Geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
III. Beyersch Grafelijk Huis. (Vervolg).AalbrechtVolgde derhalve zijn broeder in de Graafschappen op, en werd (zekerlijk) in het jaar 1388 gehuldigd. Want Willem liet geene kinderen na, hoewel het niet zeker is, dat hij er geen gehad zou hebben, daar enkele Schrijvers hem een dochter, ja zoons en dochters uit zijn huwelijk toeschrijven, maar die dan voor zijne krankte reeds overleden geweest moeten zijn, dewijl anders de Voogdij des Lands (als naar de heerschende begrippen met die over de pupil samengaande) hem sterker, ten behoeve der Gravin betwist zou zijn geworden. Wij hebben de Geschiedenis van Albrechts Ruwaartschap geschetst; maar tot die van zijne Graaflijke Regeering overgaande, zullen wij vooraf iets van zijne huislijke geschiedenis inhalen tot beter verstand van het reeds gemelde en volgende, en daartoe eenige jaren te rug treden. Wij moesten naamlijk een en andermaal van zijn kinderen gewagen, als ten opzichte van de Geldersche en Guliksche betrekkingen geschied is. - Hij was getrouwd in 1e huwelijk (want naderhand trad | |
[pagina 2]
| |
hij ook in een tweede echt) met Margrete van Briga die in 1373 (of 1385 of 1386, want hierin is men verdeeld) overleed; bij wie hij zes kinderen verwekte. Zijn zoon naamlijk, die, als oudste en erfzoon wegens Henegouwen, Graaf van Oostervant was, en hem opvolgde als Willem de VI (na wien dus, met een tusschenstand van 167 jaren, Vader Willem van Oranje de VII had moeten zijn, en geweest ware, zoo Amsterdam het niet gedaan hadde!): Een tweeden zoon Albrecht, die in Beijeren gegoed werd, en Hertog van Strubingen werd genoemd, welke kinderloos overleed. Een derden, Jan genoemd die in 1390 gekoren-Bisschop van Luik werd, en van wien wij in de geschiedenis meer vermelding vinden: En drie dochters, van welke de oudste, die Katharina was, welke aan Hertog Eduard van Gelder verloofd werd, en na hem aan dezes opvolger huwde; de tweede, Joanna, gemalin van Keizer Wenceslaus den Koning van Bohemen (die zoon van Keizer Karel den IV was); en de derde, Margareet, die aan Hertog Jan van Bourgonje trouwde, en moeder van Hertog Filips werd, naderhand ook onze Graaf, en de goede genoemd. Het huwelijk van deze Margareet werd te gelijker tijd voltrokken met dat van haar broeder Willem, die Margriet, de zuster van dezen zelfden Jan van Bourgonje, ten vrouw nam. Eene merkwaardigheid bij de Historieschrijvers, die niet nalaten te melden, dat niet alleen de twee bruiden, maar ook de beide Bruidsmoeders den zelfden naam van Margareet droegen. Het schijnt inderdaad dat die leeftijd vruchtbaar in Margrieten was; maar het waren alle juist gee- | |
[pagina 3]
| |
ne margaritae [parels] en zelfs geen mateliefjens . Of Albrecht nog eene dochter gehad hebbe, 't zij Ida, 't zij ook Joanna genaamd, die met een Hertog Albrecht van Oostenrijk gehuwd, en uit wie Keizer Albrecht II, die in 1438 aan 't Rijk kwam, gesproten zoude zijn, blijkt nietGa naar voetnoot1. Hij verloor (als gezegd is) zijne Gemalin, en verslingerde zich toen aan Jonkvrouw Aleid van Poelgeest, wier schoonheid van de tijdgenooten hooglijk geroemd wordt, en die hij ten hove onderhield. Haar vader was Jan van Poelgeest, een Edelman, die zich niet bijzonder uitgeteekend had in de twisten, maar men mag vermoeden dat hij der Kabiljaauwsche partij was toegedaan. - Het was inderdaad een Vorst, in de kracht zijns levens Weduwnaar geworden, en wien zulk warm bloed door de aderen bruischte, niet te misduiden, dat hij zich van een beminlijk en lieftalig meisjen betooveren liet, en niemand was ook aan dat Hof zoo heilig dat hij er door geërgerd wierd; maar haar invloed op den Hertog werd kennelijk door eene ongevoelige verandering in het bewind, dat nu allengs ook met Kabiljaauwschen bezet werd. Dit konden de Hoekschen niet dulden; zij ruien den Graaf van Oostervant op, vooral na dat Jan van Arkel (de zoon van Otto, waar van boven) in 1389 Stadhouder van Holland en Zeeland geworden was, eene waardigheid, die men hem deed voorkomen, als aan hem behoorende: En met of zonder zijn weten, maar met zijn naam en gezag zich dekkende, vermoorden zij de ongelukkige schoone | |
