Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijFloris de VVolgde zijn vader Koning Willem, in Holland, naauwlijks 1½ jaar oud zijnde, opGa naar voetnoot2. Hij was geboren in het jaar 1254 (of het laatst van 1253), en daar zijn oom Floris in dat oogenblik als zijns broeders Stadhouder 's Lands bewind in handen had, was 't natuurlijk dat hij de voogdij over dit nagelaten kind aannam en in deze hoedanigheid de regeering bleef oefenen; waar toe hij als naaste Agnaat volkomen gerechtigd was. Het kan niet verwonderen, dat de noodlottige dood van den Koning, wiens ontzag, moed, schranderheid en bekwaamheden binnen en buiten 's lands 't Land bevredigd, en de heilzaamste uitwerksels hadden voortgebracht, oude onlusten van binnen en | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
buiten het hoofd weder op deden steken. En inzonderheid kon de Erfvijandin van het Hollandsche Huis, de zwarte, en (om een Engelsche uitdrukking te gebruiken) ook zwarthartige Margriet, nu niet stilzitten, daar de slapheid eener Voogdij en het onvast karakter van den Voogd, haar den weerlozen wees in zijn wiegjen prijs scheen te geven. - Zij lag in dit oogenblik wederom allergeweldigst overhoop met haar kinderen, en hare woede tegen de Avennes, nu door geene krachtdadige hescherming ingetoomd, borst straks los; maar dit belettede niet dat tevens de oude nijd en vijandlijke haat, die haar hart tegen Holland vervulde, op een nieuw losbrandde. Koning Lodewijk IX van Frankrijk (St. Louis) liet er zich aan gelegen zijn, om het vuur van oorlog in de eerste beginsels te smooren, en bewerkte op den 24sten September 1256 te Peronne eene dubbele vrede, tusschen Margareta en haar kinderen, en tusschen Vlaanderen en Holland, of liever tusschen zwarte Margriet en den Voogd van den tweejarigen Floris, onkundig hoe gruwelijk hij door eenen ondankbaren bloedverwant, beroofd, geplonderd en opgeöfferd werd. Het verdrag met Vlaanderen was een vrede-verdrag: waar men uit opmaken kan dat zij wederom met de deur in het huis gevallen was, en Floris de Voogd even als in 1247 zich had laten verrassen, zonder in postuur van verweering te zijn. De voorwaarden dier vrede - als blijkt, zoo uit eene publicatie van den Voogd Floris op den 13den October uitgegeven, en te Brussel geteekend, als uit die welke Margriet ten zelfden dage en haar zoon | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
acht dagen later aldaar teekenden en deden afkondigen - brachten mede, dat Floris de Voogd de oudste dochter van Wijt, haren zoon en opvolger in Vlaanderen, (ook Margarete genaamd) trouwen moest; waarvoor hij voor zich en zijne Erven Zeeland in Leen bekwam, het geen voor een (nb.) Domein van Vlaanderen erkend werd; En dat, zoo zij (de bestemde bruid) sterven mocht, of hij, Voogd, zonder kinderen kwame te overlijden, de jonge Graaf Floris eene van de dochters van Wijt trouwen zou, en dan op gelijke wijze Zeeland in Leen hebbenGa naar voetnoot1. Dat zoo ook Floris (de pupil) zonder erfgenamen uit de Vlaamsche Jonkvrouw kwame te sterven, zijne zuster Machteld aan een van de zoons van Margriet zou moeten huwen en Zeeland in gelijken manier van Vlaanderen in leen houden, en dat in allen gevalle, Zeeland altijd op wie het ook komen en versterven mocht, een leen zou blijven, van Vlaanderen te houden; maar dan (zoo die erfgenaam niet uit een van die drie genoemde persoonen, de Voogd, de pupil Floris, of zijn zuster geboren mocht zijn) voor deze successie, aan Vlaanderen 10,000 Pd. Sterling betalenGa naar voetnoot2. Terwijl de geschillen over de tollen, de arresten, | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
en dergelijke aan de uitspraak van Hertog Hendrik van Brabant verbleven wierden, en (let wel!) Margareet aan alle exceptien en remedien rechtens renuntieert, zoo ten aanzien van 't jus Civile als jus Canonicum; zoowel als aan alle privilegien, 't zij wegens kruisvaart of anders: alles onder Pausselijke banGa naar voetnoot1. Ingevolge van welk verblijf Hertog Hendrik dan ook den 15den October het punt van de Hollandsche tollen en arresten bij zijne uitspraak ten voordeele van Holland beslist, en die uitspraak ten zelfden dage door Margareet erkend en aangenomen werd te onderhouden. De ballingen uit Holland en Zeeland belooft men in Vlaanderen niet te ontfangen. Wij hebben reeds te vooren de trouwloosheid van Floris in het aangaan van dit tractaat aangewezen, als waar door hij een aanmerklijk deel van het goed zijnes pupils, - 't geen hij voor dezen moest beschermen, behouden, en zorglijk bewaren, met opöffering zelfs van zich-zelven aan hem als zijn wettigen Vorst, - aan zich en zijn bijzonderen tak overbracht; en, zoo veel in hem was, onherroeplijk overbracht; en tevens dat gene dat hij hem liet, van een onvergelijklijk slechter natuur maakte, dan het bij het aanvaarden der voogdije was [z. I Dl. bl. 265-275]. Weshalve het dan ook niet anders dan rechtmatig was, dat Keizer Rudolfus in 1287 op den Rijksdag te Wurtsberg verklaarde, dat hij Voogd zijnde den staat en het recht van zijn pupil niet had kunnen | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
