Geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |||||||||
Ophelderingen en bijvoegselen. | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
[Hetgene in de volgende bladen niet tusschen haakjes ingesloten is, behoort tot bilderdijks eigen Handschrift: Het aldus ingeslotene ( ), is aanvulling uit zijn mondeling bijgevoegde: Het aldus onderscheidene [ ], is toevoegsel van mij zelven. Zie I Dl. bl. 260 en II Dl. bl. 316. H.W.T.] | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
Ophelderingen en bijvoegselen.Bladz. 2, 3: ‘Margrieten - parels - mateliefjes.’[Want tot beiderlei zinspeling geeft deze naam aanleiding. Zie van wijn, Aanmerk. op Wagen. V Dl., bl. 11. - Men vergunne mij, te dezer gelegenheid nog bij te voegen, dat het geheel ontaalkundig is, den naam, als veelal geschiedt, Margaretha te schrijven.]aant. | |||||||||
Bladz. 23: ‘De bijnaam - is bekend.’[Hierbij worden wij verwezen naar kluit, IV Dl., bl. 423. Die zegt het zelfde, en verwijst naar van de wall, en naar de Handvesten van Vlaardingen: die beide zeggen weêr dit zelfde; maar noemen den bijnaam niet, en de Schrijvers bij hen aangehaald, ook niet. Even min vind ik opheldering bij den geleerden en naauwkeurigen van wijn: noch in de zeer omslagtige, doch alles over Albrecht in het kleine nagaande, Vaderlandsche Cronijk (van den Griffier d. van alphen) Leid. en Amst. 1784 (in welk boekdeel van 911 bladz. onze Albrecht alleen drie-vierde beslaat.) - Wat is dan die bekende bijnaam? - ‘Privilegie-maker,’ vind ik in een excerpt van B.'s lessen; en hiermede moet men, tot beter onderrigt, voor lief nemen. - Ik zou gemeend hebben, dat die zoo bescheiden verzwegen bijnaam, smadelijker geweest was.] | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
Bladz. 25, 27: ‘'s mans boedel met den voet te stoten.’[Hierover zie men, behalve de Schrijvers alhier aangehaald, ook die Vaderl. Chron. bl. 889-895. - Kluit toont hier, geen Jurist te zijn. - Maar over B.'s stoute en scherpe uitspraak, bl. 27 boven aan, was veel te zeggen, doch waar ik mij hier niet kan inlaten. -] Een afzonderlijke aanteekening van B. heeft het volgende: ‘Albrecht van Beieren stichtte de groote Kerk in 's Gravenhage, en 't Niklaas Gasthuis aldaar; volgens boxhorn, Toon. van Holland. Zijne tweede Gemamalin en Weduwe, Margareta van Kleef, stichtte de Kloosterkerk in 's Gravenhage met het Klooster der Predikheeren (anders St Vincents Klooster) waar die Kerk toe behoorde, en waar zij ook begraven is. Zie Oude Holl. Kronijk, veldenaar, jan van leyden, en reinier snoy Batavische Historie.’ Ik voeg hier nog bij, uit het excerpt van B.'s voorlezingen: (Wagenaar maakt hier, III Dl., bl. 359, eene uitweiding over den aanwas der Stedelijke magt. Wat betreft de regeering der Steden: te voren regeerden Schepenen met een' Bailluw, maar nu kwamen de Burgemeesters in zwang: twee, drie of vier Raden werden bij die Schepenen en Bailluw gevoegd, en men heette ze Burgemeesters. Oorspronkelijk hadden zij geen bijzonder gezag; maar een zeker toezicht over de wegen, straten, publieke gebouwen, enz. - Langzamerhand trok men de aanzienlijksten of rijksten, die ook de wijsten geöordeeld werden, tot het beraadslagen over de stadszaken: men heette ze, de Rijkdom der Stad, ook de Wijsheid of Vroedschap der Stad: dit werd dus een nog onbepaald lichaam, waarvan het getal langzamerhand, en naar de omstandigheden der | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
bijzondere plaatsen, bepaald werd. Daar de Burgemeesters wezendlijke beämpten, en de Vroedschappen geene beämpten waren, moesten de Burgemeesters de Vroedschappen doen bijéén roepen. Dezer leden behoorden tot de Burgerij, en niet tot de Wet; dus maakten Schout, Schepenen en Burgemeesters de Criminele Rechtbank uit, zonder Vroedschap. Lang waren Schout en Schepenen in rang boven de Burgemeesters.) | |||||||||
Bladz. 29: ‘den eed van Oirvede.’(Oorvede of oirvede (Lat. Urpheda), niet oirvete - was een belofte, die men dikwijls afnam en met eede staven deed, van geen wraak te zullen nemen, wegens beleediging, die iemand rekenen mogt hem aandaan te zijn, of toegevoegd leed: het was een afzwering van de vete.) | |||||||||
Bladz. 35; ‘Die hij in soldij nam.’Hierbij teekent B. aan: ‘Dit nu algemeen: en hoe opgekomen? te weten:
Aldus ontwikkeld, in het naauwkeurig excerpt van den Heer B.N. (‘Hoe kwam dit in soldij nemen in zwang?’