[pagina 4]
| |
des avonds van den 21 September 1390, op het Buitenhof in de Hage, waar zij van eenige hovelingen verzeld, een wandeling deed: Willem Kuyser, 's Hertogs Hofmeester, haar willende beschermen, werd desgelijks van het leven beroofd, en zij zelve werd met verscheiden wonden doorboord. De handdadigen vluchtten naar buiten 's Lands; en dit verstaat zich, maar tevens vluchtten de Burggraaf (Filip) van Leyden, de Burggraaf van Montfoord, Heer Jan van Heemstede, de Heer van Duivenvoorde, Filips van Polanen, Hendrik van Asperen met zijn zoon, en nog acht en veertig anderen der aanzienlijken van de Hoeksche partij. Welk een denkbeeld moet men zich van zulke monsters maken, die dus met hun allen een meisjen bij den nacht gaan vermoorden. Denkt men zulke booswichten te goed om den braven Hertog Willem een bedwelmend vergif in te geven, en betoonen zij zich geene waardige aanhangeren van een Margareet, die haar zoon wilde doen vierendeelen? Zij worden als misdadigen ingedaagd, maar niemand hunner verscheen, en zij werden bij contumacie derhalve gevonnisd, lijf en goed verbeurd te hebben. De Graaf van Oostervand wilde vergeving voor hun smeeken, maar zijn vader weigerde hem gehoor. Dat de Hertog het schelmstuk ter harte nam, begrijpt ieder; dat de moorders zich schuil hielden, is even klaar; maar, daar er naar eenigen tijd vermoeden ontstond, dat sommige van hun zich, tusschen beide bij oogluiking of onachtzaamheid der Baljuwen, in het Land waagden, werd den Baljuwen en Gerechten niet alleen het nadrukkelijkst bevel gegeven om | |
[pagina 5]
| |
hen te vatten waar zij 't vermochten; maar ook bij Plakaat (van 1394) werden alle, die iemand binnen den Lande vermoord hadden, vogelvrij verklaard. Oostervands tusschenkomst bij zijn vader voor de ballingen moest dadelijk vermoeden tegen hem baren, en de spraak ging hem spoedig na van medeweter van den moord te zijn. Hij bespeurde zijns vaders ongenade, en week in 1393 uit het Hof naar het Slot van Altena, dat hem kortelings door zijn vader in Leen geschonken wasGa naar voetnoot1. Deze stap maakte hem meer verdacht, en men aarzelde nu niet meer, op 's Hertogs begeerte, hem rechtuit te beschuldigen. Dit attentaat van den zoon, in zijns vaders Hof, moorders te zenden, en moorden te plegen, moest hem diep ter harte gaan. Hij beschreef heirvaart en ging in eigen persoon het slot waar deze weerspanneling op gevlucht was, belegeren. Deze was te verstandig om hem aftewachten, maar vlood naar 's Hertogenbosch, en zich daar nog niet veilig wanende, vervolgens naar Frankrijk, waar het moorden meer in zwang was, en dus zoo hoog niet genomen werd. Daar werd hij door een rijk Amsterdamsch koopman van geld voorzien, die naderhand op een zeer buitengewone wijze daar voor beloond werd; Willem Eggert naamlijk, die de N. Kerk te Amsterdam gesticht heeft; waar van op zijn plaatse! Het slot van Altena had hij de stoutheid gehad | |
[pagina 6]
| |
te bemannen tegen het beleg waar hij meê gedreigd werd. Het bood tegenweer, werd veroverd en geslecht. Die tegenweer maakte den toorn tegen de vrienden van den jongeling nog meer gaande, en nu deed de Hertog de sloten van Hodenpijl, Duivenvoorde, Sandhorst, Heemstede, Warmond, en Paddenpoel, en misschien meer andere van gevluchte Hoekschen, insgelijks innemen, en afbreken. Bij dit ongenoegen tusschen Albrecht en zijn aanstaanden opvolger, keerde zijn tweede zoon Jan, dien wij meldden in 1490 verkoren te zijn tot Bisschop van Luik, maar die nog niet bevestigd was, herwaarts, en werd met de Heerlijkheid van Voorne, nu openvallende, door zijn vader verleid, gelijk hij ook Heer van Woerden en Gooiland was. Of hij toen eenig oogmerk had, om zijn broeder in de opvolging te onderkruipen, als de Hoekschen, zijn vijanden, voorgeven, blijkt niet; en het is niet te gelooven, om dat 's Hertogs toorn te spoedig zich nederzette, om door dezen zoon aangevoed te kunnen zijn. Albert, van zijne mingenoote beroofd, hertrouwde in het volgend jaar 1391, met de dochter van Hertog Adolf van Kleef, welke ook Margareet was genaamd, en wier moeder ook dezen zelfden naam voerde.