deterioreeren, en al dat verrichtte nul en absolutissimae nullitatis was. Ondertusschen moet men erkennen, dat Willem II zelf de oorzaak van dit onheil was. Had hij in 1252, toen het Rijk Margareet vervallen en het leen ledig verklaarde, Zeeland van 't middel-leenrecht ontheven en aan zich zelven gehouden, dit alles had niet kunnen voorvallen. Maar zijne onbepaalde edelmoedigheid, die den schijn niet gedogen kon, als of hij zich-zelven bevoordeelde, en zijn blinde zucht om zijne ontaarde zuster en laffen zwager goed te doen, vervoerde hem om de slechtst mooglijke partij van dit geval te trekken, en Zeeland van wegens 't Rijk aan Jan van Avennes uit te geven; waardoor, toen Avennes 't op nieuw overgaf, al Willems moeite en arbeid, en al 't menschenbloed dat het gekost had, verloren waren. En dit blijkt het geval geweest te zijn, en is ook na de dood van zijn eenigen steun en beschermer niet te verwonderen. - Waarbij hij dit echter schijnt bedongen te hebben, dat het weder een gaaf en vrij leen werd, en de gemeenschap, die sedert Joanna ingevoerd was, ophield. Daar dit het geval was, kan men zeker aan Floris den Voogd niet misduiden dat hij zijn verdrag in die zelfde termen sloot; Zeeland bewester-Schelde als Vlaamsch leen erkende, en daar manschap van deed of beloofde: maar zijn ontrouw bestaat, in er zich-zelven persoonlijk meê te laten verleiden, en in het ander gedeelte van Zeeland (een eigen deel van ons Holland en Floris eigen goed, waarop, na de overeenkomst en ruiling met Brabant aangegaan, niemand aanspraak kon maken) aan Vlaanderen toe | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
te voegen, en er een leen van dat gewest van te makenGa naar voetnoot1. Dit was inderdaad een gruwelstuk, waar weinige misdaden meê gelijk gesteld konden worden in atrociteit. En dat hij even weinig de persoon van zijn Vorst en pupil eigendunklijk tot een huwlijk verbinden kon, behoeft zekerlijk ook niet eens aangemerkt te worden. Op dat dit alles nu wel ter deeg vast mocht zijn, verbinden zich voor het onderhouden en achtervolgen van dit verdrag, Graaf Arnolf van Loon, Graaf Adolf van den Berg, Hertog Walram van Luxemburg, de Graaf van Oerepont, de Heeren van Valkenburg, van Diest, van Grimberg, Henrik van Voorne, Simon van Haarlem, Diederik van Teilingen, Jan van Persijn, Nicolaas van Borselen, Godfried van Kruiningen, Hendrik van der Lek, Arn. van Heemskerk (de Kastelein van Torenburg), Willem van Strijnen, Huig van Naaldwijk, en andere. En boven dien de Hertog Hendrik van Brabant zelf. De Voogd blijft ook niet in gebreke manschap voor zich en zijn geplonderd weeskind aan Margrete te doen; terwijl hij zich boven dien wederom met een bijzonderen eed en bijzondere akte verbindt, dat hij zijn alleruiterste best zal doen, dat Floris V, tot meerderjarigheid gekomen zijnde, deze zijn schelmachtige verdragen bekrachtige; en dat hij zoo Floris reeds vroeg mocht komen te sterven en Holland aan hem kwame, hij dan van het Hollandsch of Oostelijk Zeeland de manschap op nieuw aan Vlaanderen doen zal. | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
Dit dus met alle mooglijke zorg en behoedmiddelen in esse zijnde gebracht, was nog niets; want bij Rijks-vonnis van 1252 was Vlaanderen aan het Rijk vervallen verklaard, en het Rijk kende geenen, of geenen anderen Graaf van het Rijks-Zeeland dan Jan van Avennes. En dit Rijks-vonnis bestond nog. Men wendde zich derhalven tot Keizer Richard (die 13 Januarij 1257 Willem was opgevolgd); en deze, de beide partijen daar in ziende overeengekomen, beloofde gereedlijk dat hij 't vonnis te niet zou doen; zoo als hij dan ook vervolgens Margareet met Aalst, Waas, de vier Ambachten en Zeeland bewester-Schelde, verleiddeGa naar voetnoot1. - Het geen echter geschieden kon zonder zoodanige tenietdoening. Floris de Voogd was nu Graaf van Zeeland geworden in plaats van zijn wettigen Vorst, wiens kindsheid aan zijne eerlijkheid toevertrouwd werd; en hij moest nu zijn huwlijk met Jonkvrouw Margrete van Vlaanderen voltrekken. Doch het kwam er niet toe. Het zij ten dien einde, of om daartoe eenige voorbereidsels te maken, (want zij kan toen naauwlijks meer dan 12 jaren oud geweest zijn) naar Brabant getrokken, het zij eenvoudig om zich wederom op een steekspel te vertoonen, (waarvan hij liefhebber was, melis stoke IV, 30), dat te Antwerpen gehouden werd, werd hij daar, bij een ongeluk, gekwetst en overleed aan de wonde op den 26sten Maart 1258. De staat van een vierjarig kind eischte een anderen Voogd. Aleid, Koning Willems zuster, sedert | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
