeg er een partij; ten minste, een verblijf, terwijl hij de zeegaten onveilig maakte. Maar niemand roerde zich om hem de hand te bieden. Hij vroeg den Schieringers om onderstand, ten einde op Hoorn of Enkhuizen een aanslag te wagen; en zond eenige knapen naar die twee steden, om te zien of hij daar verstandhouding kon krijgen; maar zijn zendelingen stierven aan een ongemak, waarover men getwist heeft, of het een inflammatie en apoplexie, dan een paralysis zij. Dit vond hij een res mali ominisGa naar voetnoot2, ging weêr scheep, en kwam met zijn vloot, doch zelf als een lijfknecht verkleed, weêr in Sluis. Had hij gewacht, daar was mooglijk in Hoorn weldra in de woede die daar uitborst, eenig uitzicht voor hem geweest om zich te vestigen: maar hij gaf den moed te vroeg op. De dagvaart in 's Gravenhage was afgeloopen, zonder dat er iets tot vermindering van de lasten gedaan was. En de boeren die opgestaan waren, hadden zich wel laten stillen, maar waren niet uit malkander gegaan. - Hoorn, 't geen zijn val aan de Hoekschen te wijten had, leed geweldig en had zich zeer stil gehouden zoo lang zij in de nabijheid | |
[pagina 296]
| |
waren, uit vrees van weêr in de klaauwen dezer booswichten te vallen; en men vond bij den Raad van Holland, in de schaarschheid die er was, geen zwarigheid, om het blokhuis aldaar, dat in 1482 gebouwd, veel onderhoud en een bezetting vereischte, te slechten. Men koos bij de Kennemers en West-Vriezen, die nu, na het vruchtloos afloopen der Stedelijke dagvaart, nergens troost wisten te vinden, om daar ter stede eene bijzondere vergadering van de steden en dorpen van dat Noordelijk gedeelte van Holland te beroepen, ten einde zich-zelven met onderlingen raad en daad te helpen. Dit trok er een aantal van de oproerigen die in Alkmaar lagen, naar toe; en om de woestheid van dien bandeloozen hoop te matigen, stond men hun toe de stad te bewaren, maar men trachtte ze onder een zekere organisatie te brengen door ze in rotten en vaandels te verdeelen. En het was toen dat zij in hun vaandels een stuk kaas en brood afbeeldden; waar van zij den naam van het kaas- en brood-volk kregen. Men wil, dat zij voorgaven slechts opgestaan te zijn om dit te behouden, en geene andere aanspraak maakten. - Gelukkige tijd toen het gemeen daar nog aanspraak op maken mocht! en het niet voor een groot geluk behoefde te rekenen, dat het met enkel ziel- en lichaam verpestende aardappelen, op de straten verkwijnen moest. Maar het is niet onwaarschijnlijk, dat zij, integendeel, met het brood en de kaas in hun Vaandels eenvoudig te kennen wilden geven, dat zij de boeren waren, van wie deze levensmiddelen komen moesten, welke zij derhalve, als hun natuurlijk wapen, in 't vaandel plaatsten, | |
[pagina 297]
| |
't geen men hen (als gezegd is) aan deed nemen. Ondertusschen zeggen zommige narichten, dat hun vaandels bestonden in een heilig, en nevens dien heilig een roggenbrood en groene Texelsche kaas. Het geen wel het waarschijnlijkst voorkoomt, als men in aanmerking neemt, dat wel de beweging vooraf ging, maar de wapening en vijandige woede eerst na Naaldwijks vertrek begon, en uit Texel, waar hij schuilplaats gevonden had, door eenigen van zijn partij schijnt voorgekomen te zijn. Zoo dat het vaandel als een Texels vaandel zou mogen beschouwd worden, waar na dan misschien de overige de hunne vormden, verschillende naar de soort van kaas die zij maakten: want reeds lang voor dien tijd was Noord-Holland het kaasland, en kaas en rogge 't algemeene voortbrengsel en voorwerp van handel. - Maar men mocht hen in vaandels en rotten verdeelen, men kon hen niet organiseeren. Zij liepen woest door een, betrokken kwartier waar elk van hun 't goed vond, deden zich wel opschaffen, en werden hoe langer hoe darteler, lastiger, en brooddronkener; zoo dat men zich gelukkig achtte deze woelgasten met geld en goede woorden te bewegen om de stad te verlaten, van waar zij dan ook weêr naar Alkmaar te rug gingen. Intusschen had dat zoogenaamd organiseeren hun nu een esprit de corps en een soort van quasi militaire trotsheid en ondernemings-geest gegeven, die alles bedorf. Een eerste proef van het geen daar uit volgen moest, was dat zij uit Hoorn getrokken onderweg twee sloten, Nieuwburg, en Middelburg tot den grond afbraken. Indien men de zaak dezer woelige en leegloopende | |
[pagina 298]
| |
boeren van de verbintenis der Noord-Hollandsche steden en dorpen afscheidt, zoo ziet men twee van elkander geheel onafhanklijke partijen. De eene onberedeneerd, dol, en gereed om niet slechts tot alle baldadigheid, maar zelfs tot eene volkomen ontbinding der Burgermaatschappij uit te barsten. De andere daartegen, bezorgd en door geenen anderen geest gedreven, dan om bij de algemeen drukkende bezwaren waar onder zij zuchtten, maatregelen te beramen tot verlichting, gelijkmatiger en minder knellende opbrengst, en voorkoming van 't algemeener en uitspooriger worden des reeds begonnen opstands van den nijversten en noodzakelijksten stand der Maatschappij. En wie deze twee geheel onderscheiden partijen vermengt, begaat niet alleen eene groote onrechtvaardigheid, maar verwart de geheele geschiedenis van dezen ontzachlijken tijd. Het schijnt dat Egmond als Stadhouder (wien het bij allen goeden wil en krijgsbekwaamheden aan het fijn en doordringend oordeel ontbrak dat in eenen Landvoogd onontheerbaar is) dit niet genoegzaam doorzag. Immers had hij de vergaderde steden de hand geboden en geleid, al het onheil was voor te komen geweest; maar hij gedroeg zich als tegenstander van beide partijen, die hij met elkander verwarde. - In den aanvang van 1492 maakte hij inrichtingen om het kaas- en broodsvolk uit Alkmaar te verdrijven, maar dit vernam zulks, en hij achtte zich niet sterk genoeg om de tocht door te zetten: 't geen dezen moedwilligen den moed rijzen deed, die denzelfden toeleg blijvende voordoen, welke geheel Noord-Holland en Kennemerland wenschte (ver- | |
[pagina 299]
| |
mindering van lasten) allengs in de steden als verschoonlijker en met minder ongunstig oog beschouwd begonnen te worden. - De Stadhouder was bevreesd voor hun, begrepen zij; zij konden derhalven alles uitvoeren! In dit denkbeeld trokken zij naar Haarlem, en eischen de stad op. De Vroedschap wijst eenparig hun eisch af, maar eenige Burgertjens braken de kruispoort voor hun open. Als razend stuiven zij binnen, en het onbezonnen graauw voegt zich bij hen; en rechtstreeks naar 't Stadhuis rennende, verrassen zij daar de Regeering, slaan den Schout en twee Schepenen dood, kappen den eerstgemelden in stukken, en zenden die stukken in een mand gepakt aan zijne vrouw 't huis met het opschrift: Vrouwtjen van Ruyven
Aan deze boutjens suldy kluyven.