Vijftig jaren waren er nu omgegaan, sedert den noodlottigen tocht van Willem IV tegen de Friezen. In het jaar 1348 was een bestand met hun gesloten door Hertog Willem en Jan van Beaumont, aan wiens raad en medebestuur hij door Margareta ge- | |
[pagina 7]
| |
bonden was; waarvan het verdrag op name van prelati, gretmanni, consules, totaque universitas terrarum Ostenginis et Westinginis luidtGa naar voetnoot1. Deze vrede (zoo men ze genoemd wil hebben) loopt twintig jaren, maar verbiedt den Hollanderen over (versta, binnen) de grenzen van Ooster- en Westergo te komen, laat den kooplieden het markten alleen in drie plaatsen toe, en wordt ad Stawrentenses (tot die van Staveren) uitgestrekt, als onder de Hollanders behoorendeGa naar voetnoot2. Men mag echter vragen, of het de bewoners van 't Staverensche, dan misschien daaruit gevluchte Hollandsche Staveranen zijn; en dit laatste heeft eenigen schijn. In 1361 echter verpachtte Albrecht het Schoutsampt van Staveren, en hij werd er gehuldigd (mieris III, bl. 134), zoo dat het zeker is, dat hij zijn recht op dat gewest niet had laten varen, alschoon hij tot nog geen middel gevonden had om het met genoegzamen nadruk te doen gelden. Hoe het zij, men ziet dat in dien tijd de Oosteren Westergoërs geheel vrij en onafhanklijk onder hunne eigene regeering bestonden. En dat Willem in de termen niet was van oorlog tegen hen te voeren, blijkt uit die soort van twintigjarige vrede genoegzaam: ook hebben wij dit te voren reeds opgemerkt. Willem had in zijne korte regeering de handen niet | |
[pagina 8]
| |
ruim genoeg, om die vrede te breken; maar in 1373 bericht jan van leyden onsGa naar voetnoot1, dat Albrecht den Heer van Naaldwijk met een vloot naar Vriesland zond, en deze het eiland ter Schelling verbrandde, waarna hij met buit en gevangenen te rug keerde. De scheuring der Vetkooperen en Schieringers was intusschen in Vriesland ontstaan, en woedde aldaar gelijktijdig met de Hollandsche verdeeldheid; en, tot een zekere hoogte gestegen, was het niet vreemd, dat een der partijen naar buitenlandsche ondersteuning omzag. In 1381 kwam zekere Okko ten Broeke, een Friesch Edelman, Albrecht om hulp aanzoeken, en droeg hem zijn goederen op, en nam ze als Leen te rug. Zekerlijk behoeft men geen ander blijk, dat Albrecht in der daad hulpe gaf, en zijn recht op Friesland bleef handhaven, schoon er geene verdere tochten vermeld worden. Doch hijzelf was geen krijgsman genoeg, om zich aan het hoofd van een leger te wagen, en zijn toestand is altijd zoodanig geweest, dat het hem zeer bedenklijk voor kon komen, een krijgsvoogd uit Hoekschen of Kabiljaauwschen een genoegzame macht als vereischt werd, toe te vertrouwen. Het schijnt zelfs dat hij dit ter harte nam, en bij alle zijne misprijsselijke hoedanigheden echter niet laf genoeg was, om de dood van zijn Oom en voorzaat ongewroken te laten zonder eene rechtmatige aandoening daar over. En dit wetende, maakte de gevluchte Willem zich zulks te nut, om met zijnen Vader verzoend te worden. | |
[pagina 9]
| |
Hij, Willem, de Graaf van Oostervant, was een jongeling vol van moed. In het jaar 1385 had hij met Koning Karel van Frankrijk in Vlaanderen tegen de oproerlingen gestreden, en de belegering van Damme bijgewoond en Biervliet tegen de Gentenaren ontzet, ook was hij daar Ridder geslagen. Zijn dapperheid en ridderlijke wapenhandeling was op alle Tournoyen vermaard. In 1390 ontfing hij in Engeland, ter gelegenheid van een steekspel, de orde van den Kouseband, die eerst nieuwlings door Eduard III was ingesteld. Niemand derhalve kon door Albrecht tot zulk eene gewichtige krijgstocht, als hij sedert lang in het hoofd had, gekozen worden, zoo het die zoon niet was; en niemand brandde meer van begeerte naar zulken tocht. 't Kwam derhalve slechts aan om Albrecht werklijk te doen besluiten, en daar de hevigheid zijner gramschap tegen een' zoon, hem altijd zoo dierbaar, weldra bezadigde, moest er in Frankrijk iets gebeuren, dat door een geheel nieuwen indruk 's Hertogs weifelen afbrak, door zijn eerzucht op alle bedenkingen te doen zegepralen. En dit gebeurde dan ook. In het jaar 1395 werd hem aan des Konings tafel zittende, de hoon aangedaan, dat het tafellaken door een Heraut voor hem weggesneden, weggenomen en voor de oogen verscheurd werd, als iemand wiens wapen verloren en nog te herwinnen was. Dit zag op den dood van Graaf Willem den IV, wiens dood ongewroken gebleven was. Tot de oude plechtigheden der Ridderorde van de ronde Tafel behoorde het, dat die zijn schild in den strijd kwijt was geworden, als onwaardig geweerd werd, tot hij het | |
[pagina 10]
| |