omtrent een jaar weduwe, trok zich die hoedanigheid aan. Quo jure [met welk recht], zou moeilijk te raden zijn, nisi suo, id est, nulloGa naar voetnoot1. Maar wie zou van eene zoo begunstigde Zuster des Vaders geen tederhartige zucht voor den nagelaten wees verwacht hebben? Zij voedde het kind op, ‘dede hem Walsch en Dietsch leeren,’ en matigde zich aan het Land te regeeren. - De Monniken vonden dit zeer wel, die zij rijkelijk begiftigde, en die niet verder zagen; maar dit konden de Edelen niet dulden, vooral daar zij hare bijzondere raadslieden zoo wel als haar bijzonder belang had. Zij zag welhaast, zich in de voogdij niet te kunnen staande houden, zonder anderen steun dan zich-zelveGa naar voetnoot2, en even zoo eigendunkelijk als zij de voogdij aanvaard had, gaf zij er den Hertog van Brabant (haar vollen Neef) deel inGa naar voetnoot3, die uit Zeeland, waar Aleid met het vorstelijk knaapjen verblijf hield (en waar zij een oud eigen op meende te hebben), twee Edelen in eed nam, om hem ten beste van Land en Graaf met hunnen raad, daad en ondersteu- | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
ningGa naar voetnoot1 te dienen. Deze Edelen waren Gerolf en Hendrik van Cats, Ridders. Men weet, dat deze Hertog van Brabant geen Agnaat was, maar door Machteld van Brabant (Floris Grootmoeder) aan hem verwant, en hem in den vijfden graad van bloedverwantschap bestaande. Het ongenoegen verminderde hier wel eenigzins mede, maar als in 1260 deze Hertog van Brabant, die de zachtmoedige (Mansuetus) bijgenaamd was, overleed, nam het met dubbele krachten weêr toe; en Aleid nam eindelijk (vier jaren na dat zij ze aanvaardde) haar toevlucht tot Keizer Richard, van wien zij in 1262 de investituur van de voogdij verkreeg. Richard vertrok niet zeer lang daar na naar Engeland te rug en liet de zaken des Rijks drijven tot groot nadeel van 't Oppergezag. De Hollandsche Edelen vervoegden zich toen tot Graaf Otto van Gelder, even zoo aan den jongen Floris vermaagschapt, als mede van Moeders zijde volle Neef van Koning Willem zijndeGa naar voetnoot2. Deze kwam naar Dordrecht, en kondigde aldaar openlijk aan, dat hij des Lands bewind ten nutte van zijnen onmondigen bloedverwant op zich nam, en dadelijk viel men hem door geheel Holland toe. | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
Aleid die niet te min etlijke Zeeuwen aan haar snoer had, verzettede zich met geweld tegen hem. Verscheiden gevechten vielen er tusschen wederzijdsche partijen voor; maar de Graaf van Gelder bracht het tot eene algemeene veldslag op Voornouts-ee bij Riemerswaal, waar hij meester bleef, en de hand lei op Aleids huwlijksgoedGa naar voetnoot1.
Floris bereikte den ouderdom van zich-zelven en zijn Land te beheeren, en dit was het jaar 1266, wanneer hij in zijn 13de jaar trad. Want deze was de term der meerderjarigheid, die naar het Landrecht van de pubertas Juris Civilis RomaniGa naar voetnoot2 niet onderscheiden werdGa naar voetnoot3. Zoo als wij dan ook verscheiden Charters, gedrukt en ongedrukt van Floris V vinden, in dat jaar 1266 als Grave van Holland gegeven, van welke het oudste van den 10den Julij is, en hij zich als toen ook, gelijk uit den inhoud blijkt, in Holland en buiten Zeeland bevond. Doch, dit nam niet weg, dat Aleid, die hem opgevoed had, en dien geest van vrouwelijke intrigue bezat, die men veelal verstand noemt, altijd eenen zeer aanmerklijken invloed op zijn geest behield, die hem allernadeeligst geworden is. 't Was door haar inge- | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
ven, dat hij haren zoon Floris het bewind over Zeeland gaf, te samen, naar 't schijnt, met den Kastelein van Zeeland, Albrecht van Voorne en eenige Zeeuwsche Edelen en, na de onmin tusschen Ottoos partij en de hare bevredigd te hebben, op eene niet zeer bevredigende wijze, maar met verongelijking van die de partij tegen Aleid hadden gehouden, gaf hij haar van tijd tot tijd zoo veel deel in het gezag, dat het niet dan aan eene kinderlijke zwakheid voor een oude Gouvernante is toe te schrijven, en velen die verder zagen van hem verwijderde.
