Geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWillem de VIDie reeds verscheiden jaren met en onder hem, ongevoeligerwijze in het bestuur gebracht zijnde, geregeerd had, volgde hem op; doch ondanks zijne voortreffelijke hoedanigheden, waardoor hij bemind was geworden, vreesde men hem tot Graaf te ontfangen. Een geest van willekeurigheid, hem eigen, en vooral zijn verkleefdheid aan de Hoeksche partij, deed de steden, steeds in het hart Kabiljaauwsch, en geheel dien aanhang, niet dan schoorvoetende tot de huldiging komen, en veelal niet zonder het uitdrukkelijk bedingen van nieuwe voorrechten, ten minste van bevestiging dier vergunningen, die zij onder Albrecht verkregen of genoten hadden. Op deze wijze geschiedde zij dan ook in 1405. Het duurde ook niet lang of de Kabiljaauwsche schroom, en de nu in top gestegen trotschheid en (om een Fransch ding met een Fransch woord te noemen) de insolentie der Hoekschen verwekte gistingen, die uit moesten breken. Haarlem, Amsterdam, Delft, en Dordrecht waren voornamelijk de tooneelen van bloedige opschuddingen; die den Kabiljaauwschen werden toegeschreven, en waarin men | |
[pagina 28]
| |
zich van 's Graven zijde vrij willekeurig gedragen schijnt te hebben. Doch inzonderheid waren deze beroerten in Dordrecht van het grootste belang. Na Willems terugkomst uit Frankrijk waren, als gezegd is, de Hoekschen wederom meesters in het bewind geworden, maar dit belettede niet dat de Regeeringen der Steden uit beide partijen gemengeld bleven. Dit ging goed zoo lang Albrecht leefde, en de Hoekschen, na in ongenade vervallen geweest te zijn, hun herstel aan een soort van ongehouden toegeeflijkheid van den Vorst dank wisten, aan wien zij zich bewust waren zich te zeer vergrepen te hebben om op zijne weinige goedwilligheid te kunnen rekenen. Maar zoodra zij in den Graaf hunnen medestander en hartlijken, vurigen aanhanger kenden, begrepen zij suo jure te regeeren, spanden samen en heerschten in elke magistraat: en men mag zich voorstellen dat de Kabiljaauwschen daartegen niet minder aan een hingen. In Dordrecht was het derwijze gesteld, dat de Graaf het veranderen der regeering naar jaarlijksch gebruik voor bedenklijk hield, en dezelfde personen deed aanblijven. In 1402 reeds was de Schout Jan van Arkel, door een der stads Vroeden of Raden vermoord, en daaruit eene groote verbittering ontstaan. De Kabiljaauwschen hadden het slot te Heemstede aangetast en vernield. En in Dordrecht waren zij, als de talrijkste in de Regeering, den Hoekschen meester. De gemeente dier stad, die door 't Stapelrecht altijd een ander belang had dan de overige steden, en door dat middel reeds van Margareta gewonnen was, werd in beweging gebracht, en de magistraat richtte een | |
[pagina 29]
| |
bolwerk binnen de stad op, dat met busschen en kruid voorzien werd, om de gemeente in bedwang te houden. Deze, over zulk een gewelddadig middel van een stads magistraat tegen haar burgers verontwaardigd en door Hoeksche Regenten aangevuurd, bestormden het bolwerk en namen het in en de Kabiljaauwsche hoofden gevangen, die 't schijnt dat in den Bailluw, den Rentmeester van Zuid-Holland, de twee Burgemeesters en vier Schepenen bestonden. De stad bleef een poos zonder Magistraat, en de Burgerschap regeerde zich-zelve; tot de Graaf een nieuw gerecht aanstelde, dat eenige der bolwerkstichteren uitbande, de overige van dien aanhang naderhand verzoende, waarmeê deze zaak afliep, doch niet de verbittering, die zij verwekt had. Immers werd de nieuw aangestelde Schout kort daar na nog door een der uitgebannenen (tegen den hem afgenomen eed van Oirvede) buiten de stad omgebracht.
Hoe zeer Jan van Arkel in 1403 een zeer voordeelige vrede gemaakt had, hij was van te woelig een aart om dien te houden; en, het zij de nieuw ontstoken beroerten onder den nieuwen Graaf hem een schooner kans schenen aan te bieden, het zij dat er eene nieuwe oorzaak van misnoegen tusschen beide kwam, hij verbrak dien. In het voorjaar van 1405 maakte hij zich meester van Woudrichem, 't welk hij uitplonderde en verbrandde; en de Hertog kon dit, bij geene mogelijkheid, ongewroken laten. Hij beschreef heirvaart, nam Utrechtsche benden in dienst, en viel in het land van Arkel; hetgeen hem echter zeer ongelegen kwam, daar hij om de kosten | |
[pagina 30]
| |
te vinden, zijne goederen op nieuw bezwaren moest. Arkel had, behalven zijne heerlijkheid, waarvan zijn geslachtnaam, en die dit geslacht oorspronklijk geheel vrij en onafhanklijk bezat en naar 't fanum Hereulis genoemd was, nog drie sterke burchten in den omtrek van Gorinchem gelegen; te weten Everstein, Gasperne, en Hagestein. En het waren deze drie sloten, voor welke de Hertog te gelijkertijd het beleg sloeg. Dit beleg werd niet naar de tot dus verr' gebruiklijke wijze ingericht, maar met ongemeene toebereidselen, als het oprichten van Blokhuizen (gelijk men het noemde) ter beschieting, het afsluiten van de Lek met paalwerk, en eene soort van omwalling, welke 't eerste (schoon onvolkomen) voorbeeld der contravallatien en circumvallatien is, naderhand bij de belegeringen ingevoerd. De kastelen alle sterk zijnde en wel bemand, besloot men tot de uithongering. Men wil dat van daar de oorsprong der Hollandsche tuin is, die sedert op munten en elders werd aangenomen. Ik betwist dit niet, voor zoo verre 't een punt van Chronologie is, maar dat uit deze belegeringen het denkbeeld van dit emblema ontstaan zou zijn, is eene dwaasheid als duizend anderen die men elkanderen napraat, zonder te denken. Integendeel was het het bondteeken eener verbintenis van onderlinge vrijwaring tusschen de steden, die, Kabiljaauwschgezind zijnde, zich tegen de Hoeksche partij vereenigden; en van welke de Hertog (uit staatkunde) zich aan 't hoofd stelde. De belegering duurde tot in het hart van den | |