herwonnen en dus zijne eer hersteld hadde. Dit wegsnijden van 't Tafellaken was, zoo men bericht, door den vermaarden Bertrand du Gueselin ingevoerd, die onder Karel den V van Frankrijk leefde en een der grootste krijgslieden van zijn tijd was, doch in 1380 overleden. Doch men begrijpt licht, hoe weinig zoo iets ten aanzien van Vorstelijke erflanden met den staat van zaken overeenstemde, waar het oorlog voeren en krijgstochten doen aan geen Ridders of Erfjonkers hing, maar aan de Landvorsten alleen, en de wijze van oorlogen zoo veranderd was, dat men in een schild of wapen-kwartier als zoodanig niet meer 't belang stelde van eertijds. Maar het was een bloote formaliteit en woordformel, waarbij eigenlijk het ongewroken laten van de dood eens voorzaats of naastbestaanden beteekend; en op den grond van 't Romeinsche recht, het verzuim van die wraak als onbevoegdheid tot zijne erflating, en even zoo tot het voeren van zijn wapen verweten werd. Dit verwijt ging hem in der daad niet aan, maar zijn Vader; doch dit was het juist wat bedoeld werd. Hij stond op van den disch, toonde zich getroffen, en zond den Graaf van Nevers aan zijn Vader om zich van den hoon te beklagen dien hij om zijnen wil door moest staan, en om dit te meer nadruk te geven voegde hij daar bij, dat hij dien niet willende overleven, naar Hongarijen ging om zich aldaar tegen de Turken dood te vechten. Dit, naar den eisch, en met Franschen wind voorgesteld, deed Albrecht, die nu zijne Aleid lang vergeten was, het hart breken; hij verzoende zich met zijn zoon, en de Friesche legertocht werd besloten. Albert mocht | |
[pagina 11]
| |
zich des naderhand verheugen; want de Hongaarsche veldtocht van Koning Sigismond liep ongelukkig af, en verre de meeste Fransche Edelen die onder den Graaf van Nevers, en dien van Artois zich daarbij gevoegd hadden, bleven in den slag tegen Bajazeth, die volstrekt overwinnaar was. - Het spreekt van zelf, dat de Hoekschen die Willem verzeld hadden, met hem te rug kwamen, en hun schuld vergeten werd. Ook werd deze aanhang weldra weder in het bewind ingedrongen. Enkhuizen was de verzamelplaats van het leger, dat Friesland bedwingen moest, en waar zich vele Duitsche niet allen, maar ook beide Fransche en Engelsche benden toevoegden: want Albrecht was nu met beide Hoven verbonden, die door Koning Richards huwelijk met Karels dochter, Izabelle van Frankrijk, in staat van vrede en vriendschap gebracht waren. De Engelsche waren met Zeeuwsche schepen afgehaald. De nieuwe gunst der Hoekschen toont zich in het aanzien dat Filip van Wassenaar (de Burggraaf van Leyden), Jan van Brederode, de Heer van Asperen, en andere van die partij bij het leger genoten, het geen der Kabiljaauwschen nu weder in de oogen stak. Amsterdam en Hoorn, die zich reeds eenigen tijd aan de Hoeksche partij gehangen hadden, trokken mede derwaart, of brachten met genoegen het hare toe; de overige steden minder hartelijk. Henegouwen, waar Albrecht de drie staten des Lands bij een had geroepen (gelijk men daar nu, op het voorbeeld der Franschen, begon te spreken, en van waar die benoeming tot ons over kwam), bracht er een onderstand van 30,000 gul- | |
[pagina 12]
| |
dens toe op, en ook een aantal Edelen van dat Gewest trokken met het leger op. De Franschen deden op zich wachten, en de Engelschen die wel vechten, maar geen krijgstucht weten te houden, gedroegen zich naar hun onstuimigen aart, door 't welk groote oneenigheden en dadelijkheden voorvielen, waarbij zij van de Hollanders deerlijk gehavend werden, en die onze Willem veel moeite had tot bedaren te brengen. Den 22 Augustus (zoo veel tijd had de toerusting en 't bijeentrekken der hulpbenden gekost) stak men af naar den Kuinder. Utrecht had wederom geenen Hollander tot Bisschop en was derhalve vijandig. Fredrik van Blankenheim had sedert 1393 dien zetel beklommen, en was een man die de wapenen niet vreesde te voeren. De Friezen (wien de Hollandsche toerusting niet verborgen kon zijn) verbonden zich met hem door een vredesverdrag van duizend jaar ende dag, dat een eind maakte aan de geschillen die zij tegen hem voerden, en waarbij hij zich verbond, geen vreemd krijgsvolk door het Oversticht te laten doortrekken om Friesland of Groningen te beschadigen. En dus hunne grenzen van die zijde beveiligd hebbende, achtten zij den vijand te geruster te kunnen afwachten; maar ten opzichte van de verdediging waren zij het onderling zeer oneens. De gevoelens waren tot twee hoofdmeeningen te brengen: of (naamlijk) het leger bij de aankomst en landing met alle macht in eens te keer te gaan, en op deze wijze in eens alles te wagen; of, zich in steden en burchten op te sluiten en den vijand | |
[pagina 13]
| |
het platte land over te laten, als wanneer men oordeelde dat zulk een groot legerGa naar voetnoot1 van gebrek zou moeten omkomen en verloopen, en alleen het verbranden van weinige dorpen te wachten was, 't geen men zich licht getroosten kon. Dit laatste kon bij eene Aristocratische Raadsvergadering, maar bij geene Volksregering van stoute en moedige Friesen gesmaakt worden. Men trok dertig duizend man bij een, in drie hoopen, die ter plaats waar de landing verwacht werd, achter den dijk gelegerd werden, en 6000 man moesten de landing beletten en den dijk beschermen. De Hollanders landden op den 24sten, en onder bedekking van de menigte hunner boogschutters op de vloot, dreven zij de Friesche voorhoede spoedig te rug, en legerden zich op den dijk. De gantsche volgende dag werd met de verdere ontscheping en het scharen des legers toegebracht, en den 26sten viel er een bloedige slag voor, waarin de Heer van de Kuinder de zijde des Hertogs hield, en die tot geweldig nadeel der Friezen uitliep; welke ten grootsten deele slecht gewapend, en in een zoo veel geringer aantal, zich tegen die overmacht niet bestand vonden, en de vlucht kozen, of zich dood vochten, zonder dat er meer dan 50 gevangenen op hen gemaakt werden. Nu trok het overwinnende leger het geheele land door, veroverde of nam steden en sloten, en verbrandde een aantal dorpen als naar het toenmalig krijgsgebruik, terwijl de Hertog, | |