| |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
Dit alles begon de oorlogen zeer kostbaar te maken, die daarom echter niet ophoudende, een groote menigte gelds verslonden, en de Vorsten noodzaakten om meer geld te innen.) | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
baar. Doch het Vrijgeleide wordt niet tegen de straf gegeven, maar tegen alle illegale aantastingen van den persoon des gedaagde. - Het Vrijgeleide diende alleen om weg te nemen de exceptio loci non tuti, die toen zeer gemeen was. Iemand werd vaak of onderweg, of op de plaats waar hij gedaagd was, door zijne vijanden vermoord, of van wege den Vorst zelf die hem vijandig was. Even zoo was het met het vrijgeleide van Huss; die dat verzocht had tegen de lagen zijner vijanden: het is absurd, aan iemand vrijgeleide te geven van straffeloosheidGa naar voetnoot1.) | |||||||||
Bladz. 46 onder aan: ‘Dolfijn.’Het land van Dauphiné (welke naam eigenlijk geen nomen proprium, maar een appellativum is, even als Koning- of Keizerrijk, of Graafschap, of Hertogdom: zijnde Olfijn de tijtel van den Vorst die 't regeert en beteekenende voorstander of beschermerGa naar voetnoot2) was sedert den dood van Humbert II in 1349, met Frankrijk vereenigd, en aan den oudsten zoon des Konings in der tijd toegeeigend, die daar van dan ook den tijtel voerde. Ko- | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
ning Karel VI van Frankrijk, le bien aimé bijgenoemd, nu krankzinnig, had drie zonen, van wie de eerste in geboorte Lodewijk was, en dus de Dolfijn, en na hem Jan, Hertog van Tourraine en Grave van Ponthieu de oudste, en dus weldra door zijns broeders dood, die dit zelfde jaar nog voorviel, tot de opvolging gerechtigd; en op dezen Jan volgde Karel, die naderhand als de VII van dien naam Koning is geworden, na alvorens de Bourgondische partij in het bloed van Hertog Jan gesmoord te hebben. Deze Daufijn Jan had tot moeder een halve zuster van Hertog Albrecht van Beijeren. Men weet, welke haar omgang was met den broeder van haar gemaal, en moet bekennen dat het huis van Beieren fraaie Vorstinnen opleverde. Onze Jacoba Willems dochter, was ook een appeltjen dat niet verr' van den boom viel. | |||||||||
Bladz. 51: ‘Roomsche maanden.’[Of Romer-maanden. De dienst dien de Duitsche Rijksvasallen, benevens hunne leenmannen, den nieuw verkozen Duitschen Koning schuldig waren, om hem, wanneer hij naar Rome ging, om de Keizerlijke kroon uit de handen van den Paus te ontvangen, op eigen kosten daar heen te verzellen, met behoorlijke manschap, naar de grootte hunner leenen. - Maar dewijl de namen der Rijksvasallen, en het getal hunner volgers tot die Romer-tochten op zekere lijsten waren gesteld, heeft men naderhand de lasten die ieder rijksstand tot het gemeene welzijn moet opbrengen, volgens de quotisatie van de Romer-tochten getaxeerd, en zoo hebben die lasten den algemeenen naam van Romermaanden gekregen. - Zie luïscius Algemeen Woordenboek, op Romer-togt.] | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
Bladz. 93.Mieris IV p. 748, heeft een brief van Glocester aan Filip, waarin hij zich beklaagt dat er gezegd wordt dat hij Jan van Brabant te hulp trekt (12 Januarij 1425) en teekent zich daar, en spreekt van Jacoba, als reeds met haar getrouwd - Ald. p. 763, het antwoord van Filip, die niet zegt, dat Glocester de voorslagen door hem en Bedford gedaan en door Jan van Brabant, aangenomen; maar dat Glocester ze geweigerd heeft, maar integendeel in Henegouwen gevallen was, en dat Glocester zich te onrecht beklaagt, en onrechte motiven aan hem toeschrijft, als of hij (Filips) die tegen de waarheid verspreid had. ‘Si n'ay en ce rien donné à entendre contre verité et mensongèrement, et a tort me mettez suz et voulez charger, comme il me semble par vos lettres susdites (du 12 Janvier). - Pource est-il que je vous somme et requier par ces lettres, que vous rappelez et desdites ce que m'avez escrit, que j'ay donné à entendre chose contre verité, comme dit est et selon ce que contiennent vos dites lettres ès escripts patens. Et se faire ne le voulez, et que veuillez maintenir la devant dite parole que peut changer mon honneur et renommée, je suis, et seray prest de m'en defendre de mon cors contre le votre et de vous combattre à l'ayde de Dieu et de notre Dame, et prenant jour raisonnable et competant par devant très hault, très-excellent, et tres-puisant prince l'Empereur mon très-cher seigneur et cousin. Et - si mieux vous plait, je suis content, que nous prenons à juge mon très-cher et aimé cousin et aussi votre beaufrere le Regent due de Bedford, lequel par raison ne devrez refuser etc.’ Ecrit 3 Mars 1424 (d.i. 1425) - Ald. bl. 766, 't antwoord van Glocester, die zegt dat hij wel | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
de zaak heeft willen vinden met Jan van Brabant, - blijft bij 't geen hij geschreven heeft, - en neemt dit lijfgevecht aan, bepaalt het op St. Joris dag, ten overstaan van zijn broeder Bedford, of zoo die geen rechter wil zijn, van den Keizer (16 Maart). Ald. bl. 767 neemt Filips den dag aan. En 't blijkt daar dat de zaak reeds voor den Paus hangende is. - | |||||||||
Bladz. 94: ‘Nu was zij verlegen,’ enz.Aldus verhaalt het wagenaar uit monstrelet. Doch men zie voorts mier. IV D. bl. 783 op 1425: - ‘Mon tres redoubté seigneur et Père’ begint de brief, en dit wordt in het lichaam een en andermaal herhaald. Ook is hij onderteekend ‘votre dolente et très aymée fille souffrant tresgrand douleur pour votre commandement, votre fille de Quinebourg. - Escrit en la faulse et traistre ville de Mons, de très douloureux cueur.’ - Votre noble domination meplait ‘très-grandement’ zegt ze onder anderen. - Zij teekent zich ook Jaqueline de Quinebourg in een anderen brief, van dien zelfden dag, aan een très-cher et bien-aymé cousin (de man onbekend) waarin zij dien bidt ‘qu'il tienne la main a ce que vous scavez, zegt ze, afin que mon redoubté seigneur veuile venir, p. 784. | |||||||||
Bladz. 95, 96: ‘Vestaalsch - wellustig.’(‘Wellustig en wreedaartig gaan doorgaans gepaard. Gall heeft opgemerkt, dat de organen van beide zielshoedanigheden in het hersengestel na bijéén liggen, weshalve de eene naauwlijks aangedaan kunnen worden, buiten de andere: Psychologisch beschouwd, is het ook beide ferociteit, dierlijkheid. Hoe dikwijls begeeft niet eene overspeelster zich tot vergifmenging jegens haar wettigen man.) | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