Vraagt men, wie eigenlijk het hoofd was? daar waren er drie; Antonie Willemsen, die Schout van Bergen was, Jans Jansen, wiens beroep ik niet opgeteekend vind; maar de autheur van dit genoeglijk vers was zekere Willem Dirksen, met den toenaam van Brederode; een linnenwever, en in alle opzichten een zeer gemeene karel, die men niet weet waarom hij dien naam had. (Veellicht begreep hij dat Brederode een nomen appellativum hadGa naar voetnoot1 en muiteling beteekende: hoe 't zij, hij had in Alkmaar den opstand verwekt, en achtte zich derhalve een andere Brederode.) De gantsche nacht (dit verstaat zich) ging nu om met plonderen van Secreta- | |
[pagina 300]
| |
rie, Weeskamer, en Thesaurie, op 't Stadhuis, en vele huizen door geheel de stad; en dit duurde tot men uitgeraasd had. Op 't gerucht kwam er uit Noord-Holland aanvliegen al wat gaarne deel in de buit had, en dat getal was niet klein. - Dit had hun zoo wel bevallen, dat nu trok men (vijf dagen na de blijde inkomst van Haarlem) naar Leyden. Maar daar wachtte hen de Stadhouder, die met al wat hij in de Hage had kunnen wapenen derwaart gekomen was, en intusschen de Leydsche Magistraat het gemeen in soldij (3 groot Vlaamsch) had doen nemen; en wanneer zij (6000 sterk) de stad kwamen bestormen, ontfing hij hen zoo wel, dat zij hals over hoofd naar Haarlem te rug vloden, en daar bleven liggen. Ongelukkig had Egmond geen krijgsvolk om hen met een genoegzaam zekeren uitslag aldaar te gaan aantasten. Hij kon dus niet anders dan aan Albert van Saxen eenige benden vragen. Deze kwamen: maar, Duitschers, in een vreemd land, kwamen zij niet als om 't land te bevredigen, maar om het als Vlaanderen te behandelen; en zij mishandelden de plaatsen waar 't kaas- en broodvolk uit geweken was, even als of zij met die muitelingen (en geen anderen) vervuld waren. Haarlem, met het kaas- en broodvolk vervuld, beefde dezen vreemden benden ten prooi te worden, en men nam daar ook eenig volk in soldij, ten einde ze liever bij capitulatie, dan op eene andere wijs, in de stad te krijgen. Beverwijk was intusschen door haar bemachtigd en zij stroopten (als naar de gewoonte dier tijden) langs het platte land. | |
[pagina 301]
| |
Albert van Saxen kwam nu zelf in 's Gravenhage, en Haarlem zond aan hem, als den algemeenen Landvoogd, gemachtigden ter onderhandeling; terwijl er hier en daar vrij zware gevechten tusschen de Duitschers en de opstandelingen, die zich bij een zamelden, voorvielen, die meer en meer verbitterden. Tusschen den Beverwijk en Velzen inzonderheid viel een zeer bloedige slag voor, ten gevolge waar van beide plaatsen door Oberstein, die de Duitschers beval, genomen en de weêrspannigen meestal omgebracht werden. Bij Heemskerk had een tweede plaats, waar de zege niet dan na lang te dobberen beslist werd. Twee duizend Friezen omtrent kwamen gedurende dit gevecht den oproerigen te hulp, maar als zij van den dijk de uitslag zagen, gingen zij zonder omzien weêr t' scheep. Dit deed den moed der laatsten echter verflaauwen, en Haarlem wist hen de stad uit te krijgen, zoo als zij Geldersche en Kleefsche benden, die hun ter hulp toeschoten, ter goeder trouw afwezen. Albert kwam weldra te Haarlem, en begon met daar schrik te verwekken door het oprichten van een galg op de markt, maar toonde zich zeer billijk en verzoenbaar, en welhaast vloeiden daar gemachtigden uit geheel Kennemerland, Westfriesland, en Waterland bij een, die vergiffenis wegens den opstand smeekten, en er werd op den 25 May (1492) een algemeenen zoen gesloten. De artykelen daar van waren deels vernederend, deels schadelijk; maar Haarlem (dat er waarlijk ook ongelukkig en tegen dank, in gesleept was,) kwam er 't best af. Behalven een som van 34,000 gouden Andries-gulden terstond tot soldij voor de | |
[pagina 302]
| |
vreemde soldaten te betalen, (ten welken einde zij hem goud- en zilverwerk op 't Stadhuis brachten) is 't aanmerklijkst, dat deze stad belooven moest, in geval van een Graaflijke bede waarin twee der groote steden bewilligden, de derde te zijn; en dat de Hertog één der stads poorten bedong om haar in bedwang te houden. De Kennemers moesten met 100, die van Alkmaar met 25, en die van Medenblik met 10 personen barrevoets en in 't hemd, vergiffenis komen smeeken; de poorten en wallen van Alkmaar geslecht worden, met overlevering van alle krijgstuig en bussen, die grooter dan Koluvrijnen of veldslangen waren. Kennemerland werd 5000, Alkmaar 2600, en Medenblik 300 Andries-guldens, en een huisschatting van drie stuivers jaarlijksch ter eeuwige gedachtenis opgelegd. De Westfriesche steden en dorpen, buiten Enkhuizen en de dorpen die geen deel aan den opstand genomen hadden, moesten 6000 Andries-guldens en een jaarlijksche huisschatting van twee stuivers geven, en onontgeldelijk aan de sterkten werken, welke de Roomsch-Koning zou mogen goedvinden te Haarlem, Hoorn, of Alkmaar te doen bouwen. - Voorts, overgifte van privilegien en dergelijke, verstaat zich: zoo wel als dat in ieder stad een getal personen uitgezonderd en aan den Hertog gelaten werd om er zijn wil meê te doen. Welk schrikbeeld, na zoo dikwijls opgerecht te zijn, nu al vrij wat van zijn vroeger ontzachlijkheid begon te verliezen. - Hoorn, Edam, Monnikendam, Texel, en Wieringen, moesten te samen 3400 Andries-guldens opbrengen, en Texel nog bovendien twee | |
[pagina 303]
| |
maanden lang 25 voetknechten betalen, die onder den Schout zouden dienen om 't eiland in rust te houden. - Met de uitvoering dezer verzoeningen ging het echter zeer ongelijk; en naar mate men meer blijk kreeg van de meerdere verschoonlijkheid of oprechter terugkeering tot de gehoorzaamheid, werd er plaatselijke afslag, verlichting, en herstel van privilegiën verkregenGa naar voetnoot1. Haarlem, dat, alhoewel in dit geval onder de minst schuldigen, sints lang zeer halstarrig en trots geweest was, en tusschen 't welk en het nu opkomend Amsterdam (dat nu een steenen muur kreeg) altijd een wrok zat, werd, om dat zij de grootste en machtigste was, door een samenspanning der andere groote steden met Amsterdam, tot groot voordeel van dit, sedert dien tijd gedwarsboomd en ondergehouden, en het was eerst onder Karel den V, dat zij haar privilegiën volkomen te rug bekwam. Doch van alle de plaatsen die bij deze onlusten geleden hadden, was Hoorn het meest en verr' boven alle de overigen uitgeput. Zieriksee werd thands met één voor haar eerloos deel nemen in het Hoeksche rooversrot getuchtigd. Zij moest na de nu gewone form van vergiffenisvraging, met de geheele wet en nog 60 burgers, 24,000 gouden Andries-gulden en een jaarlijksch haardsteêgeld van twee stuivers opbrengen. Maar het laatste vloeknest der Hoekschen, Sluis, moest nog gezuiverd. Filip van Kleef, door zijn lot aan dit schuim van volk gebonden, verdedigde het tegen den Hertog van Saxen die het te land, en den | |
[pagina 304]
| |
Admiraal van Beveren die het te water belegerden. Een brand die in het buskruid vatte, dwong hem tot de overgaaf. Hij bedong den vrijen uittocht voor de zijnen en ƒ 30,000 voor 't geen Maximiliaan en Filip hem schuldig waren; waarvoor Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland borgen bleven; doch schoon hij alle eer bij de Oostenrijksche legergrooten ontmoetede en in zijne erfgoederen hersteld werd, na al het gebeurde kon zijn toevlucht geen andere zijn dan naar Frankrijk; waar ook Jan van Naaldwijk (zoo ik dezen nevens hem noemen durf) heen trok, en kort daarna overleed. - Deze overgaaf werd op den 13 October (1492) gesloten. Filip van Kleef, die daarop door den Keizer van den Rijksban ontheven, en in alle waardigheid en eertytels volkomen hersteld was, was naderhand bij de huldiging des Aartshertogs als Hertog van Brabant tegenwoordig, en werd door Maximiliaan op de vleiendste wijze ontfangen: nam naderhand het Bevelhebberschap van Genua van Koning Karel van Frankrijk aan; maar was daarin niet gelukkig; en wanneer de Franschen van daar verjaagd werden, keerde hij weder naar Parijs, waar hij ten laatste stil levende, kinderloos stierf en zijn goederen aan den Hertog van Kleef liet. De Franschen (onzeker met of zonder 's Konings wil en weten) stroopten nog steeds, en de haat tusschen de twee Natiën was zoodanig geworteld, dat er telkens op de Henegouwsche en Vlaamsche grenzen gevechten voorvielen. Die van Atrecht dreven in den aanvang des winters de Franschen uit hunne wallen, door middel van eene overrompeling in de | |
[pagina 305]
| |
nacht, waarbij veel meer wijn dan bloed gestort werd. Uit haat tegen de Franschen pleegden echter de Duitsche benden, die de stad kwamen bewaren, gruwelijke geweldenarijen tegen de Burgerij, die hen in had geroepen; waarover ook zware straf werd geöefend. - De ondernemer dezer omwenteling was een oud man, Jan de Grijzaart bijgenaamd, die vervolgens door Maximiliaan Maire van de stad gemaakt werd, en op wiens graf onder andere een Fransch Epitaphe staat, beginnende: ‘Si Saint Omer veût comparer son chat
A nô Grisart, ce ne se pourroit faire:
Car sans Arras le pays estoit mat,
Non soy pouant restaurer ny refaire;’ etc.