[pagina 14]
| |
die zich-zelf bij het leger gevoegd had, in het St. Odulfs Klooster te Staveren stil zat. Vijf weken lang duurde dit, terwijl de gevluchte Friezen bij kleine benden weêr samengeschoold, de Hertooglijke troepen, waar zij verdeeld en in klein getal waren, aantasteden, op de marschen moeilijk vielen, en alle mogelijke afbreuk deden. - Dit ware spoedig gestuit en Friesland volkomen bemachtigd, indien men toen de oorlogskonst in iets meer dan strijden had doen bestaan, en de combinatiën van een veldtocht of veroveringskrijg gekend had. Maar dit was aan de eeuw waar wij thans in zijn, nog geheel vreemd. Men had eer, buit, en gevangenen gemaakt, etlijke plaatsen bemachtigd, die hij bezet hield; en hier vergenoegde men zich zelven meê. Groningerland, waar de Vetkoopers meester waren, had den Hertog intusschen gehuldigd, waar eene Regeering van veertien personen, half door hem, en half door de gemeente benoemd, opgerecht werd. Ook nam hij het lijk van Hertog Willem den IV uit het Klooster, waar 't bijgezet was, mede naar Holland. Men scheepte dus met het laatst van October weêr in, naar Enkhuizen, waar het leger uit een ging, en de hulpbenden, na bekomen soldij, ontslagen werden. Ruim een jaar bleef Friesland in rust, nu meest onderworpen, doch ten deele op zich-zelf staande en onafhankelijk, voor zoo verre naamlijk de Hollandsche wapenen niet doorgedrongen waren. Doch de geest van onafhanklijkheid was in de overheerde plaatsen met geene geringe bezetting in toom te houden. Die van Staveren en andere plaatsen, dreven haar uit in het jaar 1398. De Schieringers van | |
[pagina 15]
| |
Groningerland, staken het hoofd weêr op, en overvielen de Hollanders, door de Vetkoopers ingehaald. Zij werden op het Steenhuis te Aitzum verrast, gevangen gemaakt, en in 't Damsterdiep moorddadig verdronken; en nu werd er een verbond van vereeniging tusschen de Ommelanden, waar dit voorviel, en de stad Groningen gemaakt, dat sedert dien tijd in stand is gebleven; maar waarbij een der hoofdpunten was, den Hollanderen met al hun vermogen te keer te gaan en uit het Land te drijven. Dit alles verplichtte Albrecht tot een nieuwen krijgstocht. Een nieuw leger werd dan ook verzameld onder Willems bevel, en waarbij Jan van Arkel zich ook bevond. Dit landde in de Lemmer en trok van daar naar Staveren, zich den weg openende door de Friezen, die den doortocht betwistten, en ten getale van 300 man op de plaats bleven, de overigen op de vlucht gejaagd wordende. Staveren werd belegerd en gaf zich over. Nu ontzonk den Friezen de moed wederom, en zij boden onderwerping. Zij huldigden Willem in zijns vaders naam, en beloofden een jaarlijksche schatting van zes stuivers van ieder huis. Na orde gesteld te hebben op de Regeering des Lands, keerde de vloot; en in den aftocht zelven begonnen de Friezen reeds weder vijandelijkheden, door twee schepen, die met de ebbe aan den grond geraakt waren, te verbranden, en in 't volgende jaar stonden zij openlijk op. Men ziet, dat het hier even het zelfde was als met de Saxen, die niet dan door verplaatsing en eerst bij vernieuwing van een tweede geslacht, tot rust waren te brengen. Dit is altijd het geval bij de oor- | |
[pagina 16]
| |
spronklijke volkskarakters; alleen de weekheid der meerdere beschaving maakt een Natie gedwee, om dat zij daardoor de rust en zekerheid boven het eigendunklijke van de zoogenaaamde vrijheid leert stellen. Willem vloog op nieuw in de wapenen om hen te bedwingen. Van Amsterdam afgestoken, landde hij in Staveren, dat nu getrouw was gebleven, en bracht, van zijn naam voorgegaan, geheel Friesland door, alles weder tot onderwerping, en ook de stad Groningen huldigde den Hertog. Hij stelde Floris van Alkemade tot Landvoogd van Friesland en Gerard van Egmond tot Burggraaf van Staveren, en keerde naar Holland. Het jaar ging om, en de Friezen vielen al wederom af, en belegerden Staveren. Willem was nu met honderd mannen van wapenen op een tocht met den Keizer Robert naar Lombardyen: welke Robert, Paltsgraaf van den Rhijn, in dit jaar 1400, aan Wenceslaus, door de Keurvorsten afgezet, op was gevolgd. Albrecht, van zijn zoon beroofd, zond Walrave van Brederode met Arnold van Egmond om den opstand te dempen. Terstond werd het beleg van Staveren opgebroken, maar zij hadden Molkwern versterkt, en een poging van Brederode om hen hier te overrompelen, mislukte. Nu was alles verloren op Staveren na, en men moest op gelijke wijze als voor den roemruchtigen tocht van 1396, een bestand met de Friezen en Groningerlanders sluiten, dat zes jaren duren zou, en in 1406 met zijne opvolgers vernieuwd werd. De Bisschop van Utrecht had zich al dadelijk na | |