[Het kan misschien eenigzins tot opheldering dezer geschiedenis strekken, dat het in deze dagen niet ongemeen was, dat zij die zich in de macht hunner vijanden overgaven, een tijdsbestek bedongen, om hunne zaken te gaan regelen, alvorens eene gevangenis te komen ondergaan, wier duur geheel onbepaald, en welke in deze tijden soms zeer langdurig was. Zie de boven aangeh. Vaderl. Chronijk, bl. 564. [De schrandere Schrijfster der Jacqueline de Bavière excuseert Jacoba in het afgrijslijk geval van A. Beiling: dat zij toen ter tijd niet in het land, maar verre afwezig geweest zij; en over 't geheel, haar magt en invloed in de bijzonderheden, zelfs bij de genen die hare zaak voorstonden, vaak zeer gering was. Wat het eerste betreft, vind ik in de aanteekeningen uit bilderdijks lessen, dat hij ook zegt, dat ten gevolge der verschillen in de jaartelling, de tijdrekening van Jacoba's zaken telkens 1 à 2 jaren in de war was. Mevr. (S.) merkt op zich-zelf te regt aan, dat de bijzonderheid van het begin des jaars met Paschen, alleen op eenige der eerste maanden van elk jaar kan werken, zoo dat b.v. Januarij, Februarij, Maart, tot 27 April van 't jaar 1424, na de maand December van dat jaar volgde, 't welk ons, aan andere jaartelling gewoon, ligtelijk doet verwarren. Doch het schijnt mij in de daad, dat men om eene echte en naauwkeurige gesehiedenis, zoo wel van al het gebeurde ten tijde van Vrouw Jacoba, als van haar eigen woelig en wisselvallig leven te bekomen, zou moeten beginnen met de tijdrekening der bijzondere gebeurtenissen achtervolgens uit de bronnen, zoo ver er echt bescheid te vinden is, kritisch na te gaan en te bepalen. Dit ware het naast te verwachten geweest van de onvermoeide vlijt van den Geleerden van wijn, die zich Jacoba | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
tot een bijzonder voorwerp zijner navorschingen gesteld had: en het is te hopen dat zijn waardige Leerling en Opvolger de jonge, de Nederlandsche Geschiedkunde met de voltooijng en uitgave van dat werk zal kunnen en willen verrijken.aant. | |||||||||
Bladz. 97.De bekentenis van Jan van Vliet (bij mier. IV D. p. 729) is niet wel te vereffenen met een zoo spoedige veroordeeling als dit fabeltjen onderstelt. Deze bebelst, dat hij met twee ballingen overéén was gekomen, dat hij van een onbekenden ontvangen zou het vergift, met 4000 kronen op hand, en belofte van 40,000 na de daad. De onbekende (een koopman) was uit Engeland. Naderhand werd het 2000 kronen op hand, en 50,000 na 't feit, en daar voor werden Borgen in Utrecht gesteld. Hij ontfing het vergif, maar men vreesde dat het niet sterk genoeg zou zijn, en zou ander uit Engeland ontbieden. Het werd door Jan van Vliet aan des Hertogs boek gestreken, met een handschoe, dien hij verbrandde zoo wel als 't leeren zakjen waar in het hem overgegeven was ‘en hierop is Heer Jan gestorven’. zegt de confessie, die de dagteekening draagt van ‘drie dagen in Augusto anno XXIIII.’ Toen hij kwam om het geld, zeiden de anderen, 't was te zwak, 't heeft niet kunnen gewerkt hebben, en hij kreeg niets. (Dergelijk vergif, dat uiterlijk en in kleine dosis doodelijk werkte, was toen zeer gemeen, en ook nog in latere eeuw; b.v. in Frankrijk door geparfumeerde handschoenen, die uit Italie kwamen. Dit, 't welk aan des Hertogen getijde-boek gestreken, door aanraking doodelijk was (en door den vergif-menger niet dan met de handschoen gehanteerd werd) schijnt uit de gifblaas van een giftigen adder genomen te zijn ge- | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
weest, alzoo 't kleurloos was en slechts eenigzins smeerig.) [Zie verder over zoodanige wijs van vergiftiging cardan. de Venen. L.I.c. 16. zach. Quaest. med. leg. L. 2. T. 2. Quaest. 2. n. 10 sqq. et L. 2. T. 2. Quaest. XI. a. parei, Opp. L. XXI. c. 9. herenstr. Anthropol. for. S. 2. m.c. 2. § 16. p.m. 820 sq. en alberti, Syst. jurispr. med. L.I.C. 13. § 8. p. 259.] | |||||||||
Bladz. 112: ‘haring kaken.’V. raepsaet, Note sur la découverte de caquer le Hareng; en Observations de noël sur le memoire de Mr. raepsaet. Deze voert Ordonnantien aan van voor Beukelszoons tijd, als van 1337 en 1349, die van caque harene spreken. V. Recueil des ordonnances des Rois de France, Tom. II, bl. 319,424 en Tom. XII bl. 41: zoo als ook ten tijde van Eduard I (in 1272) de pickleherring in Engeland bekend was. Zie Journal des Debats 4 October 1827Ga naar voetnoot1: - (maar door Beukelsz. bewerking zijn de haringen duurzamer tevens en smakelijker geworden, en dus heeft hij den lof verdiend die hem bij ons is toegekend.) | |||||||||
Bladz. 112: ‘De Uitvinding der Drukkunst.’(Het Hollandsch geloof is, dat de Drukkunst te Haarlem (eerst zeide men in 1440, nu is het 1428 of zelfs vroeger geworden), uitgevonden is door Laurens Janszoon, Koster in de Groote Kerk aldaar. De meeste vreemdelingen volgen de Duitschers, die dit aan hunnen Faust of Gutenberg toeschrijven. Het schijnt wel waar, en vooral ook door de Verhandeling van j. ko- | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
ning uitgemaakt, dat de Haarlemmer Koster aldaar een drukkerij en met losse letters gehad heeft. Maar dit, en zelfs de diefstal van Gutenberg, toegegeven zijnde, blijft nog de vraag, of er iets uit te vinden was? En dan bevindt men, dat lang te voren en in de oudheid letters en stempels gesneden en opgedrukt, en zelfs boeken gedrukt zijn geweest: men denke slechts aan den beroemden Codex Argenteus te Upsal. Het bijéén voegen dan dier losse letters, en andere machinale inrichtingen tot spoediger en gemakkelijker druk en vermenigvuldiging van afdrukken, waren verbeteringen waarop ieder licht komen kon, en waarop ook omstreeks denzelfden tijd verschillende personen in verschillende landen, zonder iets van elkander te weten, konden komen. Zoo ziet men doorgaans in de geschiedenis der uitvindingen, dat wanneer eenmaal de menschelijke geest tot rijpheid voor een zeker denkbeeld is gekomen, hetzelfde denkbeeld in meerderen onafhanklijk van elkander ontstaat. Men heeft de drukkunst eerst geheim gehouden, om dat men er slechts een middel in zag om meerder winst te doen met het verkoopen van fraai-geschreven (zoo de lieden meenden) bijbels enz. Dit is eerst uitgekomen te Parijs bij faust, alzoo men dezelfde fout in al de exemplaren zijner bijbels vond, enz.) | |||||||||
Bladz. 113: ‘Hans-ee.’[Naar deze afleiding des naams, zou dan de gewone benaming van Hanse-Verbond of Verbond der Duitsche Hanse, een pleonasmus zijn. - ‘De Nederlanden en het Hanse-Verbond’ is de korte titel der onlangs in 't licht verschenen, door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap naar verdienste bekroonde Verhandeling over de vraag: ‘Welken invloed had het Hanzee-Verbond op | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
den voortgang, de vertraging en de voorwerpen van den Nederlandschen Handel? in welke betrekking stonden onze Koopsteden tot het Verbond en gedurende welken tijd?’ Door Jonkhr. Mr. f.e. berg van Middelburgh.] | |||||||||
Ald. ‘Koopmansdwingelandij.’Deze πωληταϱχία (Koopmansregering), welke een imperium [oppergezag] geworden is op zich-zelf, in verband staande met het Imperium publicum [openbaar gezag] van ieder land te samen; welk verband deels foederatif is, deels contentieus; en door de complicatie van den aart der commercie en haar algemeenheid, in der daad een algemeen rijk constitueert, waaronder de Vorsten en Mogendheden gedwongen zijn zich te vlijen. Een imperium van onwederstaanlijk geweld, en onmenschlijke tijranny, bestaande in 't volstrektste despotismus, 't volkomenste Atheïsmus, en voerende tot de afgrijslijkste destructie van alle moreel en physijk. En het geen alle de machten der wareld niet kunnen verwoesten of in zijn voortgang bedwingen, maar even als het ontstoken vuur zich-zelven verteeren moet door zijn eigen kracht. Deze polétarchia, zeg ik, moest noodwendig beginnen toen de politarchien begonnen (ποληταϱχιαι); welke eindelijk zich per partes meester van de wareld moesten maken; maar, wier meesterschap geen universeel imperium vormen kon, dan door in de poletarchie overtegaan. Het zou allerbelangrijkst zijn, eene historia philosophica te schrijven van de opkomst, vorming, en lotgevallen van dit mercantile Rijk, dat aan 't toppunt reikt van zijn macht: en men zou dan in het groot zien, de | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