In 1268 ontstond er een geweldige opstand onder de Kennemerlanders, die eensklaps de sloten der Edelen aantasteden en vernielden en, wil men, de regeering (zoo als wagenaar opteekent) in handen der gemeente trachtten te stellen. Belachlijker kan er niets uitgedacht worden. - Wagenaar schijnt dit zelf te begrijpen, maar ‘vermoedelijk (zegt hij) is 't, dat zij 't met de Edelen, wegens de voogdijschapGa naar voetnoot1, oneens zijn geworden.’ - Zekerlijk zeer vermoedelijk, dat men, om oorlog over de voogdij van een kind te maken, tot na het einde dier voogdij, en nog twee jaar daarna, stil zit, eer men de wapens daar over opvat. Dit is wel mostaart na de maaltijd. Maar wagenaar zag niet verder. - De zaak is deze: Koning Willem had om de Friezen in bedwang te houden twee nieuwe sloten in Kennemerland doen stichten; Heemskerk, en Torenburg, en daar Kaste- | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
leins ter bewaring in gezet. Koning Willem was weldadig, zachtmoedig, rechtvaardig, en wist zich te doen eerbiedigen. Geene onderdrukking derhalve vond er plaats onder zijne regeering; ja hij verlichtte de in- en opgezetenen van steden en platten lande, uit al zijn vermogen. Maar na zijnen dood, palmden de Edelen allengskens wat van die nieuwe voorrechten in, deden zich meer en meer gelden, handelden willekeuriger, en welhaast strekten de sloten, die tegen de Friezen gebouwd waren, om de Kennemers te onderdrukken. Onder Floris vervoogding leed men vrij geduldig, als 't gaat, in 't uitzicht op zijne meerderjarigheid: Maar toen deze daar was, en alles zoo bleef, en de aanhang van Aleid de partij die waarlijk Florisgezind was verdrukte, verloor men 't geduld, rotte samen, vervloekte de Edelen als tyrannen en onderdrukkers enz. en, zoo dra de eerste woeste hoop een der sloten overvallen en in brand gestoken had, was de opstand algemeen, en, geheel onvoorzien zijnde, bij gebrek van maatregelen, niet te stuiten. De Edelen uit Kennemerland vloden naar Haarlem. De Kennemers stieten daar 't hoofd, wisten van geen steden te belegeren, maar trokken Amstelland in, en dwongen of overreedden Gijsbrecht van Amstel om zich aan hun hoofd te stellen en hen tegen de Hollandsche Edelen aan te voeren. Gijsbrecht die gelegenheid willende gebruiken om zijn eigen leed te wreeken, voerde hen naar Vreeland om daar het slot te belegeren; maar daar hij even weinig belegeraar als slagleveraar was, moest hij opbreken, en poogde toen Utrecht te verrassen. Daar vonden zij een soortgelijk ongenoegen als 't hunne, in gisting; en straks werden er Sche- | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
penen in Vroedschappen afgezet, en de Gilden stelden orde op de regeering; en de hoop met Utrechtenaren versterkt vloog naar Eemland en Amersfoort, waar het even zoo ging; en daar de hoop als een sneeuwbal al rollende grooter en grooter wierd, geraakte Gijsbrecht in staat om zijne persoonlijke vijanden Gijsbrecht van Abkou, Willem van Rijzenburg, en Huibert van Vianen, met een onweêrstaanlijke overmacht aan te vallen, zich van hunne sloten meester te maken, en die te vernielen. Zoodanig een onbesuisde hoop volks, door geen krijgsman dan een Gijsbrecht van Amstel bestuurd, moest weldra van zelfs verloopen. - Echter de nieuw verkoren Bisschop van Utrecht, Jan van Nassau, die niet raadzaam geächt had hun aankomst te Utrecht aftewachten, was naar Graaf Otto III van Gelderland geweken, wien hij om hulp bad. Doch eer daar een genoegzame manschap vergaderd was, werd Gijsbert te rade, die niet af te wachten en beduidde hen, dat zij ter inzameling van den oogst naar huis dienden te keeren: zij begrepen dat dit raadzaam was, gingen uit één; maar daar zij Haarlem voorbij moesten, kwam de lust hun aan, om die stad ook nog in te nemen. Terwijl zij daar vóór lagen, en de wallen wakker verdedigd werden, deed Jan van Persijn bij nacht eenen uitval, en nam eenige wagens van hun, waar meê hij vliegender-vlucht, naar Kennemerland reed, en den brand in verscheiden hunner dorpen stak. Het opgaan van de vlam op een aantal plaatsen teffens ontzettede hen; zij verlieten de stad met achterlating van al hun bagaadje om te gaan blusschen, | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
en werden op dezen ordenloozen aftocht deerlijk mishandeld. Het leger van Graaf Otto trok met den Bisschop nu naar Utrecht, maar werd daar afgewezen, schoon hij Amersfoort weêr bemachtigde, en hij moest zijn verblijf in Deventer nemen. Eerst na twee jaren bekwam hij Utrecht weêr. Maar niet vertrouwende op de Utrechtschen, begreep hij, die niet met al krijgsman was, Gijsbrecht (wien hij voor zeer ontzachlijk hield), zich te vriend te moeten maken, en stelde hem het slot van Vreeland voor eene somme gelds in handen, en even zoo dat van Montfoort aan Herman van Woerden: het geen hem de Stichtenaars nog meerder tot vijanden deed worden.