Crevecoeur, die Gouverneur van Pikardye was, deed veel moeite om Atrecht weêr in de Fransche macht te rug te brengen, maar te vergeefs. Het was hier list tegen list, en de verraders verrieden elkanderGa naar voetnoot1. Maximiliaan trok Hendrik VII van Engeland in den oorlog, die zelf aan 't hoofd van een leger te Kalais kwam, maar door Karel met geschenken en beloften overgehaald werd om straks weêr naar huis te gaan. Doch op den 23 May 1493 werd weder een vrede met Frankrijk gesloten: waarbij Karel aan Maximiliaan zijn dochter te rug zendt, omdat hij Anna van Bretagne getrouwd hadGa naar voetnoot2, en tevens met zijn verstoten Ge- | |
[pagina 306]
| |
malin het Franche Comté, Artois, Charolois en andere plaatsen weêrom geeft, anderen, welke leenen van Frankrijk zijn, belooft weêr te geven, wanneer Filip 20 jaar oud zal zijn en daar manschap van doet, (het geen in 1498 zijn zou;) in welke plaatsen de amptenaars intusschen eed aan Filips doen. - Niet lang na deze vrede overleed Keizer Fredrik III, en de Roomsch-Koning was Keizer. Maximiliaan, wien dus bij Anna van Bretagne, schoon reeds in 1489 bij procuratie aan hem gehuwd, de voet gelicht was, trouwde nu de dochter van den Hertog van Milanen, wiens broeder Joan Galeasso door haar Oom Lodewijk Sfortia uit zijn gehied verstoten en vergeven was. Deze partij zeker op verr na zoo luisterrijk niet als die van Anna, kwam hem wel om de groote huwlijksgift die haar Oom haar medegaf, en de som die hij daar bijvoegde ter erkentenis van het diploma waarbij hij den Hertog tytel verkreeg. 400,000 gouden ducaten naamlijk, werden voor 't laatste, en 300,000 voor 't eerste betaald; het geen voor iemand die steeds in verlegenheid om geld zat, een goede trek was. Maar de Bruid, Blanca Maria genaamd, leefde niet lang, en stierf, zwanger zijnde, van den val van haar paard op de jacht: en sedert hertrouwde Maximiliaan niet weêr. | |
[pagina 307]
| |
Met deze zijn jonge vrouw in 1494 uit Duitschland naar herwaart reizende, kwam Karel van Egmond hem te Grave spreken, in hoop van door tusschenspraak en bemiddeling van Albert van Saxen zijn erfgoed van hem weder te krijgen: want Nijmegen was werklijk door den Roomsch-Koning belegerd, en de oorlog werd in Gelderland met groote ernst gevoerd. - Daar werd ook werklijk eene overeenkomst getroffen, maar die slechts weinige maanden stand hield, daar Karel, door Fransche beloften overgehaald, zich daar niet aan hield. Dit verdrag bestond daarin, dat beide partijen de zaak aan zes Keurvorsten verbleven, wien zij binnen een jaar tijds alle stukken tot hun geschil betrekkelijk, in handen zouden stellen. Deze zes Keurvorsten zouden, indien de stemmen mochten staken, den Bisschop van Straatsburg in der tijd (wie 't dan ook zijn mocht) tot zich nemen, en dan zou de meerderheid beslissen. Intusschen zou Karel de inkomsten genieten. Zoo hij de zaak verloor, zou hij Leenman van Maximiliaan en zijn Zoon worden voor 6000 Rhijnsche guldens (ƒ 7,200 Holl.) Nu was het de tijd dat Filip de Leenen van Brabant en anderen verheffen kon, het geen te Leuven, te Mechlen, te Antwerpen, en te Romerswale in Zeeland, en wat Holland betreft te Geertruidenberg, met meerdere of mindere statelijkheid geschieddeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 308]
| |
Wegens Holland geschiedde 't op den 12 December 1493. Filips verklaarde de Privilegiën door Filip en Karel van Bourgondie en hun voorzaten gegeven, te willen onderhouden en bezweeren, maar niet die na den dood van Hertog Karel verkregen mochten zijn, houdende hij die van onwaarde; maar echter kwijt te schelden 't geen zij Karel schuldig gebleven waren; en ook genegen te zijn redelijke voorrechten te vergunnen, die niet tegen zijne Hoogheid streden. Zoo als hij dan ook deed in 1495, alhoewel niet zoo ruim als men 't wel verzocht. Men was echter met den nieuwen Graaf wel in zijn schik, en hoopte onder hem stiller en geruster regeering dan men sedert Karel des Stouten dood had mogen genieten. - Maximiliaan was in 't voorjaar van 1495 naar Duitschland vertrokken, om te Worms den Rijksdag te houden, en zich vervolgens met den Paus, den Koning en Koningin van Spanje, en den Staat van Venedig, tegen de ondernemingen van Karel den VIII in Italie te verbinden; alhoewel noch Paus, noch Spanje, noch Venedig, ooit een eenig punt van dat verbond nakwam. Hij verhief bij die gelegenheid den Graaf van Wurtenberg tot Hertog. - Onze Aartshertog Filip (want sedert eenige jaren was deze tytel voor de Hertogen van Oostenrijk ingevoerd) begon met de Staten der Nederlanden te Mechelen bij een te roepen, ten einde het bestuur op een vasten en voeglijken voet te brengen; en dit ten genoegen van ieder afgelopen zijnde, was hij op de betrekkingen dezer landen met Engeland bedacht, die door den wederzijdschen handel zoo wel als door de ligging van beide zijden hoogst belangrijk was. | |
[pagina 309]
| |
Met Engeland was de eenstemmigheid tot dus verr niet zeer hartelijk geweest; en dit was het werk van de Hertogin Weduwe van Karel de Stoute, die met geen goed oog het Huis van Lankaster op den throon kon zien. Zij had haar deel in alle de ondernemingen tegen Hendrik VII, en ondersteunde Sinnel, die zich voor Graaf van Warwik en zoon van Clarence in 't Malvezeivat uitgaf, doch een bakkersjongen was, die, na als erfgenaam van het Koninkrijk de Engelsche Grooten in het veld van Nottingham als leeuwen voor hem te hebben zien vechten, en duizenden omkomen, vervolgens zeer vredig de rest van zijn leven als schotelwasscher in de Koninklijke keuken doorbracht. Zij gaf hulp en naderhand schuilplaats aan Egremont, die den opstand van Yorkshire bestuurde; en was de aanlegster van dien van PerkinGa naar voetnoot1, de zoon van een gedoopten jood uit Engeland, die voor den broeder van Eduard den V, dien Richard III (Henriks voorganger door hem onthroond) vermoord had, moest doorgaan; welke laatste onderneming van de allerernstigste natuur en voor den Koning hoogst gevaarlijk was, en door Schotland met een groote legermacht, die Pierkijn ten throon helpen moest, voorgestaan werd: zoo als hij ook werklijk den naam en tytel aannam van Richard den IV; en bij een derde poging, reeds 7000 man onder zich verzameld had, wanneer het hart hem begaf en hij Monnik werd; zijn geboorte, opvoeding en levensgeschiedenis openbaarde, en door de straten van Londen te kijk geleid werd. Echter | |
[pagina 310]
| |
na dit alles speet het hem de zaak niet doorgezet te hebben, en hij trachtte zijn bewaarders te ontsnappen; 't geen een- en andermaal mislukkende, hem in 1499 te Tyburn deed ophangen, en de Engelschen nog even zoo disputeeren of hij Richard van York of wel Pierkyn Osbeek was, als de Portugeezen over hun Sebastiaan doen. Maximiliaan had de Hertogin-Weduwe, die hier te lande niet kwalijk gezien was, steeds moeten ontzien, en de oogen sluiten voor 't geen hij niet keeren kon: maar Filip, in eene andere betrekking tot haar staande, en met minder gebondene handen, nam op zich verdere woelingen voor te komen, en ook haar niet toe te laten dat zij Engelsche ballingen of samenzweerers tegen den Koning in hare Douariëlanden ontfing. En dus werd er een vriendschapsverbond gesloten, waarbij de koophandel dezer landen bevoorrecht werd. Hij bevestigde vervolgens den vrede met Frankrijk, en bekoomt eenige zijner steden die Karel onder zich had (als Bethune en Hesdin) tegen eenen anderen afstand, vóór den tijd die tot deze overgaaf bepaald was. En daar zijn vader reeds geruimen tijd te voren zijn komst tot hem in Duitschland verlangd had, ten einde de voorlang beraamde verloving van hem met Joanna van Arragon tot stand te brengen, begeeft hij zich derwaart in May 1496, en koomt op den 29 Junij bij den Keizer te Weenen. Dit huwelijk wordt gesloten en tevens dat van zijne zuster Margareta (de verstoten bruid van Karel) met den broeder zijner bruid. Op den 19 September 1496 landde Princes Joanna te Arnemuiden, en op | |
[pagina 311]
| |