monopolien of monopolitische partiale heerschappijen, in de Indiën geöefend, over geheel de beschaafde wareld uitgestrekt, en de Vorsten en volken blind genoeg, om ze niet te herkennen, en laf genoeg, om ze niet tegen te gaan, maar er zich tot bloote werktuigen van te maken ten verderve van het menschdom. Doch de tijd koomt, dat de oogen zullen opengaan. En hoe nabij die is, en welk een ontzachlijk ontwaken het zijn zal - dit zou tot nog vruchtloos voorspeld worden, hoe na ook de epoque is, en hoe snel de losbarsting zal zijn! | |||||||||
Bladz. 126, Aanteek. (1).‘Cunctis evidenter patet, tua temeritas, rebellio et inobedientia, qua per nonnulla annorum curricula superioritatis reverentiâ aspernatâ, et Romani Imperii cui subditus et vasallus existis fastidium dehonorando nostram majestatem et idem Imperium multipliciter contempsisti. Et non minus liquet ipsa injuria et contemptus quibus - etiam notabiles Principatus et dominia in inferioribus partibus Alemanniae ad S. Imperium juste et legitime devolutos’ - sine juris ordine surripuisti, pro te usurpas, et, hodie nobis contradicentibus, temere detines occupatos, etc. Zie dinterus Chron. Ms. Duc. Brab. Lib. VI, c. 244. | |||||||||
Ald.: ‘de lineaire successien’ enz.Deze is eigenlijk geene promiscua successio, waardoor de Dochter aan haar Vader kan opvolgen, en de Neef aan zijn Nicht, uit hoofde van bloedverwantschap, maar eene substitutie van de verschillende takken, uit één familiehoofd gesproten, aan elkander. Invoege, dat Filip zich niet opvolger, van Jacoba, of van Jan van Beieren rekent als Neef van die; maar als afkomeling | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
van Albrecht van Beieren, Albrechts leen reclameert nu de tak van Alberts beide zoons Jan en Willem uitgestorven zijnGa naar voetnoot1. Op welke wijze huidec. in Lamb. p. 602 den Cardinalis ostiensis verklaart: ‘De consucdine Imperii non succedit nisi filius descendens: imo revertitur feudum ad Imperatorem et ipse confert eui vult. Sie vidi hoc per Proceres judicatum’Ga naar voetnoot2. Deze Cardinalis hostiensis leefde in de helft der 13de eeuw, en was Utr. Jur. Doctor. En zoo zegt itterus de feud. Imperii: ‘Circa collaterales id obtinuit, ut deficientibus descendentibus in feudis Imperii successio ad lineam transversam deveniat. Id quod tamen non ita intelligendum est quasi quilibet consanguineus admittatur sicut in allodiis; nam his tantum jus illud est, qui a primo possessore feudi descendunt, exclusis omnimodo caeteris quibus ea non est filiatio. vid. 2 F. 31 in fin. et tit. II.’ Hij beroept zich op rosenthal de feudis, cap. 7. conclus. 58, No. 2. En op dat fundament beweert sande ad consuetud. feud. Gelr. tr. I. c. 2. § 7. No. 3. junct. c. 1. § 6. No. 2, 4: ‘dat de Rijksleenen onafscheidelijk zijn van het bloed van den eersten bezitter.’ - Dit systema past huydecoper toe op de successie van Jan II, en men kon het ook op Willem V toepassen, en nu op Filip van Bourgondie; maar Ada, Margareet, of Jacoba is er niet meê geholpen. Doch het is valsch, dat dit systema zoo vroeg aangenomen zou zijn in de Leenen. Uit den Cardinalis ostiensis blijkt het tegendeel, of ik weet niet wat de woorden beteekenen. | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
Bladz. 133, Aant. (2).(De kermissen waren toen van zeer veel belang. Kermis is Kerk-mis. Ieder kerk had zijn Heilig of Patroon; en als het diens Heiligen dag was, geschiedde er mis en processie, waartoe velen van alle kanten samenvloeiden; eene groote menigte, die aldaar dus niet gespijst kon worden; men bracht er dus van verre eetwaren in tenten en kramen. Eerst duurden deze feesten één dag; maar daar zoo vele menschen derwaarts kwamen, verlengde men die tot vijf, zes, zelfs acht dagen: vele processien werden gehouden en allerlei vermakelijkheden; er kwamen kramen bij van allerlei andere behoeften en snuisterijen; goederen van verre plaatsen: ‘daar het volk is, is de nering’Ga naar voetnoot1. Zoo werden het jaarmarkten, die algemeen gehouden werden, waardoor vele vreemdelingen en kooplieden derwaarts kwamen, die veel gelds verteerden; en ook eenige belastingen aan de stad opbrachten. Het werd dus een zeer voordeelig recht voor die steden. Van daar dat het recht van jaarmarkten te houden van de Vorsten (tot wier regaal deze vergunning ook behoorde) voor groote sommen gelds gekocht werd, en er jalouzy ontstond tusschen de steden, die ze al en die ze niet hadden verkregenGa naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
Vlaanderen was nu uit drie deelen samengesteld: Gend, waardoor Otto's gracht vloeide, Brugge en Sluis: men noemde ze te samen de drie leden van Vlaanderen; en die hoofdsteden hadden kleinere steden gebouwd, als de Romeinsche koloniën; en matigden zich op die kleinere gezag aan. Toen nu alles onder den Graaf vereenigd was, hield deze 't er voor, dat hij alleen het recht had over die kleinere, maar in zijn afwezen trok b.v. Brugge uit om die te belemmeren. Er wierd eindelijk een vierde lid van Vlaanderen gevormd ten koste der drie andere. Nu wilden Gend en Brugge niet, dat de kleinere plaatsen het recht van jaarmarkten mogten verkrijgen; Filips ondersteunde deze kermis-oorlog. Ook in het Duitsche Rijk was het vergunnen der jaarmarkten of Missen een Keizerlijk regaal; en hebben meest alle plaatsen slechts ééne jaarmarkt: maar is het eene bijzondere vergunning geweest aan Hamburg om vier maal in het jaar markt te mogen houden (welke echter van minder belang zijn geworden), en om te Leipzig twee maal in het jaar markt of Missen te mogen houden, welke nog steeds beroemd zijn, ook voor den Boekhandel.) | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
Pax quaeritur bello. - Ergo nullum bellum justum, nisi tendat ad pacem. - fiat applicatio. Indien het objectum van den oorlog injustum is, is de oorlog ab initio injustum. - Contra Indien het objectum, justum is en verkrijgbaar, is de oorlog ab initio justum. Maar zoo 't, schoon justum, echter onverkrijgbaar is, is het ab initio injustum; En zoo 't ab initio verkrijgbaar was, maar stante bello onverkrijgbaar wordt, wordt het een bellum injustum; Om dat het een bellum zonder object, dat is een remedium sine objecto wordt. Men mag geen bellum internecinum voeren: dit is kwaad doen om kwaad te doen; quod non licitum. En zoo scheen het hier te worden, zoo dra de Dauphijn in die positie gebracht was, dat hij de oorlog in perpetuum uithouden kon. Ab initio was (sit ita) de oorlog justum.