Deze opstand had uitgeraasd, en alles hernam zijnen plooi in dien hoek, zonder dat er eenige bijzondere schikkingen door Floris gemaakt behoefden te worden. Maar hem lag eene andere zaak op het hart, die hem tot de wapenen dwong. Tot den ouderdom gekomen van de wapenen te voeren, kon en mocht hij niet nalaten wraak van de dood zijns Vaders te nemen, zonder zich de oneer en verachting van al wat Ridderlijk dacht en gevoelde, op den hals te laden; en hij moest dit als zijn eersten en heiligsten plicht aanmerken. Hij trok dan een aanmerklijke legermacht bijéén, en begaf zich daar mede naar Alkmaar, om over Ouddorp langs het gebroken land in West-Friesland te dringen, waar toe hij van dijkers en dijkstoffen voorzien was, die onder bedekking van schutters en lansknechten, den onvasten grond beterden, | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
om voor 't ligchaam des legers toeganklijk te zijn. Dezen werden door de Friezen overvallen, en daar het geheele heir op 't gerucht ordenloos toevloog, werd ook dit op de vlucht geslagen en door Alkmaar heen tot aan Heilo gedreven, waar men, den vasten zandgrond onder de voeten hebbende, stand hield, en de Vriezen met groot verlies te rug sloeg en eene volkomen neêrlaag gaf. Men verloor echter 500 man, en de geheele krijgstocht was mislukt. Dit nadeel werd behaald op den 20sten Augustus 1272. En de Friesche oorlog duurde eenige jaren voort (tot 1282), met verschillende voor- en nadeelen ter wederzijde; waaruit men mag opmaken dat de jonge Graaf zijne bevelhebbers niet wel wist te kiezen. De Kenmers toonden zich bij dat alles getrouwe aanhangers en verdedigers van hun Vorst.
Floris deed eindelijk de oogen open, en leerde de doortrapte Aleid kennen, door wie zijne beste vrienden van hem vervreemd werden: doch het duurde nog eenige jaren, eer hij, als wij zien zullen, zijne toegenegenheid geheel van haar aftrok, en haar en haar kinderen uit Holland en Zeeland vertrekken deed, het geen hem de Monniken natuurlijker wijze zeer kwalijk afnemen.
De beroeringen in het Sticht van Utrecht en het algemeen ongenoegen over het gedrag des Bisschops bij aanhoudenheid voortdurende, en steeds in een hoger maat toenemende, werd Floris in 1274 door de Wethouderschap van die stad zoo wel als door etlijke Edelen van het Bisdom, aangezocht om in een | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
bijzonder verbond met hun te treden; het geen hij, ter zake van de vrijheid 's lands van Holland, oordeelde niet te mogen afwijzen. Het kwam derhalve werklijk tot stand, en was ook van duur, vier jaren daarna op nieuw bevestigd wordende. Hij beloofde van zijne zijde bescherming en handhaving tegen wezendlijke verongelijkingen; terwijl die van Utrecht zich aan den Grave verbonden, de stad t'allen tijde voor hem en zijne nakomelingen open te houden, en in de verkiezingen van Bisschoppen zich altijd bij hem te voegen. Welke gevolgen uit dit verdrag sedert gesproten zijn zullen wij naderhand zien.