den 20 October werd het huwelijk te Antwerpen voltrokken. Margareet in Februarij van het volgende jaar met een vloot uit Vlissingen naar haar Bruidegom gevoerd, had een geweldigen storm op zee, waarin verscheiden schepen der vloot vergingen (en in welken zij zich het bekende koddige grafschrift maakteGa naar voetnoot1) en trouwde in April te Burgos: doch in 't laatst van dat zelfde jaar stierf de Prins Joan, en liet haar een zwangere Weduw, die kort daarna van een onvoldragen vrucht beviel. In 1497 doorreisde Filip de steden van Holland, en deed zich daar (op de oude wijze) schoon het reeds staatsgewijze door gemachtigden geschied was, van stad tot stad huldigen. Maar de tijd was daar dat Karel het Hertogdom Burgondie en andere plaatsen te rug geven moest. Het gezantschap dat Filip daar over zond, werd zeer wel ontvangen, doch de zaak zeer kwalijk beändwoord, en hij toonde genoeg, dat Burgondie hem met de wapenen ontwrongen zou moeten worden. Maar op den 8 April 1498 stierf hij, op het onverwachtst aan een beroerte, slechts 28 jaren oud zijnde, en liet geene kinderen na, schoon Anna van Bretagne driemaal gekraamd had. Zijn opvolger op den throon en in 't bed was Lodewijk de XII, Hertog van Orleans. | |
[pagina 312]
| |
Maximiliaan had een leger in Zwitzerland bij een getrokken, om zijn zoon Bourgondie te verschaffen. De Hertog van Tremouille, daar Landvoogd wegens Frankrijk, was in Dijon belegerd, en men verwachtte niets dan zijn overgaaf, wanneer eensklaps de Zwitzers aan 't muiten slaan, en afgedankt willen zijn; en Karel van Egmond door beloften, zoo als zij door geld van Frankrijk misleid en opgezet, afgaande van het verblijf aan de Keurvorsten, uit Gelderland in de Nederlanden valt; hierdoor de macht van Filip tot zich trekkende, 't geen Lodewijk beöogde; die daar op ook aanstonds gereed is met den Aartshertog een bestand te maken en Karel aan zijn lot overlaat. - Middelerwijl bevalt Hertogin Joanna te Leuven van eene dochter, die Leonora genoemd wordt. Sommigen willen dat de Keurvorsten reeds verklaard hadden, dat Karel geen recht ter wareld had, dewijl zijn vader en grootvader dit nooit gehad hadden, om dat Gelderland en Zutfen door den dood van Hertog Reinout den IV aan 't Rijk vervallen waren. - Zoodanig een uitspraak is niet te vermoeden, om dat Karel de Stoute, 't recht van Aarnout erkend en hem afgekocht had; en Maximiliaan Gelderland en Zutfen als gemaal en momboir van Karels dochter verheven had. Dit punt was dus in confesso [onbetwist] tusschen partijen, en niet aan hen verbleven. Maar het zou kunnen zijn, dat zij uit zoodanige overweging geöordeeld hadden, geen gewijsde, in de zaak zoo zij stond, te kunnen uitbrengen, als zijnde het een vervallen Rijksleen gebleven, tot Frederik daar Karel den Stoute te Trier meê verleide. Hoe het zij; hij gaf gehoor aan Lodewijk XII, ontfing ook | |
[pagina 313]
| |
van dien eenige benden ter hulp, te weinig om tot het ongestoord bezit van zijn land te geraken, maar genoeg om een oorlog tegen Filip gaande te houden, die hem daar te veel belemmerde, om met dien nadruk, die vereischt werd, Frankrijk aan te tasten of te keer te gaan. Karel streed wakker voor zijn waar of ingebeeld recht, en had de liefde der Gelderschen in zijn voordeel. Deze Geldersche oorlog van die zijde met groote levendigheid en warmte gevoerd, was ons Holland zeer lastig. Leerdam werd door de Gelderschen in 1497 ingenomen, maar zeer spoedig ook weêr heroverd. De zaken van Friesland en Groningen namen intusschen een nieuwen keer. De verwardheid van zaken en gebeurtenissen bij een volk dat geen middelpunt noch bestendig stelsel van regeering heeft, kan niet anders dan belemmerend zijn in de nasporing, vooral daar het aan genoegzame oorkonden ontbreekt. Wat lateren geschreven hebben is ingewikkeld en strijdt dikwijls oogschijnelijk met zichzelven; en schoon van nu aan de geschiedenis van dit oud en belangrijk volk helderer en volkomener wordt, de juiste staat van zaken in deze epoque is duister, om dat men den draad mist, welke dien in vroeger gebeurtenissen verbindt. Wij mogen echter hier niet voorbijgaan het geen er van blijkt, hoe zeer 't onvolkomen mag zijn. De twist der Schieringers en Vetkoopers duurde steeds voort. In 1488 had Jan van Egmond met eenige Vetkoopers een bezoek aan de Friesche kust omtrent Hinlopen gegeven, maar was onzacht ont- | |
[pagina 314]
| |
fangen en zonder veel geluks te rug gekeerd. In 1491 hervatte hij die zeetocht met 3000 man, maar kon tot geen landing geraken. Groningen had zich niet alleen een volkomen heerschappij op de ommelanden tusschen de Lauwers en de Eems verkregen die zij tot in 't laatst der 16de Eeuw bleef beweeren, maar matigde zich ook gezag over de andere zijde der Lauwers aan. De Stedelijke dwinglandij is en was altijd de onmenschelijkste op aarde, maar zij gaat boven alle verbeelding als de koopmanszucht haar versterkt. De afhankelijkheid waarin de Ommelanden gehouden werden was zoodanig, dat geen boer een koe of een veulen koopen of verkoopen mocht dan in Groningen, op een zware boete (die bij onmacht tot lijfstraf werd). 't Zelfde werd uitgestrekt op boter, kaas, granen, bonen, erwten, enz. die de boeren teelden. En dit hiet bij hen 't marktrecht der stad. De dorpen of steedtjens mochten niet dan één schoenmaker, één snijder, één bakker, één linnenwinkel, en geen andere winkels hoegenaamd hebben. Dit recht wordt zelfs getuigd nog door Filip II (van Spanje) bekrachtigd te zijn, alhoewel met eenige verzachtingGa naar voetnoot1. Zij leiden dit niet slechts af van een verdrag eerst voor 80, daar na voor 30, en toen weêr voor 40 jaren aangegaan, maar waarin zij als de sterksten aan de Ommelanden de wet stelden, en telkens met wederstand en onderlinge oorlog; maar beweerden dit markt- of stapelrecht, sints de oprichting der Hanzeesteden, van dezen verkregen en gewaarborgd te zijn. | |
[pagina 315]
| |
Het was in 1494 wanneer zij van Maximiliaan het zelfde recht over Friesland voor 10,000 dalers kochten; en met de Velkoopers vereenigd, door de wapenen wilden handhaven. De Schieringers met Gotschalk Jongema aan het hoofd, werden uit Bolswerd verdreven, doch dezen ontboden uit Holland de voetknechten die den naam van de Garde behouden hadden, en door behulp van dezen werden de Vetkoopers en Groningers bij Harlingen geslagen, en met verlies van hun geschut naar Leeuwaarden gejaagd, 't geen de eenige stad van Oostergo was, die 't met hun hield, terwijl de overige en Westergo met Zevenwolden hun geheel afvallen. Hun vijanden dus vernederd hebbende, besloten ze te Franeker, dat zij een machtig en dapper Vorst tot Hoofd noodig hadden, om zich staande te houden, en kozen Albert van Saxen; wien men nageeft, daar reeds lang op geöogd te hebben. Hij pleegt den Keizer raad, en den Aartshertog Filip, wien als Graaf van Holland de zaak aanging; en men vindt goed, Albert voor zijn trouwe dienst, met zijne wettige erfgenamen, erfgouverneurs van Friesland te maken, mits zich daar mede voldaan houdende van het geen de Keizer of Filip hem schuldig mochten zijn, en den Keizer en Graaf van Holland als Heer erkennende. En nog onder deze voorwaarde, van Friesland voor 300,000 Guldens en teruggave van 't geen hij of zijne erfgenamen tot handhaving van zijn gezag in Friesland te koste gelegd zou hebben, te mogen lossen. - Schomberg, een Edelman door hem met des Keizers brieven in Friesland gezonden. | |
[pagina 316]
| |
waarbij den Friezen belast werd, den Hertog als hun Gouverneur en Potestaat te erkennen, wordt zoo door de 4000 man garde, als in 't algemeen door de Schieringers erkend, maar de Vetkopers en Groningers weigeren dit waar zij meester zijn. De bevelhebber van de Garde (Witterfox) den algemeenen goeden wil ondervindende, zendt, 800 man zijner manschap bij zich houdende, de overige weder naar Holland, en trekt tegen de tegenpartij: maar die van de Zevenwolden vallen hem nu af, en willen hem in Staveren belegeren. Hij trekt uit, en brengt hen door zijn geschut eene ontzachlijke slachting toe. Hierop vereenigt hij zich met Schomberg en zij belegeren Leeuwaarden. De Groningers met ontzachlijke macht opgekomen doen het beleg opbreken: maar het wordt hervat, en de stad ingenomen op voorwaarde van vrijen aftocht naar Groningen, en Witterfox wordt bevelhebber der stad, en bouwt daar een sterkte. De Graaf van Oostvriesland (anders OverEmden) Edzard de tweede, had lang, nijdig of beducht wegens de toenemende macht van Groningen, de Schieringers ondersteund, en tegen de tegenpartij oorlog gevoerd. Maar na de huldiging van Albert begon hij voor dezen te vreezen. Na rijp besluit, biedt hij Albert zijnen bijstand tot onderbrenging van Friesland bewesten de Eems, mits hij hem Oost-Friesland late, overeenkomstig de uitgift van Keizer Fredrik den III. Zij verbinden zich onderling op dien voet, onder eenige geheime voorwaarden, waar bij het Oldambt aan Edzard bedongen wierd, mits hij den krijg tegen Groningen en de Ommelanden | |