[pagina 17]
| |
het doen van hulde aan Albrecht door de stad Groningen, verkort gerekend. Hij belegerde haar in 1401, doch vruchtloos, en niet voor het jaar 1419 gelukte het hem haar op nieuw in zijn macht te zien overgaan. Albrecht, altijd schaarsch in gelde, was door deze vijfjarige oorlog in Friesland geheel uitgeput. Allerlei schadeloosstellingen werden hem nog afgevorderd wegens beschadigde schepen van onderdanen, van vreemden, en hij had alle middelen van geldlichting of geldleening uitgeput, domeinen verpand of verkocht jaarrenten, en andere schulden gecontracteerd waaraan hij geen uitdelging zag, en zelfs zoo veel privilegiën uitgemarkt, dat zij geen prijs meer hielden. Hoe zou hij dan een nieuwe oorlog tegen de Friezen beginnen. De Friezen wisten bovendien Koning Hendrik den IV van Engeland tot een verbond met hen te bewegen; bij wien zij zich over de likedeelers (Hollandsche Kapers) beklaagden als ‘vijanden van God en alle goede koopluiden,’ die alle Natiën (zeiden zij) op zee aantasteden en beroofden. Zij, die door hun kaperij, telkens de Engelsche en Hollandsche of Vlaamsche zee ontveiligden, en dan onder den Hollandschen naam doorgingen, klaagden nu over de Hollanders en verbonden met Engeland zich tegen de kaperijen! - Dit intusschen moest Albert nog meer van een nieuwe expeditie afschrikken. - Maar hij kreeg ook van naderbij de handen vol werks. In eene beslommering van geldgebrek en bij het ter hand slaan van allerlei buitengewone en veel omslags vereischende middelen, is achterlijkheid in | |
[pagina 18]
| |
de verantwoording der Rentmeesters gantsch niet vreemd, ja een onvermijdbaar gevolg. En dit was het vooral toen dat werk nog tot geen systematische kunst geworden, maar aan duizend haperingen onderhevig was. Albrecht ondertusschen, dien wij reeds vroeger gezien hebben een scherpen maander te zijn, had geld noodig, en daar zijne Rentmeesters hem de onmogelijkheid om meer op te schieten voorwierpen, eischte hij rekening. - Dit was in 1397 het geval met den Rentmeester beöosten de Schelde, Ambroos van Herwynen (een Gelderschman), die achterlijk blijvende, op 's Hertogs last in Amsterdam vast gehouden werd. Van daar ontsnapt, week hij naar het slot Loevenstein, hem door Albrecht geschonken. Het slot werd door den Graaf van Oostervant aangetast, en viel met drie van des Rentmeesters zonen in zijn geweld, terwijl deze zelf naar Gelderland vluchtte. En dus liep het hier en elders in Europa wel meer met de Rentmeesters af. Doch van langer duur en ongelijk meer gewicht was de Rentmeesters-twist met heer Jan van Arkel, die, na tien jaren Stadhouder en Rentmeester der Graaflijke inkomsten geweest te zijn, nu in 1400 zeer nadrukkelijk tot rekening aangemaand, zich daarmeê beledigd achttede, en van elders groot ongenoegen tegen den Hertog opgevat hebbende, nu besloot hem het hoofd te bieden. Het moedig huis van Arkel, zich zoo oud rekenende als de Hollandsche Graven, en aan de Hertogen van Kleef en van Gelder verwant, had 's Lands recht tegen Margareet en ten voordeele van Willem gehandhaafd. Otto, de vader van dezen, die op 't | |
[pagina 19]
| |
Hertogdom van Kleef zelf, als uit de erfdochter van Hertog Otto van Kleef geboren, aanspraak maakte, en deze aanspraak langen tijd met de wapenen gehandhaafd had; was ten allen tijde door Albrecht ontzien, en zijn raad in ernst bij hem altijd van den grootsten en heilzaamsten invloed geweest, maar had aan de volkomen Hoeksche Regeering die Albrecht invoerde, een zeker tegengewicht gehouden, waardoor 't Land in rust bleef. Na zijn dood was deze Jan van Arkel (een moedig en stug man, gewoon op het zwaard te steunen), die de zuster van den vorigen Hertog Willem van Gelder in huwelijk hadGa naar voetnoot1, Stadhouder geworden en dus aan het hoofd des bewinds gesteld, wanneer ook die van den anderen aanhang in regeering en ampten toegelaten werden, en sedert verloren de Hoekschen al hun aanzien en invloed ten Hove. Doch nu met Willems verzoening zijn vrienden niet slechts weder in de ampten geraakten, maar met de roemrijke daden van Willem, die hen eeniglijk begunstigde, weêr alleen in krijgsen staatsampten en geheel het bewind uitsluitend beheerschten, nu was Jan van Arkel dezen een doorn in het oog, en het oogmerk was zich van hem te ontdoen, waartoe de gelegenheid die zich opdeed, met drift aangegrepen werd. Albert was om geld verlegen, en dit smartte niemand zoo zeer als die genen, die van zijn gunsten meest gebaat werden, en daarom altijd vonden dat hij nooit genoeg bekwam. Dat er niet genoeg inkwam, dat de middelen minder opbrachten dan men | |
[pagina 20]
| |