De veelvuldigheid der gebeurtenissen in Floris rereering, en de verscheidenheid van die gebeurtenissen, welke veelal van een geruimen duur waren eer zij afliepen, waardoor zij deels gelijktijdig, deels door elkander inloopende waren, is oorzaak, dat de Chronologie van Floris leven, zoo als men die uit de Schrijvers kan opmaken, overal waar geen schriftlijke acten van zijn, in geweldige wanorde is. - Inzonderheid is er één punt, waarvan zeer veel afhangt, en dat, sedert dat men de tegenstrijdigheid of onvereenbaarheid van den tijd waarin het gesteld wordt, met den loop der zaken leerde inzien, een voorwerp van geschil heeft moeten worden, waar meê wij verplicht zijn ons bezig te houden. Het is Floris huwlijk met Beatrix, waaruit hij twee kinderan verwekt heeft, Jan, zijnen opvolger en Margareet, die zeer jong gestorven is. | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
Wij hebben gezien, dat bij het verdrag van den Voogd Floris bedongen was, dat, zoo hij kînderloos sterven mocht, zijn pupil, onze Floris V, eene dochter van Graaf Gui van Vlaanderen trouwen zou, ten huwlijksgift van wie Zeeland door hem in leen van Vlaanderen zou worden behouden. De dood van dien Voogd op het Antwerpsche tornooy was het behoud van Zeeland voor Floris, maar bracht hem naar luid des verdrags, in de termen van verplichting tot het bedongen huwelijk. Dit huwlijk heeft ook wezendlijk plaats gehad, en Jonkvrouw Beatrix is de dochter van Wijt van Vlaanderen, in wie dit beding vervuld is geworden. Maar wanneer dit geschied moge zijn, is de vraag. Melis stoke (die zoo dra hij de oude Egmonder Kronijk verliest dezelfde Schrijver niet meer is, en zeer dikwijls verkeerd, en nog meermalen verward of verwarrend schrijft, en telkens met interpolatiën vermengd is, die een knoeier van later tijd kenteekenen,) melis stoke schijnt deze Echtvoltrekking terstond na den uitgang van Graaf Otto van Gelders voogdij, (of misschien wel, nog onder deze voogdij, waaraan men in later tijd een veel langer duur gaf) te stellen (IV, 145). En dit wederlegt zich-zelven. - Op dien grond is het dat wagenaar, op het voorbeeld van anderen, die voltrekking in 1269 of 1270 stelt, wanneer de jonge Graaf 16 jaar oud geweest is. - Maar behalven dat een jongeling zoo vroeg geen huwlijk aanging, 't blijkt van elders, dat hij toen deze Beatrix niet getrouwd heeft; en het is ook tegen allen schijn van waarheid aan, dat (Jan I in 1281 geboren zijnde en Margareet weinig ouder | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
zijnde dan haar broeder) dit huwelijk 10 jaren lang onvruchtbaar geweest zoude zijnGa naar voetnoot1. - Kluit beweert, dat Beatrix op den 31sten Mey 1283 nog niet getrouwd was, en het huwelijk eerst in dat jaar voltrokken werd, na dat Guid eene aanzienlijke medegave voor haar bestemde, te weten 10,000 Pd. Vlaamsch, ingevalle hij mocht komen te sterven voor zijn dochter betrisGa naar voetnoot2. Dit bewijs schijnt zeer duidelijk en afdoende. Echter noemt Floris hem reeds den 15den Mey bevorens zijnen Schoonvader. Dit kan bij anticipatie zijn, op een tijd dat hij gereed stond of besloten had haar te trouwen; maar zoo moet dan Jan de I, en zijn oudere zuster Margrete ook bij anticipatie twee en drie jaren voor 't huwelijk geboren zijn, en hier is geen schijn ter wareld voor. Aan den tijd van dit laatste stuk twijfelt kluit, maar niet van het eerstgemeldeGa naar voetnoot3. Echter is er eenige schijn, dat Floris in 1282 nog geen zoon had (kluit ib. et p. 862). Maar dit is ook slechts een schijn, die licht op te lossen is, en Margareet blijft ons altijd in den weg staan. Dat Jan eerst in 1284 of 't begin van 1285 geboren zou zijn als hij gist (p. 872) is eene mogelijkheid, die ik daar laat: maar het is vrij waarschijnlijk, dat Margareet reeds eenige jaren had eer Jan ter wareld kwam (ib. p. 862, 863, No. 4). | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
Hoe 't zij, vrij wat is er omgegaan eer Floris tot dit huwlijk overging. Groote geschillen zijn er vooraf tusschen hem en Graaf Wijt van Vlaanderen gevoerd, en de Graaf van Holland trok hevig de partij van zijn Neef Avennes tegen hem, verbond zich met dezen, en toonde zich zeer tegen-Vlaamschgezind. Wij moeten dit stuk weder in zijn verband beschouwen, schoon kortlijk. Margreet (de Zwarte) had in de Rijkslanden tot aan haar dood, het bewind gevoerd, en Wijt volgde in 1280 haar in Vlaanderen; Avennes de oudste zoon van Aleid, in Henegouwen. Wijt verzuimde Zeeland, Waas enz. van 't Rijk te verheffen, en Keizer Rudolf verklaarde deze Landen vervallen en gaf ze aan AvennesGa naar voetnoot1; te gelijker tijd (namelijk in 1281) het vonnis van Koning Willem in 1252 en de uitgift toen aan Avennes vader gedaan bekrachtigende, dat door Richard te niet gedaan was. Hij gelast den Bisschop van Kamerijk en den Graaf van Luxemburg Avennes in het bezit te stellen. Dit ging niet gemakkelijk: op klachten over wederstand, een nieuw Proces tegen Wijt, waar van de uitslag is dat hij 17 Junij 1282 in de acht of Rijksban gedaan wordt. Intusschen zijn er gelijke bevelen aan den Officialis van Utrecht en den Graaf van Holland afgegaan tegen Wijt. Rudolf schrijft inzonderheid Floris V aan, dat hij op de trouw die hij 't Rijk verschuldigd is, Avennes in 't bezit van Zeeland zal hebben te stellen, en te handhaven, als daarvan onmiddelijk Leenman des Rijks zijnde. De aanschrijving ge- | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