[pagina 317]
| |
voor zijn rekening nam: het geen hij zich licht rekende, in vertrouwen op de Ommelandsche Edelen, die hij altijd ondersteund en welgedaan had. Zij vereenigen zich ook met hem, en Groningen werd met zoo veel nadruk aangetast en beschoten, dat zij zich tot den Stoel van Utrecht wenden, aan wien Keizer Hendrik IV hen geschonken had. De Bisschop was (David van Bourgondie in 1496 overleden zijnde) Fredrik van Baden. Utrecht had geene Hollandsche bezetting meer; en de Bisschop [was] alles behalven Hollands-gezind, en niet beter vriend van Hertog Albert, die in den oorlog met Gelderland het Oversticht niet ontzien had. Hij als rechtmatig Heer van Groningen, besluit zich te doen gelden, en doet zoo veel dat hij tusschen de strijdende partijen een bestand te weeg brengt, gedurende hetwelke men eene overeenkomst beproeft, maar die niet te treffen is. Het bestand was met Julij van dit jaar (1499) afgeloopen, en de oorlog in Friesland werd vernieuwd. De Groningers en Vetkoopers kregen 't kwaad, doch Witterfox kwam om, in een gevecht tegen een groote meerderheid van hun aanhang. Hertog Albert kwam nu zelf in Friesland met zijn beide Zonen, en werd te Leeuwaarden, en vervolgens in de overige steden gehuldigd. De voorwaarden dezer huldiging waren (ook ten aanzien der lasten, die daarbij opgelegd werden) zeer zwaar voor een volk dat zich op zijn vrijheid zoo veel liet voorstaan. Want wat werd er ten behoeve van den Hertog, niet belast? Huizen werden aan een jaarlijksche schatting onderworpen; paarden, vee, inkomsten | |
[pagina 318]
| |
van landerijen, huren, en dergelijke: ook eigen vruchten: Bier, wijn, laken, linnen, 't welk ⅖ van de waarde of meer, betalen moest; daarbij werd de muntkoers geheel aan zijn believen gesteld. Montfoort werd in 't zelfde jaar aan Hollands bescherming onderworpen. De Groningers ondertusschen nemen manschap aan die in de Nederlanden afgedankt was, en trachten den oorlog op den bodem van Graaf-Etzard over te brengen. Maar deze maakte zich meester van de sluizen, en zet een deel des lands onder water, en behaalt ook in het volgend jaar (1500) groote voordeelen. Doch die van Oostergo, Westergo, en de Zevenwolden staan nu op tegen Albert, en belegeren zijn zoon Henrik in Leeuwaarden, waar hij met 350 knechten, op hulp van zijn Vader en van zijn Schoonbroeder Hertog Erik van Brunswijk staat maakte. Ook trokken de getrouwe Friezen tot zijn ontzet bij een. Het beleg wordt opgeslagen met verlies van geschut en bagaadje, waarop van stad tot stad en van plaats tot plaats onderwerping volgde, die door de vrees voor eene onverbidlijke gestrengheid van Albert zeer bevorderd werd. Nu belegert hij Groningen, doch wordt onder dit beleg uit een handroer in 't hoofd getroffen, en sterft eenigen tijd daarna aan de gevolgen der wond. De Bisschop Frederik en een Keizerlijk gemachtigde bewerken nu een vrede, welke den 21 Augustus gesloten wordt. Hierbij worden de Ommelanden van den eed aan Groningen gedaan, ontheven. Groningen vrij gesteld, tot de Keizer over 't ge- | |
[pagina 319]
| |
schil tusschen haar en Hertog Albert uitspraak gedaan zal hebben. Het bestuur der Ommelanden wordt inmiddels aan 's Keizers gemachtigde gesteld, als in sequestratie. Hangende de zaak blijven de Groningers bij hun marktrecht, maar onverminderd het recht der Ommelanden. De ballingen mogen te rug komen, mits alles in den staat latende, waarin zij 't vinden. Groningen mag intusschen om geen schulden gemoeid worden, maar moet aan Graaf Etzard 4500 Davids florijnen opbrengen, die hij hun te voren geleend had, met de renten, ter uitsprake van den Utrechtschen Bisschop, en van Hertog Albert. - Na dit verdrag overlijdt Albert te Emden; en zijn oudste zoon George, Markgraaf van Meissen, en Landgraaf van Thuringen, is zijn opvolger. - Albert liet den naam na van den dappersten en gelukkigsten veldheer van zijn tijd, en was als de Duitsche Achilles bekend, en na hem was 't dat men nog lang daar na in de Nederlanden 't woord Zassing of Sassenaar, voor stout en onverschrokken, of ongalig, gebruikteGa naar voetnoot1. Deze vrede was dien van de Garde (gelijk zij zich nog altijd noemden) zeer onwelkom. - 3000 sterk vallen zij in Drenthe, en plonderen dat uit. Ook de Groningers hielden, nu Albert dood was, die vrede niet, en zij voegen zich met hun, tegen Etzard; die in Alberts overeenkomst, of niet begrepen was, of van zijn zijde ook haar gaarne verbrak. Op den 24 Februarij werd nu Karel de V geboren; die tot pillegift van die van Gend, waar hij | |
[pagina 320]
| |
ter wereld kwam, een zilveren schip van 50 Pd. gewichts ontfing, in toespeling tot zijn bestemming als erfgenaam van de Spaansche kroon, aan welke de zeevaart der wareld verknocht was. De Aartshertog, zijn vader, strooide, bij het bekendmaken van zijn geboorte, goud en zilver onder het volk: dit zelfde deed de Raad van Gend toen het kind ten doop ging; en ten derden maal geschiedde 't, als het van den doop te rug werd gebracht, door een koopman in zijden stoffen, die ten dien eind een stellaadjen had opgerecht, en het kind ook een gouden koelvat ten geschenk bood. In dit zelfde jaar werd Filip te St Omer en te Bethune gehuldigd, en zoo sommigen willen, had toen een bijeenkomst tusschen hem en Koning Hendrik van Engeland op het vlakke veld nabij Kalais plaatsGa naar voetnoot1. Keizer Maximiliaan kreeg weder in Duitschland, door aanstoking van Lodewijk XII (die hem van Italië, waar de Franschen nu oorlog voerden, zocht af te trekken) de handen vol, tegen die van het Zwabisch verbond, en tegen de Zwitsers. En dit deed den Gelderschen krijg verslappen en stil staan. Lodewijk kreeg op de verraderlijkste wijze Sfortia den Hertog van Milanen (die door de Zwitsers, die hij zelf in zijn soldij had, verkocht en overgeleverd werd) gevangen, en voerde hem naar Frankrijk te Lions in den kerker, waarin hij, na tien jaren tijds, omkwam. Maximiliaan nam dit hoog, weigerde Lodewijks gezanten te hooren, en vorderde het Rijk op tot de grootste inspanning tegen dezen vijand. | |
[pagina 321]
| |
Filips echter stond in goede verstandhouding met Lodewijk, die hem den doortocht door zijn Land aanbood, om naar Spanje te gaan, waar de dood van den broeder en ouder zuster en zusters-zoon zijner Gemalin, op wie de opvolging van Arragon en Kastilie nu vallen moest, zijne tegenwoordigheid eischte. Joannaas ouder zuster namelijk was Izabella, gehuwd aan Koning Emanuel van Portugal, wien zij een Erfprins gegeven had, maar deze was nu ook overleden. De Groningers hadden een zware neêrlaag van Graaf Etzard geleden: de Bisschop van Utrecht maakte wel een bestand voor eenige weinige jaren tusschen deze twee partijen, maar George van Saxen bleef zijne oppermacht tegen hen met allen nadruk beweeren; terwijl Groningen haar onafhanklijkheid en gezag op de Ommelanders niet los wilde laten. Hertog Filip riep de twee partijen te Gend voor zich; en wellicht zou de zaak gevonden zijn, zoo Etzard daar niet onder geroeid had, in hoop van die Ommelanden ten deele aan zich te trekken, en alle vergelijk dus aan wal schoof. Zonderling is het, dat George onder de voorwaarden waar hij op stond, het oprichten van een gouden standbeeld ter gedachtenis van zijn vader begeerde. In 1501 werd Filip zijne dochter Elizabeth geboren, die naderhand gemalin van Koning Christiaan den II van Denemarken werd. - Eene onderhandeling volgde hier op met Lodewijk, die zijn oudste dochter Claude, met het Hertogdom Bretagne, aan den jonggeboren Karel ten huwelijk beloofde, waartegen de Keizer aan Lodewijk 't Hertogdom Milanen in | |
[pagina 322]
| |
Ieen gaf, 't geen bij ontstentenisse van dat huwlijk, aan denzelven Karel vervallen gerekend zou worden. Filips zuster, Margareta Weduwe van Prins Jan, hertrouwde aan Hertog Filibert van Savoye, en deze echt werd in zijn naam te Dole in 't Franche Comté door zijn bastaard-broeder in halve wapenrusting voltrokken.