Maar quod ad α werd zij interminabel ten aanzien van 't object - β bereikte zij haar but. Het bereiken van 't but van Filips mocht hem (door zijn pactum) niet ontslaan van den oorlog voort te zetten, zoo lang 't een bellum justum was. - Maar geen pactum ad illicita verbindt. Ergo, zoodra 't een bellum illicitum werd, cessavit pactum. Daar moet dus in bello niet slechts gezien worden op 't recht, maar ook op 't effect. En waarom? Om dat 't bellum een middel is, en een middel eischt een objectum possibile. | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
't Zelfde geschil hadden wij met de Franschen bij 't sluiten van den Munstersche vrede.
Intusschen was het jus aan de zijde der Engelschen ab initio zoo gaaf niet. De Franschen stonden op 't pactum legis Salicae, en dit betwistten zij met voorbeelden, dat het gevioleerd was. Wat doet dit uit? Hîe inquirendum, cui hoe pactum prodest? Cui prodest, is renunciare potuit, nec tamen pactum ideo tollitur. | |||||||||
Bladz, 156, (de Gendsche Roeland.)(De groote Gendsche klok, elf duizend pond zwaar: waarvan het versjen: Ik hete Roeland:
Als ik kleppe, is 't brand,
Als ik luide, is er oorlog in 't land.
Zoo boven de Middelpoort te Kleef: (de klok sprekende ingevoerd:) Ick heit grommende grammige Griet,
So ick sla, sla ick met verdriet.
Is 't van eene kant,
So is er moort of brant;
Is het van benen syden
So wil d'onderdaen tegens den Lantsheer stryden.
| |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
Bladz. 174, 175.[Mémoire sur le sejour que Louis, Dauphin de Viennois, depuis Roi sous le nom de Louis XI, fit aux Pays-bas, de l'an 1456 à l'an 1461, par le Baron de reiffenberg, in de Nouv. Mem. de l'Acad. royale de Bruxelles. T.V. 1829. - (In 't zelfde Deel is ook een stukje van denzelfden, over den befaamden Barbier-Staatsdienaar van dien Koning, Olivier le Diable ou le Dain: die ook hier voorkomt bladz. 221.)] | |||||||||
Bladz. 185, Aant. (2).(De Edelen hadden veelal van de Lands-Vorsten het recht verkregen van koperen munt te slaan; en daarom hebben de Steden het zich aangematigd. Van daar op de Utrechtsche duiten, het opschrift Stad Utrecht; daar de andere Utrechtsche munten het opschrift dragen van Mon. Prov. Traj. De Steden hadden ook het recht van galgen met drie stijlen of staken: welke dan als kolommen een driehoek uitmaakten. Andere galgen hadden slechts twee stijlen, of ook slechts ééne (halve galgen); waar kleinere jurisdictie was en minder misdaden. De Vorsten hadden het recht om een galg met vier palen te hebben, daarom was voortijds eene zoodanige bij den Haag. Maar de Edelen, grondeigenaars, het naast aan den Souverein en leden van Staat, hadden galgen met drie palen. Zoo dra nu de steden zich aanmatigden mede leden van Staat te wezen, stelden zij ook galgen met drie palen: terwijl een hooge jurisdictie gegeven aan de steden twee palen, en gegeven aan iemand, die van geen adel is, ééne paal zou met zich brengen. Men vindt dit uitgelegd bij jan bottelgier, in zijn rechtboek genaamd Summe Rural: zijnde een kort begrip des | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
rechts voor de Land-Edellieden. Summe, Somme was toen een titel, zeer in zwang voor onderscheiden soorten van werken.) | |||||||||
Bladz. 194: (Karel's rechtoefening.)[Tot dezen tijd zou dan die promte en straffe rechtspleging behooren, over den Bailluw uit het Luiksche, in den Haag gehouden, die sedert het jaar 1818 op nieuw onder ons ter sprake gekomen is, door den Geleerden scheltema, Mengelw. II Dl., 2 St., bl. 1-34; en over de waarheid van welk verhaal onlangs Ds. Iz. van harderwijk een lezenswaardig artikel gegeven heeft in het maandwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen, Nov. 1833 (Nr. xiv) bl. 650-657. Zie ook (Derde) Mnemosyne I, bl. 365 vv. het gedicht van den Heer a. van der willigen, en in het II Dl. bl. 412. de aanmerkingen van den Heer bodel-nyenhuis en van mij; en den Heer le jeune, aldaar aang.] | |||||||||
Bladz. 200.Wat de Excijnsen zijn? Geen belastingen van den Vorst; maar die de steden zich-zelf opleggen, met consent van den Vorst: 1o. tot bestrijding van stedelijke onkosten. - Voorts 2o. tot bestrijding van haar repartitie in de beden. Hiervan de ongelijkheid der Excijnsen, door de regeering der steden-zelve voorgeslagen, en uitgedacht; en drukkend zoo dikwijls de Regeering of tyranniek of weêrspannig tegen den Vorst was. Eerst met de Unie van Utrecht zijn algemeene impositien ingevoerd: maar niet als daarbij bepaald werd, maar over Holland alleen, en ten bate van Holland, niet van de Generaliteit. | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
Deze Impositien sedert verzwaard en vermeerderd. - Geheven bij wege van pachting: welké afgeschaft is in 1748, en waarom? Toen gedobberd tusschen Hoofdgeld, en Collecte: - de lotgevallen daarvan. Observanda wegens de oproeren over de belastingen: nooit tegen den Vorst of zijn bede, maar altijd of tegen de repartitie; of tegen het middel der heffing. | |||||||||
Bladz. 203-206.Hertog Aarnout van Gelder had zich in 1456 met den Hertog van Saxen in een verbond ingelaten tegen Hertog Filip den Goede, en was door zijne Gemalin, Katharina van Kleef verlaten geworden, die hunnen zoon, den jongen Adolf, met zich nam, en zoo te Nijmegen als elders in zijn gebied gedurige opstanden en weêrstrevigheden verwekte, waar in 't huis van Bourgonje meêwerkte. Tusschen den zoon aan het hoofd van die van Nijmegen en Venlo, en den vader met die van Roermonde, dezen voornamelijk trouw gebleven, vielen groote bloedstortingen bij wege van inlandschen oorlog voor, tot Adolf de stad en 't land van Nijmegen als appanagium, onder de oppermacht van zijn vader ontfing. Doch hier meê was des jongelings woelige aart niet vergenoegd. Hij deed eigenmachtig twee oude getrouwe dienaars zijns vaders onthoofden, en reisde naar 't H. Land waar bij de Ridderschap van sint Jan van Jeruzalem aannam, en trouwde in 1463, te rug gekeerd, Katharina van Bourbon, 's Hertogen Karels nicht, bij welke gelegenheid tusschen hem en zijn vader, zoo als ook tusschen dien vader en dezes Gemalin (Adolfs moeder) vrede en verzoening gesloten werd. In den nacht dier verzoening-zelve, en gedurende het dansfeest deswegens in vrolijkheid gevierd, werd | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