zich voorgesteld had, dat de gelden daar van trager inkwamen, dat de onkosten op de invordering geweldig toenamen, dit alles (gevolgen der schaarschheid van 't numerair dat in omloop was en der anticipatiën) werd den Rentmeester geweten, en men liet niet na, den Hertog de ooren vol te blazen, tot die argwaan begon op te vatten, en nu dreef men hem om op stel en sprong een rekening en verantwoording te doen, om welke te vereffenen en behoorlijk te doen sluiten, ontzachlijk vele loopende zaken eerst afloopen moesten en beredderd worden; terwijl door de genen, die deze rekening zouden hooren, of opnemen, (alle zijn gezworen vijanden in persoon en geslacht,) alles wat eenigzins duister, of wat met geen Koopmans of Kassiers kleingeestigheid, maar met de ruime vrijmoedigheid van een Edelman behandeld was, hem ten kwaadwilligste, als misdadig en tot ontrouw aangerekend zou worden om hem in zijne eer te schandvlekken. Dit gevoelde hij duidelijk; en hij weigerde openlijk en zonder bewimpeling, en verklaarde dat hij voor 's Hertogs Raad zoo als die werklijk saamgesteld en met zijne vijanden vervuld was, geene rekening doen zoude. De Hertog gelastede den Graaf van Oostervant, hem te dwingen. Deze verklaarde in 1401 Arkels heerlijkheden in Holland, als Haastrecht, Vlist, Stolwijk en andere, verbeurd, en bande hem ten eeuwigen dage uit Holland. Waarop Arkel den Hertog, en zijnen zoon den oorlog aanzeide bij opene brieven, die hij Albrecht op 't slot te Nieuwburg nabij Alkmaar, en Willem te Quesnoy overhandigen deed. Hij begon de vijandelijkheden terstond. Een | |
[pagina 21]
| |
aanslag dien hij op Oudewater maakte, mislukte hem, maar hij bemachtigde 't slot te Giessenburg, en verbrandde Alblasserdam en eenige bijgelegen dorpen. In 't volgende jaar viel hij in den Krimpenerwaard, waar hij grooten buit wegvoerde, en die hem najoegen, dapper afsloeg. Eindelijk na verscheiden gevechten met de Burgers van Dordrecht, van Schoonhoven, van Rotterdam, van Schiedam, van Leyden, van den Beverwijk, die hem deels in den omtrek dier steden bevochten, deels den oorlog van hun nabijheid in het land van Arkel wilden overbrengen, en zich ten dien einde tot een inval vereenigd hadden, die dit uitwerken moest, maar niets afdeed, vermeesterde en verbrandde hij Nieuwpoort. Het jaar 1403 verscheen, en nu stelde de Graaf van Oostervant zich aan 't hoofd van een leger, uit Hollanders, Zeeuwen, Frieschen; en Henegouwers bestaande, en met Utrechtsche, Kleefsche, en Engelsche hulpbenden versterkt, waartoe de Hertog op nieuw geld van de steden had moeten opnemen. Dat de Utrechtschen hier deel in namen, was zeer tegen het genoegen des Bisschops; maar diens ondanks was, niet het Sticht, maar de stad met Albrecht en zijnen zoon in een verbond getreden, ingevolge waarvan zij in dezen krijg tegen Arkel deel namen. Den inhoud van dit verbond geeft wagenaar opGa naar voetnoot1. Jan van Arkel had zich daartegen met een groot getal Duitsche en Geldersche Edelen verbonden, en droeg zijne Heerlijkheid Arkel aan den Abt van Ma- | |
[pagina 22]
| |
rienwaarde op, en wierp zich binnen Gorinchem, waar hij oordeelde het beleg dat hem te wachten stond, te kunnen uithouden en alle stormen afslaan. De Graaf belegerde de stad dan ook dadelijk op den 29 Junij 1403. Dapper was Arkels verdediging en ontzachlijk bloedig waren zijne uitvallen. Twee en twintig weken had dit beleg geduurd en ter wederzijde begon men naar 't eind te verlangen. Ten dien einde was een bemiddelaar noodig, en deze bemiddelaar werd 's Graven zoon Jan, die daartoe uit zijn Bisdom in 't leger kwam, en een verdrag uitwerkte. Het was hier wederom, dat welstaanshalve de partij die het opgeven moest, voor het uiterlijke aan de eer moest blijven. Arkel moest dienvolgende Hertog Albrecht en zijn beide zonen, Willem en Jan, op de knien vergeving vragen, en toelaten dat 's Hertogen vaandel een dag lang op het slot te Arkel stond. Hier was men wederzijds zeer meê te vreden, en van rekening doen geen gewag meer. Het hierop volgend jaar bracht met zijn einde de dood van Albrecht mede. Hij stierf op den 12 December 1404 in 's Gravenhage, waar hij ook begraven werd, omtrent 67 jaar oud zijnde, en had bij zijne tweede gemalin geene kinderen verwekt. De Schrijvers prijzen hem veelal wegens Godvrucht, bescheidenheid, en rechtvaardigheid. Zijn lof hangt grootelijks met den laster van Willem V aan een. Zijne bedrijven toonen hem van den aanvang af, opbruischend, geweldig, en hevig; hoedanigheden, welke bij zijne meerdere jaren echter aanmerkelijk geleenigd schijnen. Inzonderheid schijnt hier toe ge- | |
[pagina 23]
| |
bracht te moeten worden het geval met Heer Zeger van Adingen, (Sohier d'Eugien,) dien hij na zeer trouwe diensten aan hem bewezen (als huidec. aanmerkt) onverwacht deed oplichten, vervoeren, en 't hoofd afslaan, zonder dat men redenen weet: het geen hem met Lodewijk van Male, Graaf van Vlaanderen, wiens Neef het was, en de zes broeders van Zeger in groote moeilijkheid wikkelde, aan wie hij verplicht werd voldoening te geven, door eene stichting voor des overledenen zielGa naar voetnoot1. Heerschen schraapzucht was hem met de overige broeders van Willem V gemeen. Krijgsman was hij niet, maar dat wagenaar hem gebrek aan kloekmoedigheid toeschrijft, blijft ter zijner verantwoording. Den oorlog verstond hij niet, en hij vertrouwde ze zichzelven derhalve niet toe. Hij was echter zwak tegen persoonlijke stoutheid, als die van de Arkels. Te onrecht zou men hem ook de uitputting der geldmiddelen wijten, daar hij zich steeds in een belemmering vond, die aan Willem IV en Margareta is dank te weten. Men zie hierover kluit in zijne Historie der Holl. StaatsregeringGa naar voetnoot2. De bijnaam dien hij wegens de ontallijke Privilegiën door hem gegeven, bij de Hollanders verkregen heeft, is bekend. [Zie de Bijvoegs.] Men moet echter met kluit (ald. bl. 453) aanmerken, dat dit woord van privilegiën zeer oneigen gebruikt wordt, als het van verkoop, pand | |