Men vreesde aan het Nederlandsche Hof de valsche vriendschap van Frankrijk, maar de zeetocht (waarbij Margareet bijna omgekomen was) nog veel meer. Derhalve besloten hebbende Lodewijks aanbieding te aanvaarden, stelde Filip den Graaf Engelbert van Nassau tot algemeen Landvoogd, en zijne kinderen te Mechlen onder het opzicht van de Hertogin Weduwe van Karel den Stouten; en ging vervolgens met zijne Gemalinne op reis; werd in Frankrijk wel onthaald, en kwam in Spanje; waar hij onder weg op een dorp nabij Toledo, de mazelen kreeg. Na zijn herstel werd hij met zulk een blijdschap van Koning Ferdinand en Koninginne Izabella ontfangen, dat zij van al 't vreugdgebaar (zeggen de Schrijvers) malkander hooren noch verstaan konden. Hier werden Filip en Joanna en haar beider kinderen plechtig tot erfgenamen des Rijks van Kastilien en Leon verklaard, en de eed aan hen, als zoodanig gedaan. Vervolgens geschiedde te SaragossaGa naar voetnoot1 het zelfde ten aanzien van Arragon; met vrijlating echter (nb.) zoo Ferninand uit een 2de huwelijk een zoon mocht komen te verwekken, dezen zoon de kroon van Arra- | |
[pagina 323]
| |
gon na te laten, in welk geval deze huldiging als erfgenamen vervallen zou. Het was tegen Maart als hij weder te rug en op nieuw door Frankrijk toog. Te Lion viel de Aartshertog zwaar ziek, niet zonder vermoeden van vergiftiging, doch herstelde, en vervolgde door Savoyen en Franche Comté, Brisach, Inspruk, waar zijn Vader hem te gemoet kwam, Heidelberg, Ments, Keulen enz. zijn t' huis reis. Den 9 November 1503 was hij weder te Mechelen; waar in dit jaar de Hertogin-Weduwe Margareta, overleed. Maar Joanna was, hoog zwanger zijnde, in Spanjen gebleven, waar zij in Maart van dit jaar, haar tweeden zoon Ferdinand baarde, die na zijn broeder Karel, Keizer was. - Nu werd het Hoog-Gerechtshof te Mechlen hersteld. Eene nieuwe secte was om dezen tijd in Duitschland opgestaan: wier leven eenvoudig was en in bidden doorgebracht werd, zonder wapenen of weêrstand toe te laten of eenige overheid te erkennen: zij werd, daar zij geenen tegenstand deed, licht bedwongen. Filip hervatte nu met den ingang van 't jaar 1504 den Geldersche oorlog, terwijl bij de Friezen de krijg ondanks het gesloten bestand voortbroeide. Hij nam Arnhem, Hattum, Harderwijk, Elburg, Tiel, Bommel, Doesburg, Lochem, Grol, en de meeste Edelen vielen hem toe. Terwijl Karel van Egmond, te zwak om hem in 't veld te wederstaan, zich tot geen veldslag liet noodzaken, maar hem met gedurige bewegingen afmattede, tot er wederom een bestand als het vorige aangegaan werd, om gebroken te worden wanneer 't een der | |
[pagina 324]
| |
partijen gelusten zou. - De Groninger partij in Friesland bood Filip nu in 't heimelijk het bewind aan; maar dit aan te nemen strookte niet met het verdrag dat met Albert van Saxen was aangegaan. George van Saxen rechtte een Gerechtshof op, en maakte reglementen op den binnenlandschen handel. Het bestand werd verlengd tot Pinxteren van het jaar 1505, en George trok intusschen in des Keizers dienst ten oorlog tegen de Palts, die over de erfopvolging van Beieren ontstond. Lodewijk XII naamlijk was door Spanje, geheel het Rijk van Napels (dat hij veroverd had) wederom uitgedreven, en vreesde nu zich ook Milanen door den Keizer te zien ontwringen: waarom hij in 't hart van Duitschland een oorlog ontstak, welke met een broedertwist begon, maar waarin ook de Koning Ladislaus van Hongarijen en Bohemen met de wapenen en Lodewijk met groote beloften van onderstand deel nam: tot het niet achtervolgen van het beloofde, en de wapening van Maximiliaan, de bevrediging te weeg bracht: met welke dan ook een vrede tusschen Frankrijk en den Keizer gepaard ging en 't verdrag van 1501 vernieuwd werd, en 200,000 gouden lelien aan Maximiliaan voor het verlei betaald moesten worden. Lodewijk Sfortiaas ontslag werd daar ook bij bedongen: doch dit punt werd niet ten uitvoer gebracht; alleen bekwam hij vrijheid van lezen en schrijven. Nu stierf Koningin Izabella van Spanje op den 25 November (1504), en Filip en Joanna waren dus Koning en Koningin van 't vereenigde Rijk van Kastilien en Leon. Maar Izabella had haar gemaal bij | |
[pagina 325]
| |
uitersten wil het Regentschap over haar Rijk gemaakt, het geen door de Grandes als onwettig betwist werd; en Filip door hen gerugsteund, wilde naar Spanje, om zijn recht tegen zijn Schoonvader te handhaven. De vrede werd echter door bemiddeling van den Hertog van Alba, den Aartsbisschop van Toledo, die ook 's Rijks-Kanselier, was, en anderen, in dier voege getroffen, dat beide Ferdinand en Filip den tytel van Koning van Spanje zouden voeren, de inkomsten van Spanje en de Indien gelijk verdeeld worden, en Filip in 't stuk van de Spaansche Regeering niets zonder zijns Schoonvaders raad en goedvinden doen zou, en deze Grootmeester en hoofd van de Orden van Calatrava en Alcantara zou blijven.
Karel van Egmond echter had zoo dra niet begrepen dat Filip iets anders in 't hoofd had dat hem bezig hield, of hij begon den oorlog wederom met groote drift en inspanning van krachten. Hij deed den Hollanderen groote afbreuk; en zich meester van de Maas gemaakt hebbende, roofde hij door geheel de Langstraat tot voor de poorten van 's Hertogenbosch; maar te Harderwijk een vloot uitgerust hebbende, waarbij hij een landing in Noord-Holland voor had, viel er een vrij zware zeeslag voor op de Zuiderzee, waar zij een gewichtige neêrlaag leden, vele schepen verloren, waarvan er zeven door de onzen genomen, de andere in den grond geboord werden, en zij vele gevangenen lieten.