Aarnouts, slaapvertrek opgebroken en deze, op last van zijn zoon en Gemalin uit het bed gelicht, en naar Buren op het kasteel gevangen gezet, en het gantsche land (Roermond alleen uitgezonderd) erkende Adolf voor Heer. Zes jaren bracht de grijze Hertog in deze harde gevangenis door, waarbij de bedreigingen van zijn onnatuurlijken zoon niet achterbleven, wiens balddadig gedrag door Rembrand in een zijner schoonste tafreelen is afgebeeld. De Hertog van Kleef, zijn schoonbroeder, de Heer van Egmont en andere aan hem vermaagschapte, of zich den gruwel aantrekkende Vorsten en Grooten, en de Keizer-zelf met den Paus staken zich daarin, zoo wel als onze Karel de Stoute, die anders een bijzonder vriend van Adolf was. Deze beval eindelijk met het gezag, dat zijn aanzien en vooral de soort van afhanklijkheid waarin Adolf tot hem, als zijn beschermer stond, aan hem gaf, den ouden Hertog in vrijheid te stellen. Nu ontslagen, was de wederzijdsche haat en drift van vader en zoon tot het uiterste gerezen, en op eenen dag wierp de oude Hertog in Karels Raadvertrek en voor zijn vergaderden Raad Adolf den handschoe toe. Te vergeefs was alle tusschenspraak, alle raad, en bemiddeling. Te vergeefs zelfs bood de Hertog van Bourgondie Adolf aan, hem 't Gouvernement van Gelderland te geven, en zijnen vader met den blooten tytel van Hertog en de stad Grave met haar inkomen, dat 3000 guldens bedroeg, en nog een pensioen van gelijke som te vrede te stellen. Zijn andwoord was, dat hij liever eerst zijn vader en dan zich-zelven hals over hoofd in een put wilde werpen, dan dit voorstel aan te nemen. Dat zijn vader 44 jaar Hertog geweest was, en het nu eens zijne beurt wezen moest. Maar intusschen was door Frankrijk de oorlog hervat, | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
en de Koning had Amiens en St. Quentin verrast, en dit schorschte 's Hertogen vereffening over 't Geldersche. Adolf echter wel bemerkende, dat Karel niet op zijne hand was, verkleedde zich bij gelegenheid van Karels afwezen in zijn leger, als een Monnik en sloop weg om zich weêr naar Gelderland te begeven. Aanstonds gaf de Hertog alom bevel om hem aan te houden, en daar hij de brug te Namen over moest en een gulden voor de passage gaf, wekte dit achterdocht, en hij werd erkend, aangehouden, en vervolgens op Karels last in 't kasteel van Namen gevangen gezet, van waar hij niet dan lang daar na los kwam. - Intusschen had Adolf ten zijnen behoeve op den 7 December 1472 aan onzen Hertog Karel al zijn rechten op Gelderland en Zutfen afgestaan, voor de som van 300,000 florijnen, met de clausule van herkoop en op voorwaarde van de helft der domeingoederen te mogen genieten. Doch Aarnout stierf drie maanden daar na, zijn zoon onterfd en Karel van Bourgonje als zijn eenigen erfgenaam erkend hebbende. - Echter deed Hertog Karel ook bij de Ridderorde van 't Gulden Vlies een oordeel over het vervallen van 't recht van Adolf uitspreken, het geen op den 3 May 1473 plaats had. De gevangen Adolf kon in dit onderzoek niet dan bij procurator verschijnen. De uitslag was, dat de verkoop van 't Hertogdom en Graafschap wettig en in goede form geschied was, zoo als ook het testament van Aarnout als zoodanig bekrachtigd werd; en Adolf werd, wegens zijne verregaande vergrijpingen tegen zijn Vader ter eeuwige gevangenis verwezen. In de bezitneming van Gelderland ontmoetede Karel eenigen wederstand van den Hertog van Gulik, die zoodanige aanspraken op dat Hertogdom had, als zelfs bij den Keizer erkend waren geworden. Doch Karel hem | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
te machtig zijnde, verkocht hij die aanspraken of rechten aan hem voor 80 duizend florijnen. Weinig tegenweer boden de Gelderschen-zelven. Venlo echter bood vijf dagen lang tegenstand. Reinier Heer van Brockhausen gebood Nijmegen en had de twee kinderen van Adolf, Karel en Filippa van Gelder, onder zijne bewaring en hoede. 't Prinsjen Karel, toen acht jaren oud, werd in een harnasjen gedoscht en te paard de stad doorgeleid onder aanmaning en opwekking der burgerschap tot getrouwheid en moed: waar van men te meer hoopte, om dat deze stad altijd sterk toegedaan was geweest aan Adolf. Gedurende drie weken hield zij Karels belegering uit, die met gestâge zeer ernstige aanvallen gepaard ging; 600 Engelschen in 's Hertogs dienst verzochtten storm te loopen: 't geschiedde, doch zij werden afgeslagen en bleven meest allen in de onderneming. Echter daar was voor de stad geenerlei uitzicht op eenig ontzet, en een nieuwe storm moest de stad ontwijfelbaar aan plondering en brand overleveren. Zij namen dus de bemiddeling aan des Hertogs van Kleef, en den 19 Julij gingen de Burgemeesters met een deel Burgeren blootshoofds en blootvoets naar den Hertog Karel genade smeeken. Hij deed zich die genen overleveren die de oorzaak des wederstands waren, schonk burgers en bezetting het leven en lei de stad eene tamelijke boete in geld op. De kinderen van Adolf werden hem overgeleverd, en hij deed hun (de omstandigheden waar in alles gebracht was, in aanmerking genomen) wel, en als zijne rechtschapenheid pastte. | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