[pagina 31]
| |
winter van 1405-1406, wanneer de grachten hard bevroren, de beklimming en bestorming der wallen en muren gemaklijk maakten. Everstein waar de Stichtschen voor lagen, ging eerst, bij verdrag met de bezetting, over, en werd aan kolen gelegd; en acht dagen later viel Hagestein nevens Gasperne in des Hertogs macht, wier bezetting zich aan hem gevangen gaf, doch de sloten beide zoo wel als het steedjen, werden desgelijks afgebrand. De grond dezer sloten was altijd tusschen Holland en Utrecht betwist geweest; de Bisschop verklaarde nu plechtig, dat hij aan 't Sticht behoorde, en Hertog Willem liet hem dien over. Jan van Arkel had zich bij dit ongeluk uit de voeten gemaakt, doch met zijnen zoon Willem werd een bestand gesloten dat tot Pinkster van 1406 duren moest. Het schijnt dat zijn Vader den oorlog wilde doorzetten, Willem daartegen de macht van den Hertog ontzag en tot vrede helde, en hieruit een geschil voortsproot, waarin ieder zijn aanhang had. Jan van Arkel, die van geen buigen wist, begaf zich naar Gelderland om met Hertog Reinoud IV (zijn Neef, Zwager en Bondgenoot) de voortzetting van den krijg te beramen, maar terugkeerende vond hij zich de poorten van Gornichem, het slot, en de stad Leerdam, gesloten. Willem had in zijn afzijn de aanzienlijkste inwoners, die vrede wenschten, op zijn zijde gebracht, ten einde zijn vader buiten gezag te stellen. Maar als deze weder naar Gelderland te rug keerde, liet hij zich van zijn opzet afbrengen, en verzoende met hem. Doch nu slo- | |
[pagina 32]
| |
ten de Gorinchemschen, voor den vader bevreesd, beide zoon en vader de poort, en haalden den Hertog, als Grave van Holland, in, die en daar, en te Leerdam ook, gehuldigd werd. De kosten hiertoe waren wederom niet te vinden dan uit een verkoop van lijfrenten ter somme van 1050 Engelsche nobels, ten laste van Haarlem, Delft, Leyden, Amsterdam, Gouda, en Rotterdam. Men oordeele of de Hertog geen reden had, om (hoe Hoeksgezind ook in 't hart) zijne steden in goed humeur te houden: En zie wel toe, of het niet eerst van na deze huldiging van Gornichem is, dat de zoogenaamde Hollandsche tuin op munten en zegels dagteekent? Immers met deze vereeniging van Gorinchem tot de overige steden werd Holland eerst gesloten gerekend, het geen door de tuin verbeeld werd. De Hertog lei een bezetting van vijf honderd man in Gorinchem onder bevel van Filip van Dorp. Volks genoeg, had men wacht gehouden! Maar Jonker Willem verraste de stad bij een donkere nacht, met een troep Gelderschen, en de bezetting week in het Slot, dat door hem belegerd werd. Dit eischte 's Hertogs spoedige voorziening, en hij draalde niet heirvaart te beschrijven, en op nieuw uit het Sticht hulp te ontbieden, wanneer hem door Hertog Reinout van Gelder de oorlog werd aangezegd. Hij verzamelde zijn leger, op welks nadering het beleg opgebroken werd, en Jonkheer Willem in de stad week. De Hertog trok tegen de Gelderschen bij Dalem liggende en beteekende hun den dag tot een veldslag, maar zij slopen bij nacht henen, en | |
[pagina 33]
| |
lieten onzen Willem VI het slot van Arkel, en de omgelegen sterkten ongestoord van manschap en voorraad voorzien, en met het overige van zijn leger wederom naar Holland te rug trekken, den Jonker van Arkel in Gornichem latende, als of de stad hem van zelf wederom in handen moest vallen. Veellicht ware dit ook het gevolg geweest, maar de Arkels droegen hun heerlijkheid aan Hertog Reinout op, onder de voorwaarde (die de vrees van eens weder aan de gevoeligheid van den Hollandschen Vorst overgeleverd te worden, hen bedingen deed) dat zij nooit van het Hertogdom Gelderland vervreemd of afgescheiden zou mogen worden. Waarop Reinout dan ook vervolgens (in 1409) te Gorinchem werd ingehuldigd. Deze opdracht trof onzen Hertog Willem geweldig, en maakte een lelijk gat in zijn tuin. Hij zond dadelijk benden die de Tieler- en Bommelerwaard afliepen, terwijl de Gelderschen van hunne zijde in 't Heusdensche vielen en Hedikhuizen in den brand staken, maar door den Slotvoogd van Heusden (Jan van Kranenburg) onzacht op het lijf gevallen en verdreven werden. In den Tielerwaard meester gebleven, stichtte de Graaf van Holland in 't voorjaar van 1408 een sterktte of verschansing tegen de Gelderschen, die Holland van die zijde beveiligde. Nu zag Reinout niet veel meer uit te voeren, en Hertog Willem had elders genoeg te doen; daar werd dus een bestand voor drie jaren gesloten, het geen door des laatsten broeder Jan van Beieren, die Willems hulp noodig had, bewerkt werd. | |
[pagina 34]
| |
Jan van Beieren (naamlijk) was reeds vroeg tot Bisschop van Luik verkoren, als in 1390 daar zijne intrede gedaan hebbende, toen hij weinig meer dan zestien jaren oud was; maar hij had ook reeds vroeg een afkeer van den Geestelijken staat opgevat; en dus draalde hij steeds met de ordening aan te nemen, schoon hij met eede zich daartoe verbonden had. Het wareldlijk bewind echter, dat aan 't Bisschops ampt verknocht was, was wel van zijn smaak, en dit belette hem van die waardigheid aftezien. De Luikenaars, daar zij het kapittel niet tot een nieuwen Bisschops verkiezing bewegen konden, besloten nu hem ook van dit wareldlijk bestuur te ontzetten, en (als ware 't Bisdom open geweest) zij benoemden den Heer Henrik van Parwijs tot provisionelen voogd. - Jan was daarop naar Maastricht geweken, en tegen het einde van 1403 bracht het kapittel (dat met hem wel te vreden was), een verdrag te wege, waar bij het bestuur aan 16 mannen, de helft ter keuze van Jan, en de wederhelft ter verkiezing van de Burgerij, gesteld werd. Maar het kon op den duur dus niet blijven. In 1406 ontstond er een nieuwe opschudding, waar bij Jan wederom naar Maastricht vlood, het Bisschoplijk zegel en 't geestelijk Gerecht met zich nemende, en de Luikenaars, in spijt des Kapittels, een nieuwen Bisschop verkozen en op den Stoel plaatsten. Deze Bisschop was een 18jarige zoon van den voorn. Hendrik van Parwijs, Diederijk genaamd, en deze stelde nieuwe Kanonniken aan voor die men 'ter stad uitgejaagd had. Zijn vader Hendrik was overbodig hem te handhaven, sloeg het beleg voor St. Truijen dat hij weêr | |
[pagina 35]
| |
opbreken moest, voor Bouillon dat hij inkreeg, en eindelijk voor Maastricht, waar Jan van Beieren was, maar het welk de felle vorst van den opkomenden winter hem verhinderde door te zetten. Weinige weken na het sluiten van het Hollandsch en Geldersch bestand, hervatte hij die belegering, en nu kon Hertog Willem zijn broeder geen bijstand weigeren. Hij verbond zich ten dien einde met Hertog Jan van Bourgondie zijnen schoonbroeder (die in 1404 zijn vader Filip opgevolgd was), en vermeerderde zijne macht met eene menigte van vreemde Edelen en knechten die hij in soldij nam. Hij nam zelfs van Koning Hendrik den IV een onderstand van zestig mannen van wapenen en 500 boogschutters aan; ook voegde de Graaf van Namen zich met de zijnen bij dit Bondgenootschap, dat in den zomer van 1408 in het Luiksche trok, waar door Maastricht na 16 (anderen zeggen 19) weken belegs ontzet werd. De Luikenaars brachten daartegen weldra een talrijke macht in het veld, en op den 23 September werd de zaak door een bloedigen veldslag, waarin Hendrik van Parwijs en de nieuw verkoren Diedrik beide het leven bij inschoten, beslist. 38800 man van de Luiksche zijde zouden daar gebleven zijn; de minste begrooting is op 18000. De Luikenaars moesten zich, zoo wel als de steden die het met hun hielden, volstrekt onderwerpen, en werden hevig gestraft. De nieuw verkoren Kanonniken en vele anderen, zoo wel vrouwen als mannen werden in de Maas verdronken; anderen, gevierendeeld; anderen, onthoofd. De privilegiën wer- | |
[pagina 36]
| |
den verbeurd verklaard, en den Hertogen Jan van Bourgondien en Willem van Holland, op wier naam het vonnis werd uitgesproken, in handen gesteld. 200,000 Fransche kronen werden er op gezet, zoo de Ingezetenen weer ondernamen tegen den Bisschop op te staan, welke boete dan den Keizer, den Koning van Frankrijk, den Hertog van Bourgondie, en den Graaf van Holland (elk voor ¼) zou toevallen. Ook moest de Bisschop beloven, den Luikenaren geene nieuwe privilegiën te geven, ten zij met goedvinden van Hertog Jan en Hertog Willem. En dus bleef Jan van Beieren Eleet van Luik. Men vertelt dat Hertog Jan van Bourgondie zich in deze oorlogen niet begaf, dan onder beding, dat, zoo hij gevangen mocht raken, Hertog Willem hem lossen zou, en dat deze hem daar voor zijn Graafschap van Henegouwen verpanddeGa naar voetnoot1. In het jaar 1409 vergold onze Willem den dienst, hem door Hertog Jan van Bourgondie in 't bijstaan van zijn broeder bewezen, door het verzoenen van den doodslag aan den Hertog van Orleans begaan, dien hij in den nacht van den 23 tot den 24 November vermoorden deedGa naar voetnoot2: het bewerken van welken zoen hem bij de Gemeente van de grensplaatzen, zoo in 't Fransche als 't Bourgondische hoogst bemind maakte, als die van de eindlooze twist tusschen die twee huizen het gedurige slachtoffer waren. | |
[pagina 37]
| |
Men weet dat bij de krankzinnigheid van Koning Karel de VI van Frankrijk in 1392, over het rijksbestuur een geweldige - twist werd gevoerd tusschen Filip van Bourgondie en des Konings broeder, den Hertog van Orleans, met wien de Koningin Izabella het eens was. De dood van Filip in 1399 deed zijn zoon Jan dezelfde aanspraak op 't rijksbestuur maken, en de vijandelijkheden met de tegenpartij werden zoo hevig, dat hij hem om deed brengen en zich der regeering meester maakte. - Welk deel onze Hertog Willem nu in deze fraaie zaken genomen had, blijkt niet, maar niets echter is natuurlijker, dan dat hij door zijne betrekking beide tot den Koning, wiens dochter Maria hij te voren in huwelijk gehad had, en tot Jan van Bourgondie, met wien bij thans dubbeld verzwagerd was, in deze beroering goede dienst heeft kunnen doen: en het huwelijk van zijne dochter weinig jaren daar na toont, dat hij met Frankrijk betrekkingen bleef onderhouden, welke zekerlijk van de Bourgondische zijde begunstigd werden. Ondertusschen was onze Hertog Willem nog belast met de huwlijksgave van Gravin Joanna, weleer gemalinne van Willem den IV, na wiens dood zij Wenceslaus van Luxemburg trouwde. Zij was in 1406 overleden en liet Antony, Hertog van Brabant, Limburg, en Luxemburg; haar erfgenaam. Deze schuld was sints Willems dood in 1345, 64 jaar oud, of liever het was 64 jaar dat de dies cesserat et veneratGa naar voetnoot1, en Willem V had haar in 1351 open- | |
[pagina 38]
| |
lijk erkend, en na hem Hertog Albrecht in 1394, als wanneer volgens schuldbekentenis van dezen de achterstallen nog 9084 oude Kruisschilden met den arend bedroegen. Hertog Antony drong nu (1409) sterk op de betaling aan, en niets kon ongelegener zijn; maar nu trad Hertog Jan van Bourgondie wederom tusschen beide, en verhoedde de vredebreuk, die hieruit gereed was voort te spruiten, en hij deed zijnen broeder genoegen nemen met 70,000 oude schilden in eens. - Hoe veel minder dit was, weet ik niet te bepalen. Maar het bestand met Gelderland liep ten einde (in 1411) en de krijg werd hervat. Sommigen meenen dat dit door den Hertog van Orleans bij Reinout gestookt werd, die zijne Nicht Marie d'Harcourt tot gemalin had, en dus even zeer op de zijde der Orleansche partij in Frankrijk was, als Willem op die van Bourgonje geächt werd te zijn, uit hoofde van zijne echtverbintenis. Hertog Willem verschafte zich geld bij wege van bede of van ontleening, en rustte eenige schepen toe, die op de Zuiderzee den handel op de Geldersche steden en plaatsen, als van Elburg en Harderwijk, aanmerkelijk stremden, en een verdrag met Amersfoort gesloten hebbende, waardoor hij aan die zijde toegang tot de Veluwe had, deed hij van daar de Veluwe afloopen. Ook Heer Huibert van Kuilenburg had zich reeds vroeger (in 1409) met hem tegen de Gelderschen en Arkelschen verbonden, zoo als ook Jan van Viane; welke beide hem in dit stuk getrouw bijstonden. Dus werd het slot Hoeflaken en de stad Nieuwkerk verbrand en | |
[pagina 39]
| |
vernield. - Dit was hetgeen in dien oorlog dit jaar (1411) werd uitgericht; en genoeg om den Gelderschman naar vrede te doen haken. In 1412 sloten de twee Hertogen dan ook een verdrag, waarbij Hertog Reinout aan Hertog Willem zijn recht op Gorinchem en den lande van Arkel afstond voor 100,000 Fransche kronen, en zelfs zich verbond hem de stad Gorinchem in handen te leveren, zoo als ook geschiedde; en hiermede was dan het gat in den Hollandschen tuin weêr gestopt, gelijk sedert de stad en het land van Gorinchem en Arkel met Holland vereenigd zijn gebleven tot op den huidigen dag (als men zegt, want wie staat voor morgen in?) De Arkels vonden zich derhalve weinig gebaat bij 't beding, dat hun goed ten eeuwigen dage met het Hertogdom van Gelder vereenigd zou blijven. - Willem (de Jonker) getroostte het zich, deed afstand voor zich en zijn nakomelingschap, en bekwam van Reinout daarvoor het slot Oyen, en de Heerlijkheid Born, benevens ƒ 5000 Rhijns guldens uit de tollen van Lobid. Maar geheel anders dacht de oude Arkel, Heer Jan, die verontwaardigd over de lafhartige daad van zijn zoon en de trouwloosheid zijns zwagers, met een doodelijken wrok in het hart naar Brabant week; waar hij eenige zijner veelvuldige heerlijkheden had, die wijd en zijd, zelfs tot in Bar toe, verspreid lagen. Arkel bleef nog in staat van oorlog tegen Holland, en, hem na aan de grenzen wetende, waren de Zuid-Hollandsche Edelen, die zijnen ondernemenden aart kenden, beducht hem op 't onverwachtst met zoo- | |
[pagina 40]
| |
danige macht als hij bij een zou weten te brengen, in hun goederen te zien vallen en die met moord en brand overrompelen. Zij hielden derhalve het oog op hem, en eenigen spanden samen om hem, indien mogelijk, gevangen te krijgen. Hij was lang op zijn hoede, maar in 1415 gelukte 't, dat hij zich op de grens van Holland wagende, gevat, en naar 's Gravenhage gevoerd werd. De drie Heeren (want Edelen zijn zij niet te noemen) die dit heldenstuk vel quasi bedreven, onteerden zich met daar geld voor aan te nemen. Gerrit van Stryen, Heer van Zevenbergen trok er 4500 Fransche kronen voor, en zijne medestanders Floris van der Aa en Filip van der Lek ook eene tamelijke somme. Hij werd eerst op de voorpoorte in de Hage, daarna een geruimen tijd op het slot te Gouda bewaard en toen naar Zevenberge overgebracht, waar hij tot in 1425 (en dus in 't geheel 10 jaren) gevangen zat. Toen geslaakt, werd hij door den Proost van Oude Munster met de heerlijkheid van Haastrecht en eenige andere goederen verleid; en den 25 Augustus 1428, overleed hij te Leerdam, nog een zijner ouderlijke eigendommen. Men kan niet zonder aandoening van verontwaardiging tegen Hertog Willem, hem op deze wijze een ouden krijgsman, een Edele van zoo oud eene afkomst, dat aanzien, en zulk eene verwantschap, zien handelen, na dat deze van zijne naauwste betrekkingen verlaten, en (waarlijk) verraden was; doch de Hertog is hierin verschoonbaar. De vrede met Gelderland was naauwlijks gemaakt, of uit Gelderland kwam hem naricht dat er in Holland (en wel onder | |
[pagina 41]
| |
de Edelen) een aanslag gesmeed was om hem te vatten, en van het leven te beroven; en dit werd hem door Hertog Reinout bevestigd, die, misschien, daarom een te beter en voordeeliger vrede verkreeg. Die toeleg, uit Gelderland geboodschapt, en waar Hollandsche Edelen schuldig aan waren, moest natuurlijkerwijze bij den Vorst het vermoeden op de Arkels en hunne betrekkingen in Holland doen vestigen. En van deze betrekkingen was de naaste, en de eerste die verdacht worden kon, Jan van Egmond, tegen wien en zijn broeder Willem, den Heere van Ysselstein, hij reeds ingenomen was. Egmond had den Hertog in den Gelderschen oorlog, noch in persoon noch uit de goederen die hij van hem te leen hield, willen dienen: en was ook niet in zijne tegenwoordigheid verschenen, zonder vrijgeleide van hem gevraagd en bekomen te hebben; een vreemd en volstrekt ongehoord gedrag. Egmond echter scheen niet gemaakt om het hoofd van zoodanig eene samenzweering te zijn, maar daartoe was Jan van Arkel juist de man. De oude wrok van vóór den zoen van 1359, die van 1401-1403, onder Albrechts regeering, en de latere verzettingen en hardnekkige vijandelijkheid onder zijn eigen bewind hoopten zich te samen, om dezen als zijn onverzoenlijken vijand en smeder van dit schelmstuk te doen aanmerken. - Albert, gevat, werd gevraagd, en hij, niet kleinhartig genoeg om te ontveinzen, verklaarde rondelijk (zoo men wil) wie die samenspanners geweest waren. De Hertog hield dat geheim; maar in 1416 liep het gerucht, dat Egmond en Ysselstein hem aan de Gelderschen hadden willen overleveren of | |
[pagina 42]
| |
vermoorden. Dit liep zoo hoog, dat Egmond noodig oordeelde zich daaraan gelegen te laten zijn. Hij verklaarde gereed te zijn, om zich voor den Graaf te verantwoorden, mits men hem vrijgeleide gave. Dit werd hem daarop verleend en hij voor den Graaflijken Raad gedagvaard. Maar nu verscheen hij niet, en liet zich bij contumacie veroordeelen, waarbij hij lijf en goed verbeurde. Het gevolg hiervan was, dat zijne goederen aangeslagen werden; en, daar hij zich bij zijnen broeder op Ysselstein (toen een sterke vesting) geborgen had, deed de Hertog dit slot en die vesting opeischen, en op weigerend antwoord belegeren. De tusschenkomst echter van machtige aanverwanten van Egmond, als Jacob van Gaasheek, Heer van Abkoude, Wijk te Duurstede, Putten, en Stryen; en Huibert van Kuilenburg, en Jan van Viane, welke twee laatsten hem inzonderheid bij de Geldersche veldtocht van 1411 van dienst geweest waren, en blijk van verknochtheid gegeven hadden, voorkwam alle bloedstorting; en bij verdrag werden stad, slot, en heerlijkheid van Ysselstein aan Hertog Willem overgegeven (die er ook kortlings daar na, als Heer, gehuldigd werd), de beide broeders verbonden, om het Land te verlaten, en zonder 's Hertogs verlof niet terug te keeren; en uit de inkomsten van Egmond en Ysselstein aan Egmond en zijne erfgenamen jaarlijks 2000 oude schilden, aan zijn broeder 600 Fransche kronen, en aan hunner beider moeder Jolande 800 Fransche kronen besproken. - Men mag uit dit alles afleiden, dat hoe zeer Hertog Willem die zaak voorzichtigheidshalve niet luidruchtig deed worden, Arkels gedrag jegens hem | |
[pagina 43]
| |
de palen van eene edelmoedige krijgvoering te buiten was gegaan, het geen de Hertog wel niet aan hem wreken wilde, maar echter verplichtede om hem buiten staat te houden tot het beramen van meer zulke ontwerpen tegen zijne persoonlijke veiligheid in zijn eigen hof en gebied. Doch de Arkelsche oorlog had nog een anderen nasleep. In Utrecht had de Lichtenberger aanhang, die steeds voortduurde, en volstrekt Hollandschgezind was, den oorlog tegen Arkel met kracht gedreven en doorgezet. Dit speet (als men oudtijds zeide) de tegenpartij, die onder het volk het gerucht rond deed gaan, dat de Lichtenbergschen de stad aan Hertog Willem voor een som gelds verkocht hadden. Dit bracht het gemeen in roer, dat op den 20 Maart 1413 voor 't Stadhuis samendrong, en de Regeering veranderd wilde. Eenige der Lichtenbergers ontzonk den moed, en zij weken ter stad uit: de anderen van die partij welke gebleven waren, hadden nu de minderheid en men bewilligde. De Regeering werd veranderd, en den Lichtenbergschen Regenten werd de stad ontzegd. Te vergeefsch boden zij uit Amersfoort aan, zich over het hun aangetijgde te verantwoorden. De Bisschop hoorde hen even weinig als de nieuwe Raad; en zij begaven zich onder bescherming van den Graaf van Holland, die hen met volk ondersteunde. Twee jaar lang benaauwden zij de stad Utrecht, door haar den handel met Holland te helemmeren, en den omtrek onveilig te maken. Nu vond de Burgerij dat het onder de vorige Magistratuur toch | |
[pagina 44]
| |
beter geweest was, en eene kleinigheid deed op den 17 Mey 1415 een nieuw oproer ontstaan. Hij, die aan het hoofd van den vorigen opstand geweest was, zocht dezen, met eenigen van zijn aanhang te dempen, maar hij werd gedwongen den wijk te nemen, en de Lichtenbergsche partij stak het hoofd weêr boven. Men zettede eenige personen ter stad uit, en de Burgerij zond een gezantschap aan Hertog Willem om zich in zijn gunst en toegenegenheid te herstellen. Men had gaarne de eerst uitgebannen Regenten weêr dadelijk ingedrongen, maar daar zij (naar 't schijnt) met voorkennis van den Bisschop gebannen waren, stelde men hun ontslag van dien ban aan den Bisschop. De hoofden der vorige beroerte werden, op lijfstraffe, ten eeuwigen dage uit Utrecht, en tevens uit Holland, Zeeland, en Friesland, gebannen; en de Utrechtsche regeering was weêr Lichtenbergsch, dat is, Hollands-gezind. Kort hier op kwam Hertog Willem, om de welmeenende Burgerij van Utrecht volkomen herstel van toegenegenheid en vertrouwen te toonen, in de stad, waar hij deftig onthaald werd.
Friesland was, als wij gezien hebben, aan Albrecht wederom, Staveren alleen uitgezonderd, ontglipt; en dit had steeds Hollandsche bezetting ingehad. Het bestand door Albrecht met hun gesloten, was in 1406 vernieuwd, en sedert, het zij door Hertog Willem zelven, het zij door vrouwe Margreet, de weduwe van Albrecht, aan wie hij in 1405 bij zijn afsterven de regeering toevertrouwde, en die in 1412 overleed, in zijn naam weder nog een of tweema- | |
[pagina 45]
| |
len vernieuwdGa naar voetnoot1. Nu liep het in of tegen het voorjaar van 1414 wederom ten einde. Die tijd was daar, en de Friezen verrasten de stad, waar men na een zoo langen en telkens vernieuwden staat van vrede, veellicht zich niet eenmaal herinnerde dat het oorlog was, ten minste geen behoorlijke wacht als bij oorlog hield; en de bezetting werd verjaagd, de stad overrompeld. Willem was buiten staat, nu een Friesschen krijgstocht te ondernemen, en kon niets anders, dan in dezen verergerden stand van zaken, op nieuw een bestand aangaan, dat na eenige jaren al wederom verlengd wierd.
Wij komen tot het jaar 1415, waar in Hertog Willem zijne dochter JacobaGa naar voetnoot2 de eenige telg die hij bij zijne tweede Gemalinne Margareta van Bourgondie verwekt had (want in zijne vroegere jeugd had hij Maria, dochter van Koning Karel VI van Frankrijk getrouwd, en dit tweede huwlijk was in 1385 voltrokkenGa naar voetnoot3) en die den 25 Julij 1401 geboren was, uittrouwde, en daar dit huwelijk hem in de uitheemsche zaken dieper zal inwikkelen, willen wij hier nog iets opmerken, dat zijne inlandsche regeering betreftGa naar voetnoot4. - De Hollandsche kooplieden klaagden hem, over de Vlamingen, die hunne schepen en goederen ter zee roofden en weg namen. En zijn antwoord was: ‘doet als zij, en maakt dat zij over u te klagen hebben.’ Zij deden dus, en welhaast | |
[pagina 46]
| |
kwamen er klachten van den Hertog Jan van Bourgondie aan Willem over hun. Willem antwoordde in zin en substantie op dien brief, dat hij over zulke kleinigheden geen pen op 't papier zette, maar dat hij zijn zwager wel mondeling spreken wilde, zoo die iets van hem wilde, en de zaak bleef daar bij. Den kooplieden verveelde over en weder het rooven en beroofd worden, en zij verstonden elkander. - Hadden de Vorsten het dus blijven begrijpen, het ware gelukkig geweest voor geheel Europa. Maar elkander voor hun onderdanen te willen doen instaan, en dezen bescherming geven, waar zij geen gezag hebben of kunnen hebben, is eene juridique illusie, die onopnoembare jammeren ten gevolge heeft gehad. - De vraag is echter, of zonder dat alle macht en gezag niet weldra in handen der kooplieden gekomen zou zijn? - Ik antwoord volmondig, ja. Maar zij is het nu ook: alleen zou zij het dan openbaarlijker zijn, en men zou beter weten in welken tijd of epoque der wareld men zich bevindt, daar men nu, door een uiterlijk verblind, geene oogen heeft om te zien, wat voor heel de Christenheid zoo onverandwoordelijk is niet te zien, en voor het geheelal van een zoo onuitspreeklijk gewicht als de vervulling aller profecyen. Jan van Bourgondie had nog grooten aanhang in Frankrijk, en gelijk er tusschen hem en onzen Hertog Willem de beste verstandhouding heerschte, zoo was het niet vreemd, dat deze, buitendien met het Koninklijk huis verwant, eene huwelijksverbintenis van zijne dochter met den tweeden zoon des Konings van Frankrijk, die welhaast Dolfijn en erfgenaam van | |
[pagina 47]
| |
de kroon wierd, aannemelijk, of de Hertog Jan die voor zijne belangen en invloed wenschelijk vond. De Armagnacs, welke na de moord van den Hertog van Orleans deze partij ondersteunden en wier naam zij nu droeg, waren niet te min wederom in 't gezag. Bij afzijn van Hertog Jan in Luikerland, toen hij Jan van Beieren hielp herstellen, maakten zij met de Koningin zich meester van Parijs, en den Dauphijn Lodewijk werd met zijne Moeder het Regentschap in handen gegeven, dat hij, Hertog Jan, zich had aangematigd. Hij bekwam dit weder in 1409 na eene verzoening, doch die geen stand hield. Engelsche benden ondersteunden zijn macht eenigen tijd lang. Een nieuwe zoen en verdrag in het jaar 1414, door de Gravin van Holland zijne zuster bewerkt, was mede van korten duur. Inmiddels was het huwelijk van Willems dochter, bij het alvermogen van Jan in zijn Regentschap bepaald geweest, en werd nu voltrokken. Het kon niet anders of de Hofpartij in Frankrijk moest van den aanvang des ontwerps af, dezen echt als de consolidatie van de Bourgondische partij aanmerken, die hun doodelijk zijn zou; en ook nu konden zij niet anders dan haar tegen zijn; doch hun macht scheen te veel gebroken, en Holland was ook te weinig in den twist betrokken, om van dien kant eenigen schroom te voeden. (Zie de Opheld. en Bijvoegs.) Dit huwelijk werd nu tusschen dit jeugdige paar (de Bruidegom nog geen 18 en de Bruid nog geen 14 jaren bereikt hebbende) voltrokken. Het was naamlijk reeds 9 jaar vroeger ontworpen en met wederzijds goedvinden besloten; en zelfs hield sedert | |
[pagina 48]
| |
dien tijd het tot haren Bruigom bestemde knaapjen of jongeling zich meestal bij Jacoba in Henegouwen of Holland; en ontfing dus eene opvoeding, weinig geschikt voor het Land, waarvan hem de dood zijns broeders tot heerscher riep; maar, voor de Nederlanderen, aan wie men hem verbinden wilde, des te geschikter. En wellicht, ware zijn ouder broeder in leven gebleven, dat Jacoba en Holland gelukkig met hem geweest zoude zijn. De voorwaarden van dit huwlijk behelsden van de zijde van onzen Graaf Willem het geen hij niet praesteren kon. Na zijnen dood naamlijk, moest volgens dat beschik, Holland, Zeeland en Friesland zoo wel als Henegouwen aan Jacoba komen, en door den Hertog van Touraine geregeerd worden; ten welken einde de echtgenooten ‘het Leen verzoeken en ontfangen zouden van den gene en op zulker wijze als door Hertog Willem en zijne voorvaders’Ga naar voetnoot1. Bij dit huwlijksbeding (want op dezen grondslag komt het aan; de overige punten zijn van geen belang) moeten wij een oogenblik stilstaan. - Ware hier eene juistheid van uitdrukking en netheid van denken te onderstellen, als in dit tijdvak (nu met het verloop van alle oude grondbeginselen en het invoeren van allerlei half verstane nieuwigheden, die een mengelmoes van tegenstrijdigheden uitmaakten, alles door een gehaspeld en tot een chaos van verwarring werd), niet meer te vinden was, zoo zou- | |
[pagina 49]
| |
den wij er duizend jaar over toe kunnen brengen, om er er een gezonden zin in te vinden; maar nu behoeven wij 't zoo na niet te nemen, en kunnen de valsche munt laten gelden voor 't geen zij in de wandeling waard is. - De zin was, dat Jacoba in Holland en Zeeland even als in Henegouwen (hetgeen op haar verstierf) opvolgen zou. - Hield Willem de VI dan nu Holland en Zeeland om 't gepleegde attentaat van Margareet voor een vrouwelijk leen? - Het tegendeel blijkt, want hij wendt zich deswegens in 1416 tot Keizer Sigismund, die in 1410 aan Wenceslaus opvolger, Robert, opgevolgd was, en bidt en smeekt in 1417 zijne onderdanen ten behoeve van zijn dochter Jacoba, welk een en ander geheel ongepast was, zoo Jacoba naar Rijks- en Leenrechten opvolgster waar. Sigismund weigerde dit; maar bij het diep verval van de Keizerlijke macht en het strafloos verkrachten der Rijksrechten, 't geen de Leden zich toen ter tijd aanmatigden, begreep men, dat bij het aanzien van Hertog Willem en zulke vermogende betrekkingen als die van de huizen van Valois en Bourgondie (welke laatste zoo vele en gewichtige Rijksleenen onder zich vereenigde) de zoo deerlijk verzwakte en (om het dus uit te drukken) zieltogende macht van een Keizer weinig te duchten was, en het Rijk zich de zaak lichtelijk zou laten gevallen. - Want, gelijk de kort te voren zoo ontzachlijke macht der Pausen, in een eeuw tijds door de gestadige worsteling van Pausen en Tegenpausen geweldig verminderd was, zoo had ten aanzien van 't Keizerlijk gezag, het gedurig verdeeld zijn van 't Rijk door Keizers en Tegenkeizers, die | |
[pagina 50]
| |
ieder veelal het speeltuig van den aanhang waren waardoor zij verkoren werden, en van wien zij af bleven hangen, hetzelfde uitwerksel. En de bekrompenheid van hun macht altijd tot vergrooting van die der Rijksleden strekkende, sleepte bij aanhoudendheid al meerdere verkrachting van die oppermacht toe, zoo dat zelfs niet lang daar na de Rijksleden-zelven begonden in te zien, dat om het Rijk in stand te houden een door zich-zelv' machtige Vorst aan het hoofd vereischt werd, in staat om zich te doen gelden. Karel IV, die na Lodewijk 31 jaar lang den Keizerthroon inhield, en van wien Keizer Maximiliaan naderhand het getuigenis aflei, dat Duitschland nooit pestiger pest gehad hadde dan hemGa naar voetnoot1, had niet alleen om aan zijn fraaien zoon Wenceslaus, naderhand afgezet, de opvolging in het Rijk te bekuipen, des Rijks schatkist uitgeput, maar wat voor inkomsten of rechten den Keizer als Keizer nog overig waren, te geef en te koop gehouden; en alle deze rechten, onbevoegdelijk overgegeven, werden daar na van zijne opvolgers bij afgedrongene kapitulatien zoo het hiet, aan de bezitters bevestigd; en het Keizerschap werd dus tot een blooten tijtel en lastpost. Indien men derhalve in tijds Keizer Karel IV in den arm genomen had, niets waar lichter geweest, dan de promiscua successio descendentiumGa naar voetnoot2 van hem te verkrijgen, en het Leen t' eenenmale te doen ontaarden. Maar het ontbrak al dien tijd aan geld; | |
[pagina 51]
| |
men voorzag niet, dat het geval waarin het te pas kwam zoo spoedig ontstaan zou; en eindelijk, men meende, dat de Keizer, zoo de zaken nu gesteld waren, dit wel zou inwilligen, hetzij dan uit goedwillige vriendschap, of om rust en bestwille. - En het zoogenaamd vereenigen van Henegouwen met Holland en Zeeland onder Keizer Lodewijk reeds, hetgeen bij een verschillende erfopvolging geen zin of beteekenis hebben kon, gaf toch ook een grond om dit eenigzins te kunnen vergen. Maar daar was sedert het vorige verval aan het Rijk nog iets voorgevallen. Lodewijk had Holland van alle afhanklijkheid aan het Rijk ontslagen, alleen de hulde of manschap uitgenomen. Nu men alle rechtsbeginsel verwarde, begon men ook hier gevolgen uit te trekken, als of het (deze eenige formel of ceremonie alleen uitgenomen) ophield Leen te zijn, en als allodiaal versterven kon. Hieruit laat zich de clausule verklaren in die zelfde huwlijksvoorwaarde omtrent de opvolging uitgedrukt: dat de drie Landen onverdeeld zouden blijven, en altijd op den oudsten zoon, of, bij mangel van zonen, op de oudste dochter versterven, als ware men meester bij een pactum familiae ten dien aanzien een beschikking te maken. Zeer te onrecht, want hoe vrij van alle praestatien, de manschap toont het Leen aan, en het Leen kon van natuur niet veranderen, of tevens Leen en Allodiaal zijn; en de successie, zoo zij 't anders al konde, kon in des Leenheers nadeel niet veranderd worden. Ook was men van alle praestatien niet uitgesloten. Het was in de Roomsche maanden [z. de Opheld.], waarin bij de laatste tijden van | |
[pagina 52]
| |
het Duitsche Rijk nog het voorname blijk van deszelfs oppermacht gesteld werd; maar wanneer Keizer Robert op een tocht naar Italie onzen Hertog Willem (toen nog Graaf van Oostervant) vorderde, en deze hem met manschap verzelde in een tijd dat zijn Vader hem hier te Lande wel noodig had, kan dit niet anders dan voor een Leenplicht gehouden worden. Het zelfde jaar 1415, als wij reeds te kennen gaven, maakt Jacobaas gemaal tot Dolfijn van Vienne en erfzoon van het Fransche Rijk; door de dood van zijn broeder, met vergif, naar men onderstelt, omgebracht, hetgeen spoedig ook hem bereid werd. In dat zelfde jaar ook viel de beroemde overwinning van Azincourt, door Koning Hendrik den V (zijn vader in 1413 opgevolgd) op de Franschen behaald, voor, en Jan van Bourgondie had zich weder met krijgsmacht in Frankrijk begeven. De omstandigheden vorderden daar ontwijfelbaar de tegenwoordigheid van den erfgenaam der kroon, en het was minder raadzaam hem bij zijnen Schoonvader te laten, naarmate deze zich beter met zijn zwager van Bourgondie verstond, en deze aldaar zelfs tot den nieuwen Dolfijn bij zijn jeugd en zwak karakter toegang had. - Men vorderde dus met reden zijn weêrkomst in Frankrijk; doch onze Hertog Willem weigerde zijn Schoonzoon (die hem zeer gedwee en volgzaam was) te laten vertrekken, en zoo men de gesteldheid van het Fransche Hof wel in aanmerking neemt, hij had daar gewichtige reden toe. Een vredehandeling, welke door Keizer Sigismund en onzen Hertog Willem in Engeland-zelf onderno- | |