Op den 14 Januarij van het jaar 1505 werd in de hoofdkerk van Brussel de dood van de Koningin | |
[pagina 326]
| |
aant.Izabella, en Filip met de staatlijkste plechtigheid tot Koning uitgeroepen. En van toen af nam hij den tytel aan van Filip door Gods genade Koning van Kastilie, Leon, enz., Prinse van Arragon, Sicilië, enz., Aartshertog van Oostenrijk, Hertog van Bourgondie enz. - [Zie de Bijvoegs.] In September stierf de tweede man van Filips zuster Margreet (Filibert van Savoie) zonder kinderen bij haar verwekt te hebben (la saison des Marguerites étoit passée). Hij stierf van een enkelen dronk, na zich door de jacht verhit te hebben. - Lodewijk deed den Keizer hulde wegens Milanen, en maakte vrede met de twee Koningen van Spanje, bij welke hij 't Rijk en den tijtel van Napels en van Jeruzalem aannam. - Filip deed in persoon zijnen vader hulde wegens Gelderland en Zutfen.
De wapenstilstand in Friesland was geëindigd en George bood den Groningers vrede aan, op drie voorwaarden: 1o. Van alle gezag op de Ommelanden af te zien. 2o. 't Marktrecht over te geven. 3o. Den Hertog een goed gelegen plaats binnen de stad aan te wijzen, om een slot te bouwen, waar hij of een Stadvoogd van zijnen wege, steeds verblijf houden zou. Zij weigeren dit, en zeggen daar nooit toe te zullen komen ‘zoo lang er een man in de stad is, die handen aan 't lijf heeft,’ en oogenbliklijk beginnen zij den oorlog met in 't rond uit te vallen, en buit en gevangenen te maken, die zij binnen de stad brengen. Aan de andere zijde draalt men niet het voorbeeld te volgen, en rooft en blaakt tot onder de muren van Groningen. Te vergeefs | |
[pagina 327]
| |
schrijft de Keizer de stad aan, dat zij zich te onderwerpen hebbe. Daar zij niet gehoorzamen, doet de Keizer hen in den ban. Zij rekenen op de hulp van Utrecht; maar daar de benden van Filips in Gelderland en rondom meester zijn, durft de Bisschop zich niet roeren, en daar bij koomt nu een aanschrijving des Keizers die het hem in de sterkste termen verbiedt, maar hem in tegendeel beveelt Hertog Joris en zijn broeder Hendrik alle hulp en onderstand te bewijzen. - Al wat hem overblijft is Hertog Filip tot een vergelijk over te halen, en ten dien einde begeeft hij zich naar Brussel. Te Hattum doet de Koning een bijeenkomst beroepen, waar gemachtigden van de Saxer Hertogen, van Graaf Etzard, en van de Groninger partij, en ook van hem en den Keizer zich vinden laten. De Bisschop brengt daar in, dat Keizer Hendrik IV, 400 jaren te voren de stad en het land van Groningen aan den stoel van St. Maarten geschonken heeft, en dat hij hoopt dat Maximiliaan als nazaat op den Keizerlijken throon hem die gift niet ontnemen zal om de Saxen te verrijken; en dringt tevens den Groningers, dat zij de Ommelanden zullen laten varen, en in den staat stellen, waarin zij ten tijde van Keizer Hendriks gift waren. - De Groningers weigeren als voren, zoo lang er een man is die handen heeft. - Een hevig woordgeschil volgt er op tusschen hen en den Bisschop, - en de bijeenkomst loopt te nietGa naar voetnoot1. Nu | |
[pagina 328]
| |
loopen zij Drenthe af, en halen daar granen, hout en turf van daan. De Bisschop schrijft hun aan, dat zij zijn Oversticht zullen hebben te ontzien, en zij andwoorden hem de woorden uit het Euangelie: Dominus his opus habet [de Heer heeft ze van nooden]Ga naar voetnoot1. Deze toevoer echter was dra gestopt, en die van Saxen hielden de toegangen tot de stad bezet, en onderschepten al wat men daar in wilde brengen. Een gevangen boer en boerin zonden zij, den boer met de ooren afgesneden en aan zijn hoed genaaid, en de boerin met een brandmerk op ieder wang, naar de stad, twee haringen op de borst genaaid, en een klein zakjen aan den gordel, waar in een korstjen brood met een weinigjen zout, om aan den Burgemeester Harmen van Leeuwen ten geschenk te brengen. Daar was echter nog eenige garst en eenige haver in de stad. Nu staken zij ten overstaan van een Notaris en Getuigen en onder betuiging van den hoogen nood, een kist open welke den Pauselijken Legaat behoorde, en waar in hij de gelden ter bewaring gelegd had, die dit geheele jaar lang door hem uit Duitschland opgehaald waren wegens de aflating voor den Turkschen oorlog. Hier meê betaalden zij hunne bezetting en deden den behoeftigen uitdeelingen om levensmiddelen te koopen. Dit verlevendigde echter den moed, en men deed uitvallen, die wel gelukten, maar de te rug komenden met den buit vielen in 's vijands handen en bleven gevangen. | |
[pagina 329]
| |
Zij besloten nu zich over te geven, doch niet aan den Sax, maar aan Etzard, wien zij tot Vorst, Potentaat of Regent, onder 't Roomsche rijk, aannemen, en toestaan een slot binnen de stad te bouwen, en alle recht dat zij op de Ommelanden hebben zoo wel als de stad-zelve afstaan; de burgerlijke en lijfstraffelijke rechtsoefening echter op den ouden voet blijvende. In verdere bijzonderheden treden wij niet, dan dat zij voor 't behoud van hun markt- of stapelrecht zorgden, onder regeling echter van Etzard, zoo als die voor hun en voor de Ommelanden nuttigst zou vinden. Etzard en zijn broeder Okko nemen deze voorwaarden aan, en bezweren ze voor zich en hunne erfgenamen en opvolgers. En zoo zweeren dan ook de Burgemeesters, Gemeentslieden, krijgslieden, en eindelijk ook het graauw; allen, voor zich, hunne erfgenamen en opvolgers. Op dezen voet wordt hij dan ook in de stad ontfangen en gehuldigd. Nu was er van alles overvloed in de stad. Etzard bewaarde één poort, en had zijne eigen wacht binnen de stad uit de 1000 man die hij meê gebracht had; de burgers bewaarden de overige poorten. Hij deed etlijke huizen in en buiten de stad (vi imperii eminentis [uit kracht van het Oppergebied], en tegen vergoeding) afbreken, en een slot met grachten en wallen bouwen, waartoe hij Ommelanders gebruikte. Hertog George was intusschen in Duitschland en zond zijn maarschalk den Graaf van Stalburg met eenige Heeren naar Friesland, die de troepen van George afbetaalde en afdankte, en daar bleef in 't Groningsche geen enkele gewapende meer. Voorts | |
[pagina 330]
| |
kondigt hij zich als Georges Stadhouder in Friesland, en Etzard als deszelfden Stadhouder in Groningerland aan. De Drossaart van Emden en de Kancelier van Etzard ontheffen nu de Ommelanden van den eed aan Etzard gedaan, en nemen ze op nieuw in eed van Hertog Joris als Erf-stadhouder of Erf-regent van Friesland onder 't Rijk. Eenige weigeren, en die van Damme sluiten de Heeren op in hun stad en dwingen hun brieven af, waarbij in naam van George de Ommelanden en Damme in de oude vrijheid en de oude rechten hersteld worden, en ontslaan hen eindelijk, met zich-zelven verlegen, en tot groot genoegen van Etzard; die nu (daar men 't dit oogenblik niet anders wist in esse te brengen) door Stalburg tot Georges Stadhouder over Friesland tusschen de Eems en Lawers werd aangesteld. - Men heeft kunnen opmerken dat Etzard en de Sax elkander wederzijds den voet trachtten te lichten; en dit duurde zoo voort. De zaken in Gelderland waren in dien staat gebracht, dat Koning Filip haar met weinig moeite had kunnen ten einde brengen, vooral daar Karel van Egmond, die na het schrijven van vele brieven aan al de Duitsche Vorsten, zich weêr met het dringendste aanzoek om bijstand tot Frankrijk wendde, aldaar wel schoone beloften en nieuwe verbintenissen, maar geene dadelijke hulp verkrijgen kon. Doch, schoon Filip zijnen vader beloofd had niet te zullen rusten, eer hij 't in zijn macht had, een nieuwe reis naar Spanje lag hem in 't hoofd, en hij sloot een bestand, juist toen dit alleen Karel redden kon. Egmond had besloten alles te wagen, en | |