Grootmeester als de Leenheer was. Gelijk dus in het leen de leenman voor de pares curiae, stonden de Vliesridders niet te recht dan voor hun evenknie. In zoo verre was de dagvaarding van Adolf voor Karel een legitime daad. De onterving zelve steunde op 't Romeinsche recht: exheredari potest, qui manus impias in patrem intulerit. Nov. 115. C. 3. Maar wat het kooprecht van Karel betreft, dit was iets anders: die koop had geen recht, dan gedurende het leven van Aarnout, en moest van wege het Duitsche Rijk bekrachtigd geweest zijn, want Gelderland was een Rijksleen. Het schijnt dat Karel in den beginne alleen tot oogmerk heeft gehad dat leen te bewaren voor de kinderen van Adolf: maar toen iederéén het er voor hield, dat hij het zich onbepaald aanmatigde, en na de oorlogen hierover ontstaan, schijnt hij inderdaad willens geworden te zijn om het voor zich te behouden. Hij was echter nog niet in het bezit; waar van hij weerhouden wierd door Gerard van Gulik, die bloedverwant van Glocester, en door Keizer Fredrik de III, in 't bezit gesteld, en met het leen verlijd was, en zich dus wettig opvolger rekende. - Ook kon Adolf zijn leen verbeurd hebbende, het niet voor zijne kinderen of bloedverwanten verbeuren, zoo dat er een extraneus mede mogt verlijd worden. Het leen werd [thans] niet geächt aan een particulier, maar aan de geheele familie, aan al de agnaten (of ook wel cognaten) uitgegeven te zijn: namelijk sedert de erflijkheid der leenen aangenomen was. Maar de Hertog van Gulik werd op aansporen van zijn zoon bewogen zijn recht voor 80,000 florijnen over te dragen aan Karel, enz.) | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
Bladz. 207: ‘De heerlijkheid van Mechelen.’(Aan Godfried I van Braband was door de Heeren van Mechelen en Grimbergen geen manschap gedaan, en de praescriptie van vrijdom was loopende. Maar Braband, om die niet te laten vervallen, overviel Mechelen en Grimbergen. De Grimbergers, die meer wilden dan hun goed vrij te hebben van manschap, vielen in Godfried's landen. Anderen zeggen dat de beide Bertholds, Heeren van Mechelen en Grimbergen misnoegd waren om dat Godfried de tweede, hen uit zijn raad verwijderd had, en daarom opstonden tegen zijn' jongen zoon. Godfried I stierf in 1140; Godfried II, niet lang daar na, in 1142, en liet Godfried III in de wieg na. Deszelfs voogd de Heer van Wesenmale kon geen afstand doen van de manschap, als zijnde voogd. De Brabanders waren echter altijd ongelukkig, en de moeder des kinds, eene Vlaamsche Prinses, nam toevlucht tot Vlaanderen: die zond hulp, maar op voorwaarde dat Braband door Wesenmale als leen aan Vlaanderen zou worden opgedragen; 't geen Godfried, meerderjarig geworden, dan zou bevestigen. Nu beoorloogde men de Grimbergers met kracht, en leverde meer dan één veldslag, bij de eerste van welke de jonge Hertog den naam van in de wieg ontving; daar hij, om de zijnen aan te moedigen, in een wieg aan twee boomen, in 't gezicht der strijdende Brabanders, die door den Heer van Gaesbeek werden aangevoerd, was opgehangen. Het slot der Grimbergers werd veroverd, en de oorlog eindigde: het geslacht is naderhand geheel geëxtingueerd. In de goederen van dit geslacht mogt nooit de oudste, maar moest altijd de jongste zoon opvolgen: dit was een macula, tot straf voor de oproerigheid door den Hertog van Braband die familie opgeleid. | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
Van deze geschiedenissen is nog een Roman, de Roman van den Grimbergsche oorlog, voorhanden, in nederduitsch rijm, waar van het MS. te Utrecht is, en waarin zeer vele schoone stukken voor de zeden dier tijden zijn; dezelve is ook in 't Fransch vertaald.) | |||||||||
Bl. 219: ‘Het groot Privilegie van vrouw Maria.’[Ook bij uitnemendheid bekend onder den naam van het Groot Privilegie; door de Hollanders in latere tijden als een palladium hunner vrijheid beschouwd en telkens ingeroepen, en zoo ook door trotz in zijne Grondwetten der Nederlanden mede opgenomen en gecommentarieerd. Doch kluit, Hist. der Staatsreg. IV D., gelijk vroeger zijn Leerling j. doornik in eene afzonderlijke Dissertatie, Leid. 1792, heeft aangetoond, dat het straks door Maria's zoon en opvolger Philips, bij zijne meerderjarigheid, met toestemming der Staten zelf, herroepen en te niet gedaan was. Pestel, Comm. de Rep. Bat. § 234, spreekt zoo wat dubieus er | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
over. Doch in de uitbreiding zijner Commentarii, Lugd. Bat. 1795, § 237, T. II. p. 266-274, komt pestel meer er voor uit, dat het eigenlijk na de herroeping, en den afstand er van gedaan, geen kracht van wet heeft kunnen hebbenGa naar voetnoot1. | |||||||||
Bladz. 240: ‘zoo als hij gedoopt was.’[Hier volgde in den tekst, als slot dezer geschiedenis van Karel de Stoute, het volgende, dat ik liever hierheen verplaatste: ‘Wij hebben van hem dus een even goede verzekering, ja beter, dan van den Paus, dewijl zijne documenta, niet alleen tactu cognita, maar oculis subjecta fidelibus geweest zijn:’ - En ik zou wellicht deze geheele aardigheid achter wege hebben gelaten, waar 't niet geweest, om bij deze gelegenheid uit de collegie-aanteekeningen, bilderdijk's gevoelen over Paus Jut, en over de Sella Stercoraria, te kunnen bijbrengen. Hij oordeelt namelijk, dat die gewoonte, om zich door de tasting te verzekeren van de sexe van den nieuwverkoren Paus, niet van den vrouwelijken Paus, maar van een' vroeger oorsprong is, en daarop steunde, dat even | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
gelijk volgens de Mozaïsche wet, geen Hoogepriester, alzoo ook geen Paus moest aangesteld worden, die niet integer, maar eenigzins verminkt was. Hij gelooft ook niet aan de traditie, dat Paus Johannes VIII, die van 853-855 geregeerd heeft, eene vrouw geweest zij. Doch hij merkt aan, dat de historie niet door Protestantsche schrijvers verzonnen, maar door Roomsche schrijvers, lang voor de Reformatie, ter goeder trouw te boek gesteld was; waarvan de Protestanten naderhand misbruk hadden gemaakt, om de Roomsche Kerk te vexeren, en van waar dan deze het geheele verhaal zoo veel mogelijk had willen verdonkeren. Hij erkent ook dat er een historische grond voor het verhaal geweest moet zijn; en dat de zaak even min onmogelijk ware, als dat soms in het militaire en geestelijke, vrouwen lang voor mannen doorgegaan hadden, voor dat, - of zonder dat in 't geheel bij haar leven, - de sexe ontdekt was geworden. Misschien (zegt hij) was zij alzoo tot Cardinaal opgeklommen, en had men gezegd: ‘indien zulk eene eens tot Paus gekozen ware geworden!’ of had men spottende den naam van Pausin gegeven aan eene maitres die den Paus beheerschte.] | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