schiedde den 19den December 1282: maar Floris had reeds den 31sten Augustus van dat jaar zich tot bescherming en voorstand van zijn Neef Avennes verbonden tegen al en een iegelijk, Graaf Wijt zelfs niet uitgezonderd - (met wien hij te voren in 1278 een verdrag van onderlinge bescherming had aangegaan, onder exceptie van die genen aan wien hij uit hoofde van Leenverband gehouden was). In 1283 echter (den 15den May) belooft hij zijnen schoonvader Wijt uit al zijn macht tegen Avennes bij te staan, en niet te dulden dat iemand Avennes onderstand doe. Men ziet hier uit, dat er niet alleen, toen geen geschil over Zeeland tusschen Holland en Vlaanderen was, maar tusschen Henegouwen en Vlaanderen: maar ook, dat in dien tusschentijd iets voorgevallen moet zijn, waar door Floris van zijne aanhangelijkheid aan Avennes te rug gekomen, en op de zijde van Vlaanderen getrokken is; en daar Wijt in dit stuk Floris schoonvader genoemd wordt, heeft kluit vrij wat grond, om het meergedachte huwlijk, of ten minste de overeenkomst van Floris met Wijt en de aanstalte daar toe, in dien tijd, maar geen grond om het later te stellen. Wij zullen dit verhaal van die twist tusschen Avennes en Wijt laten rusten tot de loop der zaken ons gelegenheid aanbiedt om het weêrop te vatten. Maar alleen trek ik uit alles dit gevolg. 1o. Dat Floris, tot jaren van onderscheid gekomen, niet gezind was om 't huwelijk door zijn Voogd bedongen, te voltrekken; en dat behalven zijne persoonlijke affectie (waar van straks), de invloed van | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
Aleid, van eenen brandenden haat tegen haars mans halve broeders doordrongen, en die zichtbaar zich in Zeeland trachtte te vestigen en daar haren aanhang had, hem daar in 't geheel niet toe aandreef, maar veeleer afkeerig van maakte. 2o. Dat men zelfs aan dien kant op de Erfvolging in Holland het oog reeds hield, en zeer hatelijke stappen deed om zich daar van te verzekeren, het geen noodwendig meêbracht, dat men dit huwelijk moest trachten te keeren. 3o. Dat in 1277 Floris uit Brabant te rug komende, hij eerst door zijn neef Hertog Henrik de karakters en toeleg van Aleid en haar kinderen leerde kennen, zoo wel als zijn waarachtig belang; waar uit dan ook sproot, dat hij bij zijn terugkomst van daar, Aleid en haar stoet deed vertrekken; in 't volgend jaar een verbond met Graaf Wijt maakte, en zekerlijk toen ook het punt van het huwlijk ratificeerde, na waarschijnlijk Beatrix gezien, en wellicht uit meer dochters van Wijt zijne keuze op haar bepaald te hebben. En dat hij ook in dien tijd (1278 of 1279) het huwlijk met haar werklijk voltrokken moet hebben; onverminderd den brief van 31 Mey 1283, welke soodanig allen samenhang en alle berekening overhoop werpt, dat zij noodwendig voor bedorven gehouden moet worden en van veel vroeger tijd zijn, of wel eene andere Betris aangaan; welk laatste zeer mogelijk is, daar Graaf Wijt tweemaal getrouwd is geweest, eerst met Machteld van Betune, en daar na met Izabella van Namen; uit welke twee vrouwen hij vele kinderen verwekt heeft. Nu is deze Betris hij de acte in | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
quaestic vermeld als uit Isabella de tweede gemalin geboren; terwijl er onder de negen kinderen uit zijne eerste gemalin eene Beatrix vermeld wordt bij pont. huiterus in Genealogiis Libr. VI Rer. Burgund. welke zekerlijk aan Floris verbonden is; zoo dat deze geheele bruidsgift van 10,000 Pd. Floris niet aangaat. Graaf Wijt was in 1224 geboren, want hij stierf tachtig jaar oud in 1304. Niet lang was hij Graaf met zijn moeder geweest die in 1279 stierf. Hij had echter kinderen en waarschijnlijk dochters, toen Floris de Voogd het verdrag maakte, en Margareet had toen (1256) negen jaren of daar omtrentGa naar voetnoot1. Beatrix is veel jonger, en twee kinderen zijn er tusschen haar en Margareet, naar het schijnt; zij kan dus verscheiden jaren jonger zijn geweest, en in 1277 een goede 20 jaren gehad hebben. Maar, zoo Margareet in 1256, 9 jaar oud was, en haar moeder nog vier kinderen na haar had, zou een dochter van Izabella in 1267 te jong geweest zijn voor Floris, zoo zij al de oudste uit Izabella was, het geen niet blijkt en niet te vermoeden is, daar deze gemalin buiten haar nog zeven kinderen gehad heeft, waar van blijkt. Het is niet te vermoeden, want die waarschijnlijkheid is niet grooter dan 1: 8; en Wijt zou haar dan wel zijn oudste dochter uit dat huwlijk genoemd hebben, en niet: ‘ka nous avons de notre chiere compaigne Ysabel, Contesse de Namur’Ga naar voetnoot2. Doch wij willen 't nader bewijzen. De eerste gemalin van Graaf Wijt, Machteld van Betune, over- | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
leed terwijl hij in Africa was, met Koning Lodewijk de Heilige, die daar stierf in Augustus 1270Ga naar voetnoot1. Hij moest dus in dien tijd eerst 't huis komen eer hij Izabella trouwde, en daar liep waarschijnlijk een jaar meê heen. Haar eerste kind kon dus niet wel geboren worden voor 1272. Laat het iets minder geweest zijn, dat kan volstrekt niet veel meerder wezen. Stel nu deze Betris, in het Charter van kluit vermeld, het eerste kind van Izabella geweest te zijn (dat zij zeker niet was) zoo was zij in 1283 oud 11 jaren: en (als wij aanmerkten) op die 11 jaren had zij eerst een dochter, en daar na een zoon; en zij zou volstrekt 9 jaar oud zijnde hebben moeten trouwen. En zoo 't waar is dat Jan in 1281 geboren is (en wat strijdt er tegen?) zoo moet die dochter in 1280 gesteld worden, en haar trouwen dus in 1279 (zoo wij ook Floris huwlijk plaatsen): maar dan was zij bij haar huwlijk 7 jaar, waar ik, om de maat vol te meten, nog een half jaar op toegeven wil. Gelooft nu iemand dat Floris een vrouwtjen van achthalf jaar trouwde en aanstonds bezwangerde; Ik mag het lijden. Maar gelooft hij het niet, zoo is het uitgemaakt dat die ongetrouwde Betris uit Ysabel onze Gravinne Beatrix de gemalin van Floris niet was, en hare doteering Floris huwelijk niet aangaat. De aanschrijving van Keizer Rudolfus in 1282 strijdt daar niet tegen, dewijl, Floris in 't bezit van 't Leen zijnde als onderleenman, de tusschenleenman zonder hem niet ingedrongen kon worden, en zelfs | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
is 't opmerklijk, dat in deze aanschrijving Floris bevolen wordt Avennes in 't bezit te stellen cessante conditione (of consideratione, zoo men zekerlijk lezen moet) qualibetGa naar voetnoot1; als of er ondersteld wierd, dat er bij Floris zulke consideration zekerlijk bestaan moesten. Maar zoo deze aanschrijving meer bevestigt dan tegenstreeft, in de plaatsing van 't huwlijk omtrent dezen tijd; het verbond met Avennes in 1282 schijnt dit gevoelen tegen te zijn, en zoo ook het adres van Floris in 1287 aan den Keizer gemaakt, om verklaring dat zijn Voogd zijne conditie niet had kunnen deterioreren; die hij dan ook verkreeg. - Het schijnt in den eersten opslag wel zoo; maar bij nader inzien is ook dit niet tegen maar vóór. - Floris had tot nog geen manschap aan Gui gedaan; en was in 't bezit gebleven uit hoofde van het verdrag, en de verwachting dat hij een dochter van Wijt ten huwlijk zou nemen; en dit verdrag was voor Vlaanderen zoo voordeelig, dat men hem niet wilde indisponeeren door onheusche aandrangen. Maar dit huwlijk nu voltrokken zijnde, wilde hij (Graaf van Vlaanderen) het bedoelde effect daar van hebben, en de manschap gepraesteerd zien. Hier kon Floris niet tegen hebben, ten aanzien van Zeeland bewester-Schelde, ten opzichte van 't welk hij nu van beter staat geworden was dan zijn vade̅r en grootvader enz. - Maar ten aanzien van het Oostelijk Zeeland (zijn eigen goed en waar Vlaanderen nooit de minste aanspraak op had gemaakt of bij moge- | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
lijkheid had kunnen maken!) dit stiet hem tegen de borst, en na de vriendlijke houding die men van die zijde jegens hem in acht genomen had, verwachtte hij zekerlijk niet, dat men daar op staan zou, of hem dit willen afdringen. Dit geschiedde echter, en verontwaardigd door 't gevoel van dit onrecht, verbond hij zich met Avennes, niet met eenig ander inzicht, maar om dit Zeeland te handhaven. En even zoo was het naderhand in 1287, dat hij de verklaring des Keizers vroeg, die Zeeland bewesten volstrekt niet raakte (dit heeft kluit ook zeer wel gezien) maar dit Oostelijk Zeeland. En dus kon hij dit vragen, terwijl hij voor het overige zich aan het verdrag van zijn Voogd hieldGa naar voetnoot1. Echter was de vraag algemeener gesteld, zoo dat zij op Zeeland bewester-Schelde (des noods) ook toepasselijk gemaakt worden kon, maar ten dezen aanzien was zij zoo zeer tegen Avennes als tegen Wijt gericht. Echter werd toen (als noodwendig volgen moest) al wat er over Zeeland ooit getwist was geworden, weêr opgehaald; en van daar een aantal verklaringen en geschriften, bij kluit in zijn Codex Diplomaticus te vinden; en al meer en meer omhalende, werd Floris zoo wel als de Keizer steeds meer overtuigd, dat oorspronklijk het