[pagina 331]
| |
vroeg vrijgeleide, waarmeê hij in Filips legerplaats kwam, die in 't slot van Rozendaal lag, en wist hem, die licht over te halen was, met een open erkentenis, dat hij geen kans meer zag langer weêrstand te doen, tot een verdrag te brengen, dat niet meer dan een wapenstilstand te rekenen was. Dit bestand moest twee jaren duren, en het geschil over hun recht op het land binnen dien tijd uitgemaakt worden door scheidsmannen, aan wie men binnen twee maanden de stukken om uitspraak op te doen, over zou geven. Filip zou de vaste plaatsen die hij meester was behouden, Bommel dat hij belegerd hield, daar bij gevoegd, maar zijn overige legermacht te rug trekken, en Karel met een aanzienlijk gevolg hem op zijn reis naar Spanje verzellen en daar voor 3000 Goudguldens ontfangen. Nu stelde de Koning, Graaf Hendrik van Nassau den Heer van Breda (den zoon van Engelbert nu overleden) tot Stadhouder van Gelderland, en keerde verder met Karel naar Braband, en telde hem te Antwerpen 3000 Goudguldens toe: - En Karel, dit geld naar zich gestreken hebbende, vond dat hij beter kon doen dan naar Spanje gaan, en verdween onverhoeds. Hij hield zich schuil tot des Konings vertrek, en nam toen eensklaps, Grol, Lochem, en Wageningen, en de oorlog was, met gunstiger voorteekens voor Karel, hernieuwd. Op den 16 September werd Filip een tweede dochter, Maria, geboren (naderhand Koningin van Hongarijen), die te Brussel ter wareld kwam; en met het begin van het jaar werd zijn reis naar Spanje ten uitvoer gebracht. | |
[pagina 332]
| |
Lodewijk had reeds getoond weinig gezind te zijn om het verdrag, waar bij 't huwlijk van den jongen Karel met 's Konings dochter bepaald was, ter goeder trouw te vervullen, maar veel eer, om dit aan zich te houden. In deze gesteldheid kon Filip niet wel den weg door Frankrijk nemen. Men rustte derhalven een vloot toe van 50 schepen en den 2 Januarij 1506 zeilde hij met zijne Gemalin uit Vlissingen. In 't gezigt van Engeland gekomen, geraakte zijn schip in vlam, maar de brand werd gebluscht: maar op dezen schrik volgde die van een allervreeslijksten storm, waar in drie schepen met man en muis bleven, de overige verspreid raakten, en hij-zelf met nog eenige weinige vaartuigen te Hampton binnen moest lopen. Hier werden zij van Koning Hendrik VII met alle beleefdheid en eer ontfangen, maar deze was onzen Filip den Schoone veel te slim, en hield hem onder schijn van vriendschap zoo wel omzet en omgeven, dat hij zich-zelven of zijn daden geen meester was. - Zelfs moest hij er toe komen, om den Hertog van Suffolk, die in Hattum zich krijgsgevangen gegeven had, aan Hendrik overtegeven, die hem in handen wilde hebben, om dat die grijsaaart, uit het huis van York gesproten, en zusters zoon van Eduard den IV, aanspraak op den throon kon maken. Hij bedong wel dat Hendrik hem niet aan het leven zou komen; maar, des ondanks, moest dit ongelukkig slagtoffer, in de macht zijns persoonlijken vijands, in plaats van een eerlijke krijgsgevangenschap waar in hij zich op goede en Riddertrouw had overgegeven, een afschuwlijke kerker, met het bloed van zijn maagschap be- | |
[pagina 333]
| |
plascht, en na eenige jaren, onder Hendriks zoon en opvolger, de bijl te beurt vallen. Zij kwamen ook overeen, over een verloving van den jongen, Karel met Hendriks oudste dochter Margareta; want men wist toen dat Lodewijk zijne dochter Claude in 't heimlijke aan den Hertog van Angoulême, (naderhand Francois de I) ondertrouwd of verloofd had; (anderen spreken van een verloving van Margareet, Filips zuster, aan Hendrik-zelven, die nu 49 jaar oud was). Op den 22 April, na dat alles uitgeput was wat Hendrik wist af te dringen aan iemand die geen onbescheiden vragen weerstaan kon, werd de reis voortgezet, en met ongelooflijken spoed volvoerd. Den 26 derzelfde maand liep hij te Corunba in Gallicie binnen. In Spanje werd hij met zijne Gemalinne, met toejuiching ontfangen. Daar was een groote partij tegen Ferdinand, waar door hij aangezet werd, om zijn Schoonvader niets toetegeven; en deze moest zich ook laten welgevallen, 't geen men door wilde dringen. Hij stond de regeering van Kastilien af, en vertrok naar 't Arragonsche, maar behield dat van Napels, de Westindische tollen, de begeving van de Calatrava- en Alcantara- orde, en 25,000 ducaten jaarlijks uit de inkomsten van Kastilie. - Uit Kastilie ging hij eerst naar zijn staten van Arragon, en vervolgens naar Napels, van waar hij, na de dood van Filip, tot de regeering van 't Kastiliaansche Rijk te rug werd geroepen. In het laatst van Augustus kwam Filips met zijne Gemalin te Burgos. Daar eenige dagen doorgebracht hebbende verhitte hij zich met kaats-spel, toen eene | |
[pagina 334]
| |
algemeene Vorstelijke oefening; en een kouden dronk genomen hebbende, stierf hij in weinige dagen aan de gevolgen daar van. Zijn dood viel voor op den 24 September van dit jaar 1506, en liet Koningin Joanna zwanger, die kort daar na wederom van een dochter beviel, die Katharina genoemd werd. Sommige schrijvers van dien tijd willen dat het de droefheid over dit ongelukkig en spoedig sterfgeval was, 't geen haar in een krankzinnigheid stortte, die haar tot de dood bijbleef. - Anderen willen dat de aanval dezer krankzinnigheid haar reeds vroeger had aangegrepen, het geen niet onwaarschijnlijk is, en dat haar Gemaal haar uit dien hoofde had opgesloten. Eenigen geven voor, dat die ziekte haar door de mishandeling van Filips aan was gekomen, wanneer zij, een jaloersche vrouw zijnde, hem eens ter ongelegener tijd en plaats overviel. - Men wil zelfs, dat hem dit in den haat der Kastilianen gebracht had; die zekerlijk niet lang in de hartelijkheid volhardden, waar meê zij hem eerst met Joanna als Erfgenamen van het Rijk ontfangen hadden; maar om deze zucht te doen verflaauwen was 't genoeg, dat hij te veel Nederlander was, en de Nederlanders in het bewind der regeering stelde. Hij liet, nevens zijn twee zonen, Karel en Ferdinand, drie dochters naGa naar voetnoot1, waar van de laatste posthuma was, in den gewoonlijk aangenomen zin van het woord. [Zie de Byvoegselen.] Men heeft Filip den toenaam van den Schoone ge- | |
[pagina 335]
| |
geven; en niemand heeft hem deze hoedanigheid ooit betwist. Gestalte, gelaat, en houding, en minzaamheid van oog en mond, met eene bijzondere bevalligheid in al wat hij deed, wonnen hem alle harten. Zijn Vader was zelf een zeer welgemaakt man, en hij had veel van hem, zonder dat het gene waar in hij zijn moeder (en geheele Bourgondische voorgeslacht) geleek, als wijde mond, lange kin, en ingetrokken konen hem misstonden, en terwijl iets ongemeen beminnelijks als over hem zweefde. Hij had zijns Vaders zachtmoedigheid, minzaamheid, en edelmoedigheid; maar was driftig, praalzuchtig, en trotsch, 't geen men wil dat hij van zijn moeder had: en had geene genoegzame of standvastige oplettendheid op de regeering en belangen, zoo van zijne Staten als die hem persoonlijk waren. Hij was zwak bij den vermetelen en onbescheidenen; maar sterk van geest en onverschrokken in gevaar. Hij was gezond, sterk van lichaam, in alle Ridderlijke oefeningen vollèerd, sprak zeven talen, en het Latijn zeer vlug. Bij de vrouwen was hij zeer gezien. - Hij werd te Burgos begraven, maar zijn hart te Brugge in het graf van zijn moeder bijgezet. Zijn opvolger was Karel, die als Keizer de vijfde van zijn naam was, bij ons de tweede, en toen nog geen zeven jaren bereikt had. |
|