[pagina 24]
| |
of leen te verstaan is, zoo als in dezen meestal het geval is. Ook was het Margareta die daarin was voorgegaan. Alle die afstanden van rechten, goederen, en ampten, deels herroepelijk en losbaar, deels onherroepelijk, zoo wel als de meerdere bepaaldheid van zijn gezag als Ruwaard, waarin hij zich bij de bewindvoering aan eene doorgaande raadpleging met zijns broeders onderdanen verbonden zag, en niet heer maar dienaar was, deden (als ware 't) eene form van regeering ontstaan, waar het Graaflijk vrij recht der oppermacht rustte, en steden en edelen in de uitoefening daarvan een wezendlijk deel hadden; en wanneer dit volle dertig jaren geduurd had, en de dood van zijn broeder hem Graaf maakte, had dit wortel geschoten, en hij was ter zake van de geldbehoefte veel te afhanklijk geworden, om die vrije oppermacht te hernemen. Van daar, en van den steeds toenemenden grooteren invloed der geldmiddelen op de regeering, dat de volgende Vorsten hun gezag nooit weder tot dezelfde vrijmachtigheid terug konden brengen, en altijd met de steeds machtiger wordende steden te worstelen hadden, en men zelfs ter goeder trouw beweeren kon, dat de Vorst niet anders dan met goedvinden en deelhebbing van de Edelen en Steden regeeren mocht; de Graaflijke Oppermacht met eene bloote Voogdij verwarrende, waarin zij, bij een zes-en-veertig jarig verloop als ontaard was, terwijl men al wat met dit denkbeeld niet strookte, als aanmatiging en dwinglandij van den Vorst aanmerkte. Alleen de persoonlijke macht der latere Vorsten hield sedert het ontzag nog in | |
[pagina 25]
| |
stand, zonder 't welk, in der daad, alles tot een republikeinsch Staatssystema geworden zou zijn, waarvan de geest heerschende werd. Stichtingen of gedenkstukken vindt men niet van hem die aanmerking verdienen, dan alleen het zoogenaamd Huis te Kleef nabij Haarlem, dat hij voor zijne tweede Gemalin, Margrete van Kleef, bouwen deed, en waarvan in mijn kindsheid nog eenige brokken getoond werden. Deze zijne gemalin onderwierp zich, om haar eigendom te behouden, aan de vernederende plechtigheid van het geen men naar 's Lands gebruik met den naam bestempelde van haars mans boedel met den voet te stoten. Men zie van de zaak-zelve h. de groots Inl. tot de Holl. Rechtsgel. II B. II D. § 18. Van de plechtigheid geeft wagenaar verslag III D., bl. 355 en volgg. Kluit (IV D., bl. 455) beweert, dat zij hiermede den boedel van haar man niet met den voet schopte; want (zegt hij) de nalatenschap van Hertog Albrecht kwam haar niet, maar zijn Zoon toe. Zij het zoo! maar dus is 't in alle sterfgevallen regelmatig. Men zou dit voor eene bloote captatio verborum [woordenvitterij] kunnen houden, zoo kluit geene verklaring van 't denkbeeld gaf dat hij zich wegens die zaak gevormd had. Het was, zegt hij, om niet aansprakelijk te zijn voor haars mans schulden, voor welke zij gedeeltelijk borg gebleven was. Maar wie heeft ooit gehoord of gezien dat men op deze wijze zich van een verbintenis van borgtocht bevrijd! Ware Margareet voor hem borg gebleven, zij had het beneficium SCti Vellejani en 't verbod van de | |
[pagina 26]
| |
Authentica si qua mulierGa naar voetnoot1 mogen inroepen; of had zij daarvan (naar de toen reeds standhoudende rechtspraktijk) afstand gedaan, zij had mogelijk gereleveerd mogen worden wegens het misbruik van auctoriteit, waardoor men haar tot zulke verderflijke en haar niet aangaande verbintenissen gebracht had. Maar hoe 't zij, deze cerimonie diende niet om eene vrouw of weduwe van hare persoonlijke verbintenissen (als borgtochten zijn), maar van die den boedel drukken, te ontlasten; en was een wezendlijke afstand des boedels. Dat haar die boedel niet behoorde, is valsch. Hij behoorde haar pro indiviso [ongedeeld] voor de helft, uit krachte der gemeenschap van 't huwelijk, die uit den aart des huwlijks voortvloeit, en hier te lande onafscheidelijk daar van was, zelfs bij het bedingen van teruggave van huwlijksgoed en douarie, welke als persoonlijke en gepraefereerde rechten beschouwd werden, en die daarom ook bij de repudiatie des gemeenen boedels behouden bleven. Wagenaar heeft het derhalve zeer wel, en ook met de gebruiklijke uitdrukking, genoemd, die een waar denkbeeld van de zaak geeft. Eerst in later tijd heeft men het uitsluiten van de gemeenschap, en het Fransche zoogenaamd regime dotal ingevoerd, en den naam van het huwlijk dus ontheiligd. Wagenaar teekent aan, dat het zelfde in dit zelfde jaar door de Hertogin weduwe van Bourgonje geschiedde. En hij trekt er uit, dat derhalve onze | |
[pagina 27]
| |
Vorsten aan 's Lands wetten en gewoonten onderworpen waren. Valsche conclusie, en in zich-zelfs valsche thesis, die tegen alle gezond verstand aandruischt, zoo als 't met wagenaar's gevolgtrekkingen gewonelijk is. - [Zie de Opheld. en Bijvoegs.] |
|