Bladz. (262-304). ‘Filips van Kleef.’[Over dezen merkwaardigen man verdient vergeleken te worden de afzonderlijke verhandeling van den Heer j.c. de jonge, in het tweede Deel zijner Verhandel. en onuitg. stukken betreff. de Geschied. d. Nederl. 1827, bladz. 4-50. - Het kan zonderling schijnen, dat bild. over dit hoofd van opstandelingen blijkbaar gunstiger denkt dan de Heer de jonge. -] | |||||||||
Bladz. 309: ‘Clarence in 't Malvezei-vat.’[d.i. George, Hertog van Clarence, zoon van Richard, Hertog van York, die op bevel van Koning Eduard IV zich van kant moetende maken, doch met vrije keus des doods, den zoetsten dood verkoos, in een vat malvoisie; d. 18 Febr. 1477. Beschreven en afgebeeld ook bij Vader cats.] | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
mers men weet dat Koning Ferdinand, na den dood van Isabella, zich moeite genoeg (ja te veel moeite!) gegeven heeft, om het zoo ver te brengen.] | |||||||||
Bladz. 326.De Heraut riep drie maal: ‘Obiit piae memoriae illustrissima excellentiss. potentiss. Catholica Elisabeth, Regina Castellae, Legionis, Toleti, Granadae, etc.’ wierp zijn staf op den grond: boog toen drie maal de knie voor Filip, en nam het verhemelte weg, waar hij onder zat, en plaatste het op het hoofdaltaar. Toen riep hij drie maal, naar 't volk gekeerd: ‘Vivant Dominus Philippus ac Domina Joanna, Rex ac Regina Castellae’ etc. Toen zich weêr tot Filip wendende, zei hij: ‘Illustrissime Domine, more Imperatoribus ac regibus consueto, juberis Ducale capitis tegumentum deponere. Non enim te qui rex es, id posthac gerere decet?’ En daarna nam hij met Filips eersten Raad hem de muts van het hoofd: ging toen naar het altaar en nam daar een bloot zwaard af, dat hij met het gevest naar boven vertoonde en ophief, en den Koning aanbood, met de woorden: ‘Domine, hic gladius tibi datus est, ut justitiae sis patronus, ac regna, ditiones, subditosque tuos defendas, non ut opprimas.’ Daarop knielde hij (Filips) voor 't altaar, deed zijn gebed, en nam 't zwaard bij 't gevest aan, en hield het een poos in de hoogte. In dien tusschentijd verkleedden zich de Herauten, en kwamen te rug in nieuwe wa- | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
penrokken, en met Koninklijke mutsen op 't hoofd, zoo als ook veertien trompetters. | |||||||||
Bladz. 327, Aanteek. (1).(De Groningers hielden hun rechten op de Ommelanden staande op grond van verdragen door hun gemaakt met de Hansee-Steden; terwijl ook de Ommelanden van tijd tot tijd zich er aan onderworpen hadden. Doch men merkte daartegen aan, dat de rechten door de Hansee-Steden toegestaan, de Ommelanden niet konden verbinden; en de onderwerping was geschied in tijdelijke verdragen, die als zoodanig geen grond voor praescriptie konden opleveren. De Bisschop voegde er bij: dat Groningen onder Utrecht behoorende, geen recht op de Ommelanden kon verkrijgen, zonder voorweten zijner voorzaten, de Bisschoppen van Utrecht: - doch dit deed weinig af, want de Bisschoppen hadden hunne rechten op de Ommelanden sedert honderd jaren verlaten, en de Stad kon zich-zelve en haren staat zoo veel zij wilde, verbeteren.) | |||||||||
Bladz. 334: ‘posthuma.’(Gewoonlijk vat men dit slechts op voor ‘geboren na den dood des vaders,’ en leidt het af van post en humus: doch verkeerdelijk. Het woord is postumus en beteekent eigenlijk in algemeenen zin de laatste. Want umus is de schrijfwijze van ouds bij de Romeinen gewoon voor imus, als algemeene terminatie en uitdrukking van den superlativus gradus. Postumus is dus als ultimus, extimus, intimus, maximus, minimus: welk imus ook is in supremus, niet minder dan in het tegenoverstaande infimus; en zoo ook in extremus, zoo wel als in primus: zoo ook optimus en alle superlativi; vooral ook blijkbaar in piissimus, acerrimus, enz.) | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
II Deel, bladz. 320: ‘Reineke de Vos.’[Met genoegen zie ik hetzelfde gevoelen nopens het eigenlijk tooneel en den eersten oorsprong des beroemden fabelgedichts van Reineke de Vos, ontwikkeld en aangedrongen door den geleerden willems (een Belg, maar echt Nederlander), in een artikel in den Messager des Sciences et des Arts, 1832, alwaar hij zegt: ‘après eccard et après tous les faits et allusions qu'a relevées M. mone, pour corroborer ce système, il n'est plus guères permis d'en faire encore un objet de doute.’ Hij staaft aldaar nog nader dat gevoelen, en plaatst den Vlaamschen oorsprong van het stuk boven alle bedenking.] | |||||||||
Bladz. 348: ‘Van Wijn - Jacoba - De Jonge.’[Dit was reeds gedrukt, toen de Heer de jonge de goedheid had, mij nader en bepaalder te berichten, dat van wijn wel het een en ander belangrijks over Jacoba verzameld had, waarvan de Heer de jonge hoopte gebruik te maken, doch er in van wijns papieren geen volledige geschiedenis of tijdrekening van Jacoba voorhanden, noch iets dergelijks er uit te maken was. - Jacoba's betrekkingen zijn zoodanig in de geschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland, van Frankrijk en Bourgondie, en de dubbele Engelsche geschiedenis van dit tijdperk verwikkeld, en er is van haar eigenlijken aart en gemoed zoo weinig stelligs en zekers geboekt, dat zij tot nog toe even geschikt blijft, om, als hier het voorwerp en slagtoffer van bild. 's afkeer en verguizing, elders de lieve en belangwekkende heldin te zijn eener Vaderlandsche Legende, of pittoresque (om dan niet te zeggen, romanesque-) behandeling, als in Jaqueline de Bavière. L., 16 Dec. 1833. H.W.T.] |
|