[pagina 53]
| |
men werd, eindigde zonder vrucht, en zij keerden beide onverrichter zake terug. Willem, die den voortgang der Engelsche wapenen in Frankrijk voor het belang zijns schoonzoons gevaarlijk achtte, wenschte dus te meer een eind aan de troublen, en verzelde met een talrijke bende den Daufijn naar derwaart, of liever, (eigenlijk gesproken,) hij nam hem met zich. De Dauphin had zich reeds met Hertog Jan in een verbond ingelaten, zonder wien hij de factie der Armagnaes niet zag te bedwingen. Te St. Quentin aangekomen verzocht Hertog Willem een gesprek met de Koningin; dat te Compiegne gehouden werd. Dit gesprek liep in der minne doch vruchteloos af. Hij kende de Koningin en wist wat men van een vrouw te verwachten had, die eenmaal den plicht jegens haren gemaal uitschudde, en dus noodwendig de vijandin harer kinderen zijn moest; ook had hem het sterfgeval van den Daufijn Lodewijk de oogen deswegens volkomen geopend. Hij verklaarde derhalve, dat hij bij eene regeering als de tegenwoordige, en zoo lang men het gezag aan Jan van Bourgondie niet weêr in handen stelde, niet dulden zou dat zijn Schoonzoon in Parijs kwam. Hij zelf ging in Parijs den Koning (nu een ijdele schaduw en in een soort van kindsheid vervallen) begroeteu, en keerde, na dit zijn besluit ook aldaar kenbaar te hebben gemaakt. - Met moeite ontweek hij, door een heimlijke waarschouwing de lage, die hem gelegd was ten einde hem gevangen te houden, en, weder te Compiegne gekomen, waar hij den Daufijn gelaten had, vond hij hem zieltogende. - Hij stierf op den 4 April 1417, en Jacoba was op haar 16de | |
[pagina 54]
| |
jaar weduw; en Hertog Willem zelf overleed op den 31 Mey daar aanGa naar voetnoot1. Of men zijn afsterven mede aan Fransche kampernoelje of een surrogaat daarvan toe moest schrijven, is twijfelachtig. Men wil dat hij een gezwel aan de dij had bekomen, en na de opening daarvan werd hij van dag tot dag zwakker, en zijn einde was daar eer men 't vermoedde. Misschien had hij een Franschen heelmeester of deze een Fransch lanset gebruikt! Ten minste dat een man van 52 jaren, en niet meer, van de opening van een gezwel aan de dij zoo verzwakt, en zoo spoedig sterft, komt verdacht voor. Doch het zou ontstaan zijn uit den beet van een hond. Ik geloof het; het was zeker een chien de français die 't hem deed, en hierbij dienen wij het te laten blijven. Het was te Bouchain, dat hij den geest opgaf, maar hij werd te Valenciennes begraven. Zijn karakter was braaf. Zijn dapperheid had hem door geheel Europa den uitstekendsten roem verworven. Dertien jaren had hij deze Landen geregeerd, en hoezeer in zijn jongelingschap door de Hoek- | |
[pagina 55]
| |
schen in hun partij medegesleept, en als hun vriend en begunstiger bij zijn toetreding tot de regeering gevreesd, toonde hij zich rechtschapen, rechtvaardig, en werd spoedig van de Kabiljaauwschen, zoo zeer als van den Hoekschen aanhang, wien hij in ontzag wist te houden, bemind. Twee maal had hij Friesland onder zijns vaders gezag terug gebracht; en in zijn afzijn ging 't weder verloren. Albrecht vond zich toen buiten staat op nieuw een leger tegen hen op de been te brengen, en wanneer zijn zoon de regeering aanvaardde was het land van die uitputting niet hersteld, en hij vond het in een oorlog gewikkeld, die in het hart des Lands ontstoken, en in hare gevolgen onberekenbaar, de inspanning van al zijn kracht vorderde. Toen dreef hem zijn naauwste betrekking in den Luikschen krijg; en nu borst die met de Gelderschen wederom uit, en wanneer deze met een vrede eindigde, broeide eene duistere samenzweering in het verborgen, die hem geene twee jaren rusts overlieten, waarin hij niet nalaten kon zich op het vereenigen van de Fransche regeeringstwisten toe te leggen, waarbij de betrekking van zijne verloofde dochter vooral hem niet onverschillig kon laten; en men moet zijn voorzichtigheid roemen, waardoor hij zich-zelven buiten de oorlogen, daardoor ontstaan, heeft weten te houden. Wat rammelt wagenaar dan, dat hem het volslagen verlies van Friesland geweten mag worden, wien het nooit van pas wordt gemaakt, 't zij men Friesland verovert of in rust laat. In 't eerste geval is het heerschzucht en dwinglandij; in het laatste is het een verlies dat vergoed moest worden. On- | |
[pagina 56]
| |
zen Willem VI evenwel is hij genadig; want, zegt hij: ‘in vergoeding van (Frieslands) verlies, heeft men hem de heerlijkheden van Arkel en Ysselstein aan Holland zien hechten.’ Zie daar een compensatie, die men op wagenaar-zelv' toepassen mag: veroordeelt hij wel eens ten onrecht, hij prijst ook weêr t' onrecht, en dus blijft alles in evenwicht, en de Boekhouders balans sluit zich. Zijne gemalin, Margareet, schrander en moedig, en voor haar tijd en omstandigheden, eene Adelheide in groothartigheid, overleefde hem vele jaren. En hare dochter Jacoba was de eenige vrucht van Willems echt, en de oorzaak van nieuwe beroeringen, waardoor zijne Landen verscheurd werden. |
|