Geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijJan van Beieren.Willem de VI liet (als gezegd is) eene eenige dochter na, op wie Henegouwen verstierf, en eenen broeder, zijn Leenopvolger in Holland, voor zoo verre zijn geestelijke stand hem niet tot deze opvolging incapabel maakte, of uit had gesloten. Als zoodanig had Willem hem zekerlijk aangemerkt, wanneer hij in 1416 op eene dagvaart, van de Hollandsche en Zeeuwsche Edelen en Steden ten meesten deele de belofte vorderde en verkreeg, van na zijn dood ‘zijne dochter Jacoba, indien hij vóór haar, zonder wettigen zoon na te laten, overlijden mocht, voor zijne erfdochter en leenvolgster te erkennen, en haar | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
nevens haren wettigen Voogd te huldigen, onderdanig te zijn, en te beschermen:’ waar van dan ook brieven op den 15 Augustus gemaakt en gezegeld waren. Men kan niet onderstellen, dat hij hier mede zijn broeder heeft willen verkorten, maar hij kon zich niet voorstellen dat die broeder zijn geestelijken staat zou willen verlaten, en de hem opgekomen opvolging aanvaarden; maar veeleer, dat deze met de overige verwanten, zijn wensch ten behoeve van Jacoba bij den Keizer ondersteunen zouden, en dus het verlei van het Rijk, 't zij voor haar, 't zij voor den Schoonzoon dien zij hem geven zoude, verkrijgen, op gelijke wijze als Floris V dit zelfs in zijn tijd reeds van den Keizer begeerd had. Voor 't overige, scheen het geval van Margareet een praecedens op te leveren, dat zekerlijk veel meer abhorreerde, en, waar een praecedens plaats heeft, is (gelijk men 't gewoon is te noemen) het ijs gebroken: ten minste als één schaap over den dam is, volgen de overigen lichtelijk, en men heeft grond om in dit opzicht de menschen in 't algemeen voor schapen te houden, alschoon zij voor 't overige wolven zijn. Intusschen was de jonge Gravin met haar moeder in Henegouwen, en Holland door 't afsterven van den Hertog, regeeringloos. Hier was het vuur der verdeeldheid smeulende gebleven, en het kon niet anders, of die dood moest daar bewegingen wekken. De broeders Jan van Egmond en Willem van Ysselstein, hard gehandeld en van hun goed beroofd door den overleden Graaf, die voor zijne overmacht onder moesten doen, vonden dit oogenblik gunstig | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
om zich weder in 't hunne te zetten, en in der haast maakten zij zich meester van de stad en het slot Ysselstein. Brederode en Montfoort, die als Hoekschen, aan hun eenmaal aangenomen stelsel van een vrouwelijke regeering gehecht bleven, behoefden dien prikkel niet eens, om dit gewelddadig aanranden van een hoofdeloos land, met de wapenen tegen te gaan, en belegerden met een aantal Burgers van verschillende steden, de plaats, die spoedig hernomen werd, en zij werden daar in door de Stichtschen met kracht ondersteund, wien het sterke Ysselstein een doorn in het oog strekte, en die op 't verwoesten van zulk eene sterkte op de grens met een drift vlamden, waarin de lieve Jacoba hun dan ook weldra te wil was, hoe jammerlijk zulks aan Holland mocht opbrekenGa naar voetnoot1. De Hoeksche partij hier door een goed voorwendsel bekomen hebbende, om zich te wapenen, maakte van deze gelegenheid ook aanstonds gebruik, en, terwijl Filip van Wassenaar zich in Amsterdam wierp, deed Jan van Vianen dit in Leerdam, anderen elders; en Jacoba kwam zelve in Holland. De | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
steden in Holland en Zeeland gedachtig aan 't geen haar de vader had doen beloven, en niet wetende dat dit of in verkorting van des overledenen broeder, of tegen de Rijksrechten aanliep (waar men nu reeds weinig gewoon was zich meê te bekommeren) huldigden haar zonder erg, en (daar zij zich toeleide om ieder te believen) met genoegen. Alleen Dordrecht liet zich door dezen stroom niet meêsleepen. Het zij dat men daar de zaak dieper inzag, of de Kabiljaauwschen altijd ingenomen, en nu (na de proef die men er van gehad had) verbitterd tegen vrouwelijke opvolging (die ook weder zoo heerlijk begon, met een grensvesting, waar 's Lands veiligheid tegen Utrecht aan hing, ten genoegen van den erfvijand te sloopen) daar grooteren invloed of gezag hadden; het zij dat men daar bereids van het oogmerk van Jan van Beieren om zijn recht te doen gelden, verstendigd was; Dordrecht weigerde zich aan die huldiging en erkentenis. Welhaast verscheen Jan daar ook in persoon. Hij gaf zijn besluit te kennen om den Geestelijken staat neêr te leggen (het geen in die tijden niet zeer ongewoon was bij de Vorsten) en daar hij hiertoe het noodige te verrichten en des Keizers verlei te vragen had, en het Land overzulks thands niet anders dan als regeeringloos kon beschouwd worden, begeerde hij bij voorraad als Ruwaard te worden aangenomen, gelijk Dordrecht ook gaarne deed. De stap welke door de andere steden gedaan was, had de zaak buiten haar geheel gebracht. Ook was men aldaar gantsch niet genegen aan Hertog Jan. De geweldige strengheid tegen de Luikenaars geöe- | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
fend bij zijne herstelling (hoezeer zijn werk niet, maar dat van Willem van Holland en Jan van Bourgondie) had hem in 't algemeen bij de Hollandsche steden (door den koophandel vrij wat met den oproerigen geest der Vlamingen ingenomen of ten minste besmet) hatelijk gemaakt. Ook was de afkeer der steden tegen Margareet meer persoonlijk geweest dan tegen hare kunne, en hare Kabiljaauwsch gezindheid was derhalve niet volstrekt van het zelfde allooi als die der Edelen. Het kon dus niet anders, of ieder moest nu zijn streng trekken, en de binnenlandsche oorlog was onvermijdbaar. Arkel en zijne verwantschap grepen de gelegenheid aan, om zich bij den aanstaanden Graaf aangenaam te maken, en in hun goed hersteld te worden, en boden hem hunne dienst, om van Gorinchem meester te worden. Eene zaak van het grootste belang voor hem, om dat hij, als Heer van Woerden, Voorne, en den Briel, (want Albrecht had hem deze heerlijkheden geschonken,) met het bezit dezer plaats geheel Zuidholland genoegzaam in zijn vermogen had. En dit was te aannemelijker daar het in dit aaloude erfgoed der Arkels nog aan geene vrienden van hunne oude Heeren ontbreken kon. Men kreeg dan ook bij verrassing de stad in zijn macht, maar de bezetting, in het slot geweken, hield dit voor Jacoba in. Arkel stelde de stad in staat van verdediging en bevond zich aan 't hoofd van een aantal Luiksche en Geldersche benden, die op 3500 man begroot worden, daar binnen, maar niet in staat om het slot te overmeesteren, dat met een gracht van | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
de stad gescheiden, een deerlijke nabuurschap maakte. Eenige Hoeksche benden, versterkt met Utrechtsche en Amesfoortsche burgers, aangemoedigd door dat de jonge Gravin zich (quasi) aan hun hoofd stelde, kwamen de stad belegeren. Even als voor Ysselstein waren de Stichtenaars wederom de ijverigsten, en wisten te wel dat zij zich-zelven dienden, om niet de handen te roeren. Zij bestormden de stad, schooten bres, en trokken de gracht over, van de Hollandsche benden gevolgd. De Arkelschen wachteden hen in een der straten (de Krijtsteeg) af, waar een allerbloedigst gevecht viel, dat Jonker Willem van Arkel en meer dan 1000 man van die zijde het leven kostte. Jan van Egmond werd met vele Edelen uit Gelderland gevangen genomen, en van deze had men de beestachtigheid van er verscheiden, onder voorwendsel omdat zij tegen Jacoba gevochten hadden (even of iets hen daarvan had moeten weêrhouden) maar uit persoonlijke vete van sommigen die haar regeerden, het hoofd voor de voeten te leggen. - Het was weêr vrouwenregeering; hoe kon het andersGa naar voetnoot1! Maar Jacoba, die nu sedert den 4 April weduw was, moest weder een man hebben, en zij was geen wijfjen om den annus luctus [het jaar van rouw] verder uit te strekken dan volstrekt behoefde. Men wil dat haar Vader den Hertog Jan van Brabant aan haar toebestemd had; men was ijverig geweest om 's Pausen dispensatie te verkrijgen (want hun bloedverwantschap vereischte dit) en nu verloor men ook | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
geen tijd, en met de Lente, zegt de Historie, hertrouwde zijGa naar voetnoot1. In Augustus bevorens waren de huwlijksvoorwaarden gemaakt, en daarbij deed men den bruidegom beloven dat hij het huwlijk zou voltrekken, op de poenaliteit van 500,000 gouden kronen. Een zonderling artykel! - Hij voltrok dan ook het huwlijk, en nam toen den tijtel van Graaf van Holland en Zeeland aan, en werd ook in de Steden en op 't Land ingehuldigd. En het scheen dat men zich niet meer herinnerde dat er een Keizer of Rijk bestond, waarvan de rechten bij dat alles in aanmerking kwamen. Doch keeren wij een oogenblik weder tot dat vreemde beding van 500,000 kronen in goud zoo de Hertog van Brabant het huwelijk met ons snoepig weeuwtjen niet voltrok. Zou de reden daarvoor wel zeer diep liggen? Ik oordeel, neen. Het toont duidelijk dat men begreep, dat er wel iets ontstaan kon, waardoor de Hertog niet dat voordeel in 't huwlijk zou vinden, hetgeen hij er nu in zag en beöogde. En wat was dat voordeel? Holland en Zeeland. - Men wist, dat Jan van Beieren daar aanspraak op maken kon, dat hij die werkelijk maakte, en dat de Keizer dat recht zeer wel erkennen zou, zoo men het door geen intrigue mocht weten te keeren, waartoe men zijn best wel deed, maar niet op dorst rekenen. Men wilde hem uit dien | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
hoofde vast aan band leggen, en de sukkel donna dans le panneau. - Jan van Beieren ondertusschen vervoegde zich aan Paus en Keizer, die beide in de Kerkvergadering te Constans tegenwoordig waren; en van wie de een zijne verlating van 't Bisdom en zijne geestelijke gelofte aannemen en bevestigen, de ander hem de broederlijke rechte leenen moest laten verheffen. Te gelijker tijd zag hij om naar een huwlijk, en vestigde zijne keuze op de Hertogin van Luxemburg, Elizabeth, weduw van Hertog Antony van Brabant, die geen kinderen bij haar verwekt had, zijnde een volle nicht van den Keizer. Hij verkreeg 's Pausen bewilliging, de toezegging van de hand der Bruid te verkrijgen, en het verlei der Landen. Hij nam dus den tijtel van Graaf aan, gaf den 20 Junij (1418) een handvest aan het hem getrouwe Dordrecht, en werd daar ingevolge 's Keizers brief (die zij erkennen gezien te hebben) den 25 Julij ingehuldigd. Het gewichtigste punt in zijn handvest is de vergunning aan de steden van Holland en Zeeland, om raad en vergaderingen met elkander te mogen houden tot zijner eer en 's Lands oorbaar, mits ‘niet dragende tegen hem, zijnen Lande, of zijne heerlijkheid.’ Want de toezegging om ten aanzien der munt zijn raad en zijne hoofdsteden, als Dordrecht, Haarlem, Delft, Leyden, in te nemen en te volgen, was iets 't geen niet anders behelsde dan elk verstandig Vorst (die den Koophandel niet in den grond wilde boren) betrachten zou, al had hij zich daar niet toe verbondenGa naar voetnoot1. | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
Het was nu openbare oorlog: welke Keizer Sigismund te vergeefsch door eene aanschrijving aan Jan van Brabant trachtte te voorkomen, waarin hij hem van zijn weêrspannig betwisten van het recht des Rijks en van Jan van Beieren afmaantGa naar voetnoot1. Jacobaas aanhang nam in Vlaanderen krijgsvolk aan, lichtte geld in Brabant, en bezette de stroomen, waar men voor een inval van Graaf Jan (gelijk wij hem nu, onderscheidingshalve, noemen zullen) beducht was, alzoo hij van Zeeland grootendeels meester was en een vloot uitgerust had, waar meê hij de koopvaart der zijnen geleiden deed, en misschien is dit het eerste voorbeeld van het geleiden der koopvaardij door afzonderlijk gewapende schepen gegeven: immers men leest dat Floris van Borselen in zijne dienst de koopmansschepen naar Brabant en Vlaanderen met een vloot uit Zeeland geleidde. Te gelijker tijd deed hij de vaart der Jacobaasgezinden naar Vlaanderen en naar Brabant niet alleen, maar ook naar Engeland en elders, geweldigen afbreuk. Ook trokken de Dordrechtenaren onder zijn banier naar Zieriksee, zoo als die van den Briel 's Gravenzande overrompelden en in brand staken. Men moet zich ook niet voorstellen, dat het gezag van Graaf Jan tot dat klein gedeelte van Holland bepaald was, waar de rook van Dordrecht en de | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
Briel zich over uitstrekte. Vele Edelen wijd en zijd erkenden en hingen hem aan; tegen wie dan ook de Hoeksche partij haar geweld inrichtte. Van Medenblik maakte dezelfde Floris van Borselen hem meester. - Daartegen vielen de Hoekschen in Kennemer- en Amstelland dat zij plat roofden en brandden, en waar de goederen van Gerrit van Heemskerk gelegen waren, wien zij nog steeds eenen doo delijken haat bleven toedragen. Deze haat werd gekleurd door zijn afval van Jacoba, want hij had meê haren vader beloofd, haar te erkennen, en dit ook werklijk gedaan, eer Jan zich de opvolging aantrok. En inderdaad waren de meesten in dit geval. - Niemand had geloofd, wanneer Hertog Willem zijnen Edelen en Steden die belofte afvergde, en hij-zelf had daar geen denkbeeld van, dat zijn broeder den Geestelijken staat op zou geven, en het beletsel dat zijn erfrecht en opvolging verhinderde, wegnemen: en in de onderstelling van dat beletsel en zijne uitsluiting was die belofte gevraagd en gegeven; maar niet bij 't ontstaan van een geheel anderen toestand die Jacoba volstrekt uitsloot. Alle belofte toch geschiedt salvo jure tertii [behoudens het recht van een derden], en dit gold even zoo zeer ten aanzien van Jan van Beieren, als van het Rijk, tegen 't welke zij zich zelfs niet verbinden mochten, maar hetgeen per se [van zelf] bij alle verbintenis uitgezonderd was. Dit was derhalve geen afval, geen trouwloosheid, waar de tegenpartij het voor uitkreet, maar plichtbewijs; maar het denkbeeld van plicht was altijd en is nog bij de Hoeksgezinden een ding waar voor zij niet | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
vatbaar waren, en blinde, woeste, dolle partijzucht hun hart- en verstand-bedwelmende drift. Op den duur had Holland voor Jan van Beieren moeten huigen, zoo men geen maatregel van oogenbliklijk uitwerksel tegen hem nam, waardoor men een eind aan den oorlog maakte. De partij van Jacoba had nog de meeste steden in, en men riep van haren kant 31 steden in 's Gravenhage bij een, om in staat gesteld te worden ter vermeestering van Dordrecht. In Junij begon men met deze stad te belegeren. De Hollanders in haar belang wierpen aan Papendrecht, de Brabanders van haar (tijdelijken) gemaal aan de Myle (een dorp) een blokhuis of bolwerk op: maar het waren vanae sine viribus irae [ijdel en krachteloos dreigen], waar men in Dordrecht den spot meê kon drijven. De Hertog van Braband besloot na verloop van zes weken, of liever, hij besloot niet, maar hij brak van zijne zijde 't beleg op, stak den brand in zijn blokhuis en vlood of hij gejaagd wierd; en de belegerden die nergens van wisten, zagen de vlam onverhoeds opgaan, en namen dat oogenblik waar om de vluchtenden van achteren aan te tasten. Ook de partij die aan den anderen kant gelegerd was, vond het toen raadzaam op te breken, maar deed het met meer voeglijkheid en liet zelfs het blokhuis bezet, als ware 't om Hertog Jan de eer te geven van het te veroveren; zoo als het dan ook stormenderhand veroverd werd, waarbij een natuurlijke zoon of bastaard van Hertog Albrecht, die Schout van Dordrecht, doch Jacobaasgezind en Bevelhebber van die sterkte was, met de meeste manschap het leven liet; en eenigen tijd daarna nam bij ook Rotterdam, waar | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
door Jacobaas zaken niet weinig verachterden, en den Graaf Jan de toegang tot de overige steden als open stond, en de Brabantsche hulp aan haar afgesneden was. In deze gesteltenis trad Hertog Jan van Bourgondie, die nader betrekking tot Jacoba en tot haar man, dan tot Jan van Beieren had, in het midden, en men nam zijne bemiddeling ter wederzijde aan. Jan van Beieren was alles behalven krijgsman, en schoon het geluk der wapenen hem tot dus verre gediend had, hij mistrouwde dit: ook schijnt hij gevreesd te hebben dat het weigeren van een vergelijk hem de macht van Bourgonje op den hals zou halen, waartegen hij zich niet bestand kende. De scheidsman echter had in Frankrijk de handen te vol om zich met de zaak op te houden, maar hij gaf haar aan zijn zoon Filip over (Graaf v. CharloisGa naar voetnoot1), die dan ook een verdrag uitbracht, waaraan de partijen zich onderwierpen, en (als het in rechtgeschillen altijd met vergelijken of transactiën gaat) zeer ten nadeele van 't blijkbare recht, en den genen die dit aan zijn zijde had; het geen te minder verwonderen kon, om dat de scheidsman niets minder dan onpartijdig was, maar dubbele reden had om zijn beide naastbestaanden Jacoba en haren gemaal ongelijk liever dan Jan van Beieren, in 't bezit der twee Graafschappen te zien. Dordrecht met Zuidholland, Gornichem en het land van Arkel, Leerdam, met het omgelegen land, en Rotterdam, bleven aan Jan van Beieren, maar nb. als leen van Jan van Brabant en Jacoba. | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
De schade aan Gerrit van Heemskerk moest van Jacobaas zijde vergoed worden. Gedurende vijf jaren zouden de Landen, nb. Henegouwen zoo wel als Holland en Zeeland, door Jan van Braband en Jan van Beieren te samen geregeerd worden, en aan beide, door Bailluwen, Gerechten en andere amptenaren eed van gehoorzaamheid worden gedaan; maar Jan van Braband zou ze alleen aanstellen, en de slotvoogden ook aan hem en Jacoba (niet aan Jan van Beieren) verbonden zijn. Zoo Jacoba kinderloos stierf, zouden alle de Landen (Henegouwen ook) aan Jan van Beieren afgestaan en vervallen zijn, en Jan van Braband moest hem daar van brieven afleveren, door acht of negen edelen uit ieder der drie Landen bezegeld. De inkomsten der Landen zouden alleen door Jacoba en haar gemaal genoten worden; maar de rekening der Rentmeesters moest voor beide de Heeren gedaan worden. Jan van Beieren zou tegen 100,000 gouden Engelsche nobels, in ruim twee jaren te voldoen, en hun door borgtocht van de Hollandsche edelen en steden (zoo vele daartoe te bewegen zouden zijn) te verzekeren, afstand doen van zijn verder recht, en de Keizerlijke of Pauselijke brieven, daartoe betrekkelijk, die hij over zou geven. Wanneer wij dit verdrag wel beschouwen, zien wij duidelijk, dat het wederom geheel en al zijn grond en oorsprong heeft in den geest om Henegouwen bij Holland en Zeeland (of liever, om Holland en Zeeland bij Henegouwen) te houden; het geen, bij het onderscheid van den aart van het Leen, een vol- | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
strekte onmogelijkheid was, zonder het notoire recht te verkrachten. Die vereeniging, waar de Vorsten zoo veel belang in stelden, ging bij hen boven erfrecht en leenwet; en in dien zelfden geest was het verlei door den Keizer Sigismund aan Jan van Beieren verleend, ingericht. Hij werd naamlijk daarbij met de Graafschappen van Willem van Beieren, dat is Henegouwen, Holland en Zeeland verleid, daar de Keizer op Henegouwen geen recht ter wareld had, als niet aan het Rijk vervallen zijnde, 't geen hij echter (in globo) bij zijn brief verklaart; en dit maakte dat 's Keizers brief niet goed te maken, maar als sub- en obreptief aan te merken, en het ongelijk aan beide zijden was. Het ware middel om in alle geding zijne zaak te verliezen, is de goede met een verkeerde sustenue te vermengen, in plaats van zijne wettige aanspraak gaaf te houden. Dit bedenke vooral, wie zich op de Advocatie meent toe te leggen! En wanneer men de zaak in dit licht stelt, wel bevroedt, dat Henegouwen zoowel als Holland en Zeeland in 't verschil begrepen waren, zoo kan inderdaad het vergelijk zoo geheel ongunstig voor Jan van Beieren niet geöordeeld worden als het anderzins zijn zou, maar daar is zelfs een billijkheid in; daar hem Holland en Zeeland door een zeer groot Leen in Holland (het beste van het Gewest uitmakende), een soort van mederegeering, een zeer aanmerlijke som gelds, en een erfverwachting (anders onregelmatig) van Nicht op Oom als vergoed werd: alhoewel 't moeilijk te zeggen zou zijn, wat dit beding van opvolging aan zijne Nicht (casu quo) bij het Rijk voor uitwerksel gehad zou hebben. | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
Jan van Beieren was nu een wonderlijk soort van wezen geworden, Graaf of Heer van Zuidholland, mederegent van het overige van Holland, Zeeland, Henegouwen, gedurende een tijd van vijf jaren. Maar wat naam kon dat dragen? - Dat wist niemand; daar was nog geen naam voor bekend, en men wist er (als blijkt) ook geen voor uit te denken; maar als zoon van een Graaf noemt hij zich vervolgens in plaatse van Graaf, Zoon van Henegouwen, van Holland en van Zeeland, en die benaming geven zijn Neef en Nicht hem ook in 't bevel aan de hem afgestane landen en steden, om hem te erkennen. In Braband was intusschen eenige beweging ontstaan, welke de tegenwoordigheid van den jongen Hertog Jan (nu slechts 18 of 19 jaren oud) vorderde; of misschien was het minder de verkeerdheid van het bewind dat bij zijn afzijn aldaar gehouden werd, als het gedrag zijner Gemalinne, dat hem, zoodra hij kon, tot de reis naar Braband besluiten deed. Ten minste hij was daar niet lang, of de Kamenieren en Staatjofferen van Jacoba werden (tot haar groot ongenoegen) afgezet en verzonden, en andere in de plaats gesteld, die minder met haren wulpschen aart overeenkwamen; hetgeen ook haar eerste en grootste bezwaar tegen haar Gemaal werd. In Holland, nu zonder Heer, en aan de Hoekschen overgeleverd, had Jan van Beieren door het verdrag-zelf te groot een aanzien, en hij was er bovendien te zeer in achting door de verstandige regeering, die door hem of op zijn naam in Zuid-Holland van den aanvang af geöefend was en bleef aanhouden, dat de Kabiljaauwschen niet overal in | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
het hart hem genegen bleven, en de steden, wier gelden nu naar Braband gevoerd werden, niet tot hem zouden beginnen over te hellen. Het vooroordeel tegen hem was door zijn beleid, beide in vrede en oorlog, overwonnen, en zijn achting rees dubbeld, naar mate men Jacoba en haar man meer en meer op hun waren prijs leerde stellen, wier huwelijk zelf in vele opzichten niet zeer algemeen gesmaakt werd, eu waarover meer te doen is geweest dan de Schrijvers vermelden (doch hier nader van). Zijne betrekking als Mederegent deed hem ook nu en dan bij dit afzijn van Jan en Jacoba wel eens een opengevallen ampt bij voorraad begeven. De Hoekschen zagen dit met te meer ongenoegen, daar hierbij de Kabiljaauwschen bevorderd of bevoordeeld werden. Daar moest nu een nieuwe oorzaak van twist gezocht worden en daar wisten zij raad toe. Het Sticht, altijd verdeeld, werd opgezet, om de Hollandsche schepen op de Zuiderzee te nemen; en dit gaf natuurlijk aanleiding dat Jan van Egmond of zijne onderhoorigen op de Lek en elders de goederen der Stichtenaren bij wege van represaille aanhielden. De zaak kwam tot Jan van Beieren, en deze vond den Stichtenaren door het slechten van het slot en de vesting van Ysselstein en wat Jacoba hun opgeöfferd had, derwijze den moed gewassen, dat het noodzakelijk was hen tot bedwang te brengen; en ten dien einde verbond hij zich als Heer van Zuid-Holland met Hertog Reinoud van Gelder. Hun verbond strekte tot niets minder, dan om met vereenigde krachten Amesfoord en Montfoort te vermeesteren, en in Utrecht een Bisschop naar hun | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
genoegen te doen verkiezen. De Bisschop ontwaarde dit, en was bovendien allergeweldigst op Jan van Beieren gebeten, doordien deze het land van Hagestein bezat, het geen hem hij het verdrag met Jacoba was toebedeeld, alschoon het door Willem VI aan het Sticht was overgelaten; en hij zocht hulp waar hij mocht. De Overijsselsche steden trokken zijn lijn uit hoofde van naijver wegens de Hollandsche scheepvaart op de Zuiderzee, en het was oorlog tusschen 't Sticht en de Hollanders eer men 't wist of vermoedde. De Kampenaars koelden hun moed op het eiland Marken; maar die van Hoorn met eenige Waterlanders gesterkt, goed Kabiljaauwsch in het hart, overvielen hen bij het inschepen, sloegen ze dood, of namen ze gevangen, en zeer weinigen keerden naar huis. Toen schreeuwde men in Utrecht en Amesfoord als had men groot onrecht geleden, en wilde hulp van den Hertog van Brabant, maar deze wees hen af; maar Jacoba wees hen naar heur Hoeksche vrienden in Holland en deze.... waren Hoekschen, en dit is alles gezegd. Een verbond met de stad Leyden en de Hoeksche Edelen was daar het gevolg van. En van dit Bondgenootschap moeten wij nu verslag doen. Het bestond uit den Bisschop, Jonker Willem van Brederode, Filip van Wassenaar, den Burggraaf van Montfoord, Jan van Heemstede, en de steden Leyden, Utrecht, en AmersfoordGa naar voetnoot1, welke alzoo gezamendlijk bij opene brieven op den 28 April | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
1420, en tevens bij sprekende daden te gelijkerhand aan Herlog Jan van Beieren den oorlog verklaarden en op verschillende plaatsen in Holland vijandelijk aanvielen. Een aantal sloten van Kabiljaauwschen werden met éénen slag aangetast, overrompeld, vernield en verwoest, en de Leydenaars inzonderheid mede, plonderden en brandden langs den Rhijn dat het een aart had. Jan van Beieren trok volk bij een en vormde terstond een goed bestek van den veldtocht die hem in deze omstandigheden te houden stond. Hij trok spoedig naar Gouda, ten einde aan dien kant het land tegen Utrecht te verzekeren, en voorts Leyden terstond te belegeren, waartoe hij heirvaart beschreef. De Stichtschen trachtten hem tot een veldslag uit te lokken, maar hij was wijzer; en, dit niet kunnende, wierpen zij eenige honderd gewapenden binnen de bedreigde stad. Zeer methodiek ging hij te werk, bemachtigde de sloten van Poelgeest, ter Does, en ter Zijl, en sloeg zich met een tamelijk leger om Leyden, 't geen hij echter zoo niet insluiten kon, of de belegerden deden kleene uittochten waarbij zij deze en gene Kabiljaauwsche sloten vernielden, waar tegen zijn benden op die van hun Burggraaf, als Warmond en Paddenpoel wraak namen. De Leydenaars hoopten op 's Bisschops ontzet; maar de Gelderschen hielden hem tot zijnent bezig, tot hij zich van dezen ontlastte door middel van een bestand, 't geen hem toeliet om eenige mondbehoefte te zenden, die na acht of negen weken belegs zeer te pas kwam, maar weinig helpen kon. De stad dus allengs naauwer ingesloten, en meer door be- | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
hoefte van spijze geprangd, gaf zich over op voorwaarde, en de zoen werd gesloten bij een brief van den
Met den Bisschop van Utrecht verzoende Jan zich niet dan ruim twee jaren later.
De regeering van Hertog Jan van Brabant was hier te lande (als het blijkt) zeer onbeteekenend, maar in Brabant zelf, was zij niet veel nadrukkelijker. Hij was zwak van lichaam beide en geest, en hier door traag en afkeerig van inspanning, en dit vervreemde de harten der Natie van hem. Zij wien hij de regeering betrouwde, misbruikten zijn gezag, en daar men algemeen om een ander Regent begon te roepen, trachtten zij, naar het schijnt, Jan van Beieren derwaart te trekken, het zij blootelijk om van hem ondersteuning te hebben, het zij (zoo als sommigen meenen) dat zij hem tot Ruwaard of Regent des lands verlangden, terwijl anderen 's Hertogs broe- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
der Filip Grave van St. Pol begeerden, die 's lands grooten (natuurlijker wijs) voor zich had. Het was te dezer oorzake dat Jan van Beieren, na dezen inlandschen oorlog zoo gelukkig geëindigd te hebben, met zijn leger naar de Brabantsche grenzen trok. Hij kwam te Geertruidenberg, doch het slot dat door Dirk van de Merwede geboden werd, werd hem door dezen, die (als bovengemeld is), alleen in den eed van Jan van Brabant en Jacoba stond, niet geöpend. Hij begreep echter, dit tot een veiligen terugtocht in gevalle van nood voor zich open te moeten hebben, en dwong het tot overgave: maar de stad verongelukte daarbij, uit het slot in den brand geschoten, en de tijd dien dit kostte, verdierf zijn geheele ontwerp. Zijn toeleg was in Braband verspreid geworden, de Graaf van St. Pol ontboden, en deze had de Ruwaardij aangenomen, de stroomen met vaartuigen bezet, en andere maatregelen genomen, die onzen Beier verplichteden om na het overvallen en plonderen van Lillo en Zandvliet, een bestand met den nieuwen Ruwaard te sluiten, en naar huis te trekken. Hertog Jan van Brabant, die zich door het stellen van een Ruwaart, zeer gehoond vond, was nu zeer te onvreden op zijn broeder, die in dit geschil boven dreef, en zocht zelf troost bij Jan van Beieren, even als hij (omgekeerd) bij zijn broeder gedaan zou hebben zoo het Jan van Beieren gelukt ware. Hij kwam hem te Gornichem spreken, stond hem, zoo men wil, het bewind over Henegouwen, Holland en Zeeland voor nog zeven jaren af, boven de vijf in den zoen van 1419 bepaald, waar van er nu welhaast | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
twee verlopen waren en schonk hem zelfs het Markgraafschap van Antwerpen; of het geen meerder waarheid heeft, en met het overige van zijn gehouden gedrag beter samenstemt, en waar van de Charter voor handen isGa naar voetnoot1, hij staat met zijne Gemalinne Holland en Zeeland aan Jan van Beieren af, en zij behouden Henegouwen. Laten wij dit stuk kortelijk samen trekken. Zij ‘overdragen bij rade ende goeddunken hunner magen, raden, en vrienden, die van beyder zijde daar bi en̅ over geweest hebben, om oirbaar ende profyte van hun-zelven, hunne landen, luiden, en ondersaten, en̅ om alle vremdigheit, die tusschen hen hadde of gescepen waer geweest op te staen, te verhoeden, zeker poincten en̅ articulen daar beschreven,’ en die hier in bestaan: 1o. Het verpanden door Jan en Jacoba aan Jan van Beieren, van Holland, Zeeland en Friesland met alle toebehooren en inkomsten, voor 84,400 nobelen, en 90,000 kroonen Vrancrix, die Jan van Beieren opschieten zal, de helft op Kersmis naast komende, de andere helft een jaar daar na. En die verpanding duurt 12 jaar; of zoo veel langer, tot zij Jan en Jacoba of hun witachtige erven die som gelds wederom betaald zullen hebben, aan hem of zijne witachtige erven. 2o. Het afstaan door Jan van Beieren van alle bewind en regiment in Henegouwen, behoudens zijn erfrecht bij afsterven van Jacoba sonder witachtige geboorte after te latenGa naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
3o. Het overgeven door Jan van Beieren aan Jan en Jacoba van de Pausselijke en Keizerlijke brieven, aan Jan van Beieren verleend. 4o. Zekere praecautien ten aanzien van de amptenaren nu zijnde, of die bij terugneming der landen zijn zullen, en geld voor hun ampten gegeven hebben. Dit verdrag op den 21 April 1420, ten name van Johan en Jacob aan de eene, en Johan aan de andere zijde verleden, doch dat Jan van Brabant 's daags daaraan, als Heer van de Landen en als Voogd van zijne Gemalinne Vrouwe dier landen zegt aangegaan te hebben, was te St. Maartensdijk gegeven, maar moest ook door Jacoba gezegeld worden; en indien dit niet binnen St. Jacobs dag naastkomende geschiedde, zoo neemt Jan van Brabant aan, aan den ander 26,000 kroonen te betalen. Hij geeft ook op dezen zelfden dag bij openen brieve ‘aan alle en eenen ygelicken Prelaten, Edelen, Baenritsen, Ridderen, Knechten, Steden, amtluden, dienres, onderzaten, en̅ goeden luden, van Holland, Zeeland en Friesland, kennis van dat verzetten, met verzoek en bevel van Jan van Beyeren te ontfangen, hulde en eed te doen, en in allen stucken gehoerzaam, bijstandich, en̅ gehulpich te syn, trouwelie, na inhoude des briefs van 't verdrag, en bezegelt dit met zijn rechten wille en wete,’ zegt hij. Jacoba ondertusschen vond zich in Brabant in 't geheel niet naar haar zin. Zij was wulps van aart, had aan den Dauphijn een lieven, geestigen en welgemaakten man gehad, die voor zijne jonge vrouw dat was, wat zijn uiterlijk beloofde, en die | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
met haar opgevoed, bijzonder wel in neiging en smaak overeen kwam. Met één woord, zij was gelukkig met hem geweest, en dit kon zij (de zaak van wat kant ook beschouwd) met Jan van Braband niet zijn, wiens physiek niet gesteld was, om haar te bevredigen, en wiens zwakheid van verstand hem bovendien bij eene zoo slimme en doortrapte feeks verachtelijk maakte. Haar gedrag, zoo los, dat niemand dan een Franschman het dulden kon, en de toon en inrichting harer hofhouding, weinig overeenstemmend met de deftigheid en statelijkheid die haar als Vorstinne betaamde, was hem aanstotelijk, en hij verwijderde die Hof-Jonkvrouwen van haar, die haar in haar afkeer van haren tegenwoordigen Gemaal versterkten, en den mond altijd van den vorigen vol hadden. Ook schijnt zij reeds vóór haar huwlijk tegen hem ingenomen geweest te zijn. - Haar afkeer van hem, en de overmatige hitte van haar gestel, waar hij niet tegen op kon, bracht, (even als het in die gevallen altijd gaat) te weeg, dat hij bij eene Brabantsche Jonkvrouw van zachter aart en gematigder bloed troost zocht, en genoegens vond, die voor hem bij geen vrouw als Jacoba te smaken waren. Zij trok zich dit niet zoo zeer aan, als dat zij 't haar man niet vergelden kon zoo als zij wenschte. En nu de nieuwste gebeurtenissen haar Gemaal gantsch in minachting storteden, hield zij ook geen maat of teugel meer in de drift waarvan zij doordrongen was. Zij had reeds vroeger het oog op den Hertog van Glocester, broeder des Konings van Engeland, geslagen, die een veelbelovend man op het oog was; en over het aangaan van een ander | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
huwlijk met dezen aan den Koning van Engeland, die in de voorspoedige oorlog, die hij tegen Frankrijk voerde, te Parijs was. Want van Jan van Brabant af te komen, dit achtte zij de minste zwarigheid, en zou zich licht vinden zoo zij slechts een man had, die haar bevredigen kon. Glocester had ooren naar 't voorstel; den Koning verschilde 't niet; en hij ried haar ten spoedigste 's Pausen vergunning tot de ontbinding van haar huwelijk te vragen, en in Engeland over te komen, waar zij dan het nieuwe ongestoord voltrekken kon. Haar Moeder, Margreet van Bourgondien, die vele klachten van haar over haar man aangehoord, haar woeste drift dikwijls neêrgezet, en de geschillen tusschen haar en haar gemaal, al gedurig weêr oprijzende, dikwijls gestild en bijgelegd had, bleef voor ditmaal buiten 't geheim. Zij verliet eerst het Hof van haar man, en vertrok zich naar Valencyn bij haar moeder, waar zij voorgaf zich naar Bouchain te willen begeven om daar afgezonderd te leven; maar van daar ging zij met een Henegouwsch Edelman, van zestig man vergezeld naar Calais en stak dadelijk over naar Engeland, ten welken einde zij zich van een geleibrief des Konings voorzien had, die den 1 Maart 1421 dagteekent. Daar werd zij vriendelijk en beleefd ontvangen, en de Koning lei haar 100 pond 's maands toe, zoo lang zij in 't Rijk toeven zou. Jan van Brabant zond boden naar Engeland, om haar te rug te vorderen, maar men begrijpt licht dat daar niet aan te denken was. Doch het ging met het bekomen van 's Pausen verlof zoo vlug niet als het dartele wijf (dat nu met de oogen haren uitverkoren | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Glocester verslond) zich had voorgesteld. En geen wonder! Over het huwlijk van vrouw Jacoba met Jan van Brabant, was, eer het tot stand kwam, vrij wat te doen geweest. Zij bestonden elkander in den tweeden graad van bloedverwantschap en in den derden van affiniteit: en dit scandaal was groot. Paus Martijn echter had omstreeks nieuwe jaar 1418Ga naar voetnoot1 dispensatie van 't Kerkelijk verbod der namaagschap verleend, maar des niettegenstaande was Paus Martijn (ondanks zijne onfeilbaarheid) van gevoelen veranderd, en in het begin van Januarij (dus schrijft hij aan de twee ondertrouwden) ‘verius ac melius informatus, etiam per assertionem Charissimi in Christo filii nostri (zegt hij) Sigismundi, Regis Romanorum illustris, matura super his deliberatione praehabita ac fratrum nostrorum sanctae Romanae Ecclesiae Cardinalium consilio,’ herroept hij ‘eadem auctoritate, animo melius in materia deliberandi instructo,’ die dispensatie en vernietigt zeGa naar voetnoot2. De jonge lieden hadden 't echter op trouwen gezet, en hielden zich aan het eerste besluit van den H. Vader. Om hen af te schrikken schreef Keizer Sigismund op den 1 Maart een verbodbrief daar tegen in de | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
sterkste termen van uit Constans waar de kerkvergadering in werking wasGa naar voetnoot1: en daar dit niet hielp, de Paus-zelf op den 30 dier maandGa naar voetnoot2. Zij trouwden echter op den 18 April. - En toen 't eenmaal geschied was, boezeer Z. Heiligheid op den 30 Maart verzekerd had, dat zij nooit bevestiging van dat schandelijk, bloedschendig, en ergerlijk huwelijk zouden bekomen, bedenkt hij zich weder, en scandalis obviandi causa [ter vermijding van ergernis] herroept hij zijn herroeping, en verklaart het huwelijk wettig. Het was nu zekerlijk wat veel gevergd van Paus Martijn, dat hij nu na drie jaren, de herroeping van zijn herroeping weêr herroepen zou, en het huwelijk, door zijn gezag eerst gewettigd, toen onwettig verklaard en verboden, en toen weêr gewettigd, nu nog eens onwettig verklaren en dus ontbinden zou. Daar waren wel redenen voor Jacoba om dit te begeeren, maar geen redenen ter wareld voor den H. Vader, om dit, en nog wel tegen den wil van den man, aan een dartel wijf in te willigen, die lassari, maar niet satiari poteratGa naar voetnoot3 van haar mannen. Men spande in Engeland ten haren behoeve wel alle pogingen in om dit door te drijven; maar de zaak was zoo ongerijmd, en zoo ongehoord, ja, zoo schandelijk, dat het tegen de borst stiet. Want om het huwelijk ab initio [van den aanvang af] nul te | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
doen voorkomen ob defectum naturale [een natuurlijk gebrek] in haar man, dit vermat zij zich niet. Wat dan nu gedaan? Onder Martijns voorzaten op den Pausselijken zetel was een zekere Benedictus de XIII geweest, die reeds in 1409 door de Kerkvergadering van Piza afgezet, en sedert ook nergens erkend was. Deze had in zijn tijd te Avignon geresideert, en had zich na zijne veroordeeling in Katalonie verborgen, waar hij onder de Spanjaards nog eenige aanhangers had. Noch het Rijk, noch Engeland, noch Holland, noch Brabant, noch Frankrijk, noch Italie, noch eenige betrekking van Jacoba of haar man hadden ooit Benedictus erkend, en geen van die twee zekerlijk ooit van hem gehoord, want sedert hun vroege kindsheid was hij geen Paus meer; maar nu kwam zoo'n Paus in een hoekjen recht te pas. Men stelde hem voor, dat per errorem [bij abuis] een huwelijk tusschen twee jonge lieden aangegaan was, waar zulk een impedimentum Canonicum [stellig beletsel naar Kerkelijk Recht] zich in opdeed, en dat de praetense H. Vader Martinus V (zoo hij zich noemde), in errorem inductus [misleid] wel dispensatie gegeven had, maar dat dit echter het teder geweten der gemoedelijke vrouw niet gerust stellen kon, die met geen rust des harte in zulk een impium et scandalizantissimum conjugium [Godloos en allerergerlijkst huwlijk] niet voortleven kon, en derhalve, den H. Vader Benedictus pedibus ejus sanctissimis obvoluta eosque exosculans omni devotione [voor zijne heilige voeten zich werpende en die kussende, met allen ootmoed] smeekte en bad, dat hij dit huwelijk door zijn auc- | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
toritas apostolica et summa [zijn apostolisch oppergezag], als stadhouder en nazaat van den H. Petrus zou dirimere [dirimeren] en vernietigen, en haar machtigen, een heilig huwelijk in timore Domini [in de vreeze des Heeren] aan te gaan, bestaanbaar met de Apostolische en Canonische verordeningen. Benedictus, in zijn eigen naam Pedro da Luna, die in Martijn reeds zijn vijfden opvolger beleefde (want in zijn plaats na hem was Innocentius de VII verkoren; na dien, Gregorius XII, die in 1409 afgezet was; na dezen Alexander V; en vervolgens Jan XXIII, die in 1415 werd afgezet, en in wiens plaats eindelijk in 1417 Martijn V den Stoel van Rome besteeg) was zeer verwonderd nog eens van zijn leven een Bul naar deze kwartieren te kunnen afvaardigen, en het streelde hem niet weinig. Men kan denken of hij gaarne ja zei! Of die Bul iemand baten kon, onderzocht hij niet; hij had de eer van nog eens Benedictus Servus Servorum [knecht der knechten] te schrijven, en als dominus dominorum [Heer der Heeren] te bevelen; en wat meer is, hij ontfing de leges op zulk eene ontbinding gezet. Reeds verbeeldde hij zich, nu men uit Engeland (van dat ultima ThuleGa naar voetnoot1) tot hem kwam, dat geheel de wareld hem spoedig op de schouders weêr in zijn stoel van Avignon of Rome zou dragen, en hij is in die hoop gestorven, te weten in 1424. - De Bul werd afgevaardigd, en Jacoba trouwde haar uitverkorenen Humfried. Maar wat had men aan een Bul van dien vermuf- | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
ten Benedictus? - Dit! Men kon zeggen: ‘ik heb Pausselijke vergunning om te hertrouwen;’ en die Pausselijke vergunning schreef men Martinus V toe, daar er in der daad geen andere Paus, geen ander Kerkhoofd, geen ander Pausselijk gezag was, als zijnde hij door de geheele Kerk, in de algemeene Kerkvergadering te Constans, alleen en niemand anders, erkend, en deze Kerkvergadering door geheel het Rijk, door Engeland, door Holland, Brabant enz., zoo wel als door de haar erkende Paus, van alle Kerken, Kerkelijken en Wareldlijken, Vorsten en Volken, Edelen en Gemeenten, erkend en aangenomen. Ja, men speelde niet slechts met het woord van Paus, alsof het een dubbelzinnigheid ware, waar achter men schuilde; men kwam er voor uit, als van Paus Martinus zijnde, en verspreidde daar afschriften van met dien naam aan het hoofd. Wat kost een crimen falsi aan een Echtbreekster? - Doch dit kon niet nalaten tot Martinus-zelven te komen, en de Paus achtte zich verplicht bij brieven aan den Hertog van Brabant, aan de Kerkhoofden van Utrecht, Luik, en Kamerijk, te ontkennen, dat hij ooit een Bul tot ontbinding van 't huwelijk of verlof tot het hertrouwen van Jacoba gegeven had, met bevel aan deze Bisschoppen om in hunne Kerken en bij de predikatie zulks openbaar te maken met voorlezing van zijn briefGa naar voetnoot1. Doch dit schrijven van Paus Martijn is van Februarij 1425; en toen was niet alleen Jacoba reeds met Glocester getrouwd, maar zelfs het nieuwtjen daar af. | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Veel kwam er nogthands tusschen beide eer het voltrokken werd. De dood van den Koning Henrik V in Augustus 1422, schortte 't op nieuw eenigen tijd lang op, uit hoofde der Voogdij over den jongen Hendrik VI die aan Gloster werd opgedragen. 't Geschiedde echter voor 't einde van 't jaar, en in het begin van 1423 geeft hij zich, van wege zijn huwelijk den tijtel van Grave van Henegouwen, Holland, Zeeland enz. - De zaak van dit tot nog ongehoord schelmstuk van eene vrouw die haar man verlaat, en openbaar een ander trouwt, werd vervolgens, als zijnde van Geestelijke competentie, voor het Pauselijk Gerechtshof gebracht, 't welk in 1425 (op den 27 Julij) ten possessoire een vonnis gafGa naar voetnoot1, waar bij Jacoba verklaard werd de consortio et cohabitatione mariti de facto et indebite recessisse, ipsumque servitio et conjugiali debito spoliasse indebite et injuste, et licet secundum praedicta marito restituenda foret, certis tamen ex causis rationabilibusGa naar voetnoot2 onder sequestratie wordt gesteld onder den Hertog van Savoyen, als haar naastbestaande, die haar in 2o. gradu affinitatis [in den tweeden graad van zwagerschap] bestaat, tot de zaak ten petitoire, super foedere matrimonii, examinato negotio et meritis causae discussisGa naar voetnoot3 uitgewezen zou worden. | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
Op den 9 Januarij 1428 volgde de definitive sententieGa naar voetnoot1, waarbij 't huwelijk tusschen Jan en Jacoba verklaard wordt legitimum et canonicum ac legitime contractum et solemnisatum, non obstantibus praetensis impedimentisGa naar voetnoot2, en het praetense huwelijk door haar bij 't leven van Jan aangegaan, fuisse et esse nullum et invalidum, nulliusque roboris vel momentiGa naar voetnoot3. Dus lezen wij dit vonnis bij mieris, maar het is een uittreksel, en daar ontbreekt zelfs veel in van het dispositif. Wij zullen daar, als de tijdorde der gebeurtenissen dit meêbrengt, nader van spreken. Genoeg te dezer plaatse, om de zaak van deze onbeschaamde echtbreuk in historisch verband te beschouwen. Wij voegen er alleen dit nog bij, dat Jacoba van deze uitspraak aan nb. eene Kerkvergadering appelleerde, maar Glocester zijn genoegen van haar had, en geen vredig bezitter van hare Landen kunnende worden, haar met genoegen verliet, ontëerd voor geheel de wareld en schandvlek van haar geslacht. Wij zullen ons in een tijdvak, zoo rijk in gebeurtenissen die het Staatslichaam aangaanGa naar voetnoot4, met geene bijzonderheden, als een zwaren brand te Amsterdam, of zelfs de doorbraak van den Zuidhollandschen | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
Waard ophouden: welke twee gebeurtenissen in 1421. voorvielen. Beide voorvallen zijn in zich-zelfs gewichtig genoeg; maar onze Geschiedenis strekt voornaamlijk om het Staatsrecht toe te lichten, en het geen daartoe niet toebrengen kan, is ons hier van minder belang voor ons oogmerk. - Ter zake derhalve. De regeering van Jan van Beyeren was inderdaad gelukkig, en overtrof alle denkbeeld dat men zich vooraf van zijne bekwaamheid gevormd had. Zijn beleid, zijn rechtschapenheid, zijn oplettendheid stelden hem in staat om met weinig (want gering waren zijn middelen) veel te doen, en zelfs zijne oorlogen toonden een man van een goed inzicht en die een veldtocht wist te ontwerpen en tot een gelukkigen uitvoer te brengen. - Middelerwijl gingen de verdeeldheden in Friesland hun gang, en gaven hem gelegenheid om dit belangrijk gewest wederom aan het Hollandsch gezag te verbinden. Jan van Brabant en Jacoba hadden de zoogenaamde vrede met Ooster- en Westergo en hunne bondgenooten in 1418 verlengdGa naar voetnoot1. Maar de verdeeldheden inwendig duurden voort. Zij die het bewind in handen hadden, vervoegden zich, om klem aan hun onafhanklijkheid te geven, aan Keizer Sigismund, die bij brief van 30 September 1417 hen ook als in bescherming neemt tegen hun vijanden, en hun rechten, keuren, en gebruiken bevestigt. Edoch de Schieringers, die door de tegenpartij, met Keno ten Broeke aan 't hoofd (den zoon van dien Okko, | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
die in 1381 Hertog Albrecht den weg opende of ten minste aanzettede om zijn recht op het toen vijandig Friesland te doen gelden) welke Keno zich met de Groningers en Ommelanders vereenigd had, onderdrukt werden, wendden zich nu op hunne beurt tot Holland. De West-Friezen en ballingen uit Ooster- en Westergo, als het schijnt, te Staveren en Sloten, verklaren in 1418 Jan van Beyeren voor Heer te erkennen, en staan hem eene schatting toe, op voorwaarde van bescherming tegen hun wederstanders en onderdrukkers, en handhaving der oude vrijheden, die zij van Karel den Groote afleidden. Hij zond hun derhalve hulp; zij huldigden hem, (zoo wel Groningers als andere Schieringers); en na eenige voor- en nadeelen aan de eene en andere zijde in verschillende gevechten, bracht hij de Groningsche Vetkoopers, die op de Zuiderzee den meester begonnen te spelen, zoo verr, dat zij in den Briel een verdrag met hem kwamen sluiten, (om aan hun naam te beäntwoorden) hem een geschenk van 50 vette ossen brachten, en van het zeeschuimen afzagen. Aldus wagenaar en anderen. Verschillende verdragen en brieven zijn er van de onderwerping, van tijd tot jaar door hen, uit verschillende gedeelten des lands, gedaan, en op den 3 April 1421 is zijn Handvest aan die van Oost-Vriesland of Ooster- en Westergo aan de eene, en hun overgave aan de andere zijde in Medenblik bezegeld, (mieris IV, bl. 572, 574) even als met de verdrevenen (ald. tot 576); doch het liep nog eenigen tijd eer alles in rust was. In 1421 stelde hij tot Generaal-Kapitein over Oost-Friesland Floris van Alkemade, | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
verzoende met Otto ten Broek en het nog onrustig gedeelte, waaronder Groningen. Een volkomen zoen tusschen het West- en Oosterdeel van de Lauwers, Werd te weeg gebracht 1 Febr. 1422 (bl. 618-621); maar dit zonder 's Hertogs weten gedaan wordt door hem afgekeurd 5 Februarij (bl. 623), Hij verneemt nog steeds van de oude vijandlijkheden van partijschap (bl. 639), waarin Otto zijn rol speelt (bl. 641). In 1423 bevredigt hij zich met Groningen (bl. 681). Echter men kan niet ontkennen, schoon hij erkend en gehuldigd was, dat zijn gezag daar zeer zwak, en de vereeniging van Friesland met Holland zeer onvolkomen bleef. En hoe kon het anders? - Maar Jacoba was dan nu getrouwd en Glocester voerde den naam van haar man, en tytelde zich Graaf van Henegouwen, Holland Zeeland, enz.; doch de zaak bij den naam te voegen, dit had meer in. WagenaarGa naar voetnoot1 begrijpt dat het wel juist niet moeilijk scheen den Hertog van Brabant van Henegouwen te beroven; maar wel, Jan van Beyeren het bewind van Holland en Zeeland uit de handen te wringen. Ei lieve! waar was hij, toen hij dit schreef, met zijn hoofd? Een usurpateur van de rechten zijner Nicht, dien geen Slotvoogd gehoorzaamde, een verloopen Geestelijke, veracht en verfoeid van de Natie, die om de lieve Jacoba zoo zuchtte, en haar zoo aanbad! wel, niets moest lichter vallen! Maar Filips van Bourgondie! die zou hem bijstaan, zegt wagenaar, want uit het huwelijk van Jacoba met Glocester konden kinderen komen, en hij dacht | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
aan haar op te volgen. - Ei lieve! konden dan uit het huwelijk van Jan van Beieren geen kinderen komen; en zoo het hem om de opvolging te doen was, wie konden hem in den weg staan? de kinderen van Jan van Beieren uit een wettig huwlijk van den bij 't Rijk erkenden en wettig met de leenen verleiden Graaf? of het overspelig gebroed van Jacoba, dat zelfs (naar Kerkelijk noch Wareldlijk recht) niet gelegitimeerd kon worden, en zoo 't al gelegitimeerd wierd, dan nog nooit opvolgen konGa naar voetnoot1? - Zeker was Filip van Bourgondie wijs, hij moest met dat oogmerk, Jan van Beieren tegen zijn, en hem gerust door de r...... t... en haar liefhebber laten verjagen. Zoo zij in Holland Gravin wierd, zoo was zijne opvolging verzekerd en boven alle tegenspraakGa naar voetnoot2. Maar Filip van Bourgonje dacht anders. Hij vond zich in zijn geslacht onteerd en beleedigd door 't schandelijk en schaamteloos gedrag van zijn eerlooze bloedverwante. Daar was eene zeer goede verstandhouding en vriendschap tusschen hem en den Hertog | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
van Bethford (Glocesters broeder,) die in Frankrijk wegens Engeland Stedehouder was. De betrekking hierdoor ontstaan was door persoonlijke achting en vertrouwelijkheid versterkt; en hoe zij onstaan moest, begrijpt men lichtelijk, als men bedenkt dat het Fransche Hof den Vader van Filips op de schandelijkste en laaghartigste wijze vermoord had, en hij dus genoopt, ja gedwongen was zich met het Engelsch Gouvernement in Frankrijk te verbinden. Ook werd Bedford naderhand (in 1423) zijn schoonbroeder, door Filips zuster (Anna van Bourgondie) te trouwen. Filips in den hoogsten graad eergierig, trachtte zoodra hij den stap, dien Jacoba doen ging, vernam, dit te keeren, door den weldenkenden Bedford; en deze trachtede ook zijnen broeder van dit eerloos schijnhuwelijk af te houden: waar aan men het lang sleepen van de voltrekking moet toeschrijven. Inzonderheid drong Bedford, dat er eerst een wettige ontbinding van Jacobaas huwelijk met Jan van Braband moest zijn, 't zij bij wege van uitspraak des Roomschen, Gerechtshofs, 't zij bij wege van licentie van Paus Martijn: doch schoon Glocester dat instemde, onze Henegonwsche lichtekooi wist hem zoo te verstrikken en te dringen, dat hij eindelijk over alle bedenkingen heenstapte en haar trouwde: daar hij zich dit alternatif voorstellen kon: ‘Of ik krijg er de drie Graafschappen door in mijn macht; of, ik laat haar zitten, zoo dra 't mij verveelt.’ Alternatif, dat hij niet hebben zou, zoo haar huwelijk met Jan gedissolveerd ware! Hij was nu Regent van Engeland, en kon dus zeer gemakkelijk over de Engelsche benden beschik- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
ken, daar alles hem nog van de hand vloog, en om de Natie nog meer belang voor zijn lief vrouwtjen in te boezemen, had hij haar brieven van inboorlingschap in Engeland doen geven, waar in zij Ducissa Gloueestria heetGa naar voetnoot1. Hij stak dan in October 1423 met Jacoba naar Calais over, en het was Slachtmaand, wanneer hij met zijn krijgsmacht in Henegouwen trok. Bouchain ontfing en huldigde hem, toen Bergen, en meer steden: Halle echter weêrstond. Men had dezen tocht niet verwacht. Jan van Brabant zelf was in geen tel, maar zijn broeder de Graaf van St. Pol als Regent of Ruwaard trok een leger samen, waar bij Hertog Filip van Bourgondie Vlaamsche en andere benden voegde, om deze aanmatiging tegen te staan. En Jan van Beieren kreeg in Holland en Zeeland den tijd om zich tegen een aanranding van deze Gewesten te wapenen. Ondertusschen waren er onderhandelingen tot voorkoming van verderen krijgGa naar voetnoot2. Het was door Filip en Bedford voorgeslagen, de wettigheid van Jacobaas huwelijk aan den Paus te stellen; het geen Jan van Brabant aannam, en men meende hier te lande, dat Glocester daar in berust had, of zelfs dit insgelijks aangenomen; en hier door was alle toebereidsel om hem casu quo te keer te gaan, achtergebleven. Filip verweet hem dus openlijk (in zijne brieven van oproeping ter heirvaart tegen hem) de kwade trouw hiermede gepleegd. Glocester schreef hem, zulk een verdrag of verblijf nooit aangegaan te hebben. | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
aant.Filip antwoordt, heet hem dit ronduit liegen, en biedt aan deze zijne aantijging in een lijfgevecht tegen hem staande te houden. Glocester neemt dit aan, de lengen retorqueerende, en de dag wordt bepaald, waarop deze twee Vorsten tegen elkander in 't kamp zouden treden; te weten den dag van St. Joris, zijnde 23 April. - Naderhand heeft Hertog Filip dezen dag en Heilig ook altijd bijzonder gevierd, en zelfs door het instellen van een Ridderorde vereerd. Vóór den tijd tot het kampgevecht bestemd, werd er tusschen de Engelschen onder Glocester, en Brabanders onder St. Pol een bestand aangegaan, en Glocester ging naar Engeland. Bedford, dien men tot Kampvechter verkoren had, weigerde ook het te laten voortgaan, dewijl hij er geen termen voor vond, en daar kwam niet vanGa naar voetnoot1. [Zie de Bijvoegs.] Glocester vertrok, maar liet zijne quasi-Gemalin te Bergen, in de bescherming der poorters, die goed en bloed voor haar beloofden op te zetten. Maar daar was, naar het schijnt, een mentale reservatie bij die belofte, namelijk: ‘zoo lang zij geen bescherming noodig heeft.’ De Brabanders hielden zich niet aan het bestand, en daar nu verscheiden steden in Henegouwen zich voor haar echten Gemaal verklaarden, veranderde de zaak weldra. Want niet alleen de Brabanders voor hun Heer, maar ook Jacobaas Moeder trok zich de zaak en de eer van haar huis aan, en sloeg met Hertog Filips de handen in een om het verder schandaal te stuiten. | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
Zij kwamen overeen om Jacoba in bewaring van Hertog Filip te stellen en zoo lang te houden, tot er uitspraak van Rome gekomen zou zijn, waarvan haar verbintenis met den Engelschman af moest hangen. Dit bepaald zijnde, werd zij den Bergenaren afgeëischt, en dezen lieten pro forma zich met een beleg dreigen, maar hadden geen lust, zich ten genoegen van Jacobaas jeukerigheid te laten doodslaan. Nu was zij verlegen, en schreef uit de valsche en verraderlijke stad Bergen zoo zij 't uitdrukt, een zeer lamentabelen brief aan haar Humfried, dien zij haar zeer geduchten Heer en Vader noemt; ten einde hij haar toch spoedig uit de handen der Vlamingen (Nederlanderen) mocht verlossen, dewijl zij hem anders nooit weêr zien zon. Of Glocester dit als een groot ongeluk voor zich rekende, laat ik daar, want het geen zij nog aanlokkelijks voor hem had, waren haar Graafschappen, en die vond hij nu dat moeilijker te verkrijgen waren dan hij gemeend had. Maar hoe 't zij, zij kwam aan de hand. Daar zijn punten van verdrag tusschen Filip en Jacoba gewisseld (bij mieris bl. 781, in dato 1 Juny), waar bij wordt bepaald of voorgeslagen, dat zij zich niet mengen sal mit den Hertoge van Glocester noch mit den Ingelschen, maar die laten sal; zich in handen van Floris zal overgeven een dag of een uur; en in Brabant, Henegouwen, Vlaanderen, of Picardyen de uitspraak van den Paus verwachten. Deze geven blijk dat zij trachtte te capituleeren. Maar dit gelukte niet meer: de zaak was te ver gekomen. Zij stelde zich dus aan als te vreden, en bewilligde in de voorziening van hare Moeder en | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
Oom; gaf zich in de handen van hem, en werd goedschiks naar Gend gevoerd, waar zij in eene betamelijke bewaring bleef, om zich niet weêr of verder te verloopen. Dit duurde op dien voet bijkans een vierdedeel jaars; maar daar men, nu zij zich gewillig in de schuts van Filip had gesteld, den toegang tot haar niet geheel afsnijden kon (dit won de listige feeks daar meê) nam zij Dirk van de Merwede (die in het slot van Geertruidenherg Jan van Beieren zoo lang opgehouden had) in den arm, stak zich in mansgewaad, verschalkte haar wachters, en ontvlood in het begin van September met hem en nog twee Edellieden, Aarnout Spiering en Aarnout van Alburg (zoo men meldt) te paard, naar Antwerpen, en van daar naar Oudewater, Schoonhoven en Gouda, waar zij vrienden vond. Blijd waren de Hoekschen op haar naam den inlandschen oorlog op nieuw te ontsteken. 't Slot van Schoonhoven, door een getrouwen aanhanger van Jan van Beyeren ingehouden, werd belegerd, en moest hij verdrag overgaan, maar schoon er vrij lijf en goed bedongen werd, veroordeelde men Arnold Beilaert, of Beiling (die zijn eed aan zijn Vorst gehouden had), tot de ongehoorde straf van levendig in de aarde gedolven te worden. Of zij met deze Vestaalsche-Nonnenstraf den lieden betoonen wilde, dat zij zeer Vestaalsch was, weet ik niet; maar wel dat niemand ze daar ooit voor aan heeft gezien. Beiling kreeg op zijn verzoek een maand tijds om orde op zijn zaken te stellen, en werd op zijn woord van eer ontslagen, om, na verloop van dien tijd, zich ter voltrekking van 't vonnis weder aan te bieden. Hij ging, keer- | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
de op zijn tijd te rug, en onderging de straf op een molenwerf buiten Schoonhoven. - Dit behoort tot de deliciae [liefelijkheden] der vrouwenregeeringen, maar vooral als zij wellustig van karakter zijn. Maar die lust in moorden schept, bepaalt zich juist niet bij juridique moorden, als dezen. Dat Beilaert dit lot juist aan niets anders dan zijn trouw den Hertog Jan bewezen, te danken had, zal niemand verzekeren, die met grotius weet, dat er causae justificatoriae en ook causae suasoriae zijn, en dat men de eersten wel luidruchtig uitgalmt, maar de laatsten nietGa naar voetnoot1. Naar dezen mag men raden. Doch als kort daarop Hertog Jan van Beieren, door vergift omgebracht, en de oorzaak van dit feit in den duister verscholen gehouden werd, begreep men licht, waar de causa suasoria zat. - Hoe zou zij tegen den nu zoo wel gevestigden Jan van Beieren opgemocht hebben, en wat moest van haar worden, wierd hij niet met den meesten spoed uit de voeten geruimd. Jan van Beieren stierf dan, en wel op den 6 van Louwmaand 1425, vergeven zijnde, door de hand van Jan van Woerden, die Heer van Vliet was en daartoe omgekochtGa naar voetnoot2. Of de Hertog, de werking van het vergif ontwarende, hem de bekentenis afdrong, en hem in vier stukken deed kappen, is zeer onzeker, maar hoogst onwaarschijnlijk; maar overal, waar men eene gebeurtenis met blijkbare fabeltjens omhuld vindt, zijn er redenen geweest voor deze omkleeding | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
aant.en men vreesde de waarheid. [Zie de Bijvoegs.] Dat Jacoba van dit gruwelstuk verdacht was, heeft men nooit kunnen verbergen. - En dat het haar aanhang, en deze alleen, was, die belang in den moord had, en zonder dezen moord zich verloren moest achten, is zeker. Sommigen om haar te ontschuldigen, betichten haar moeder daar meê, maar deze vooral was het niet op wie zulk een verdenken hechten kon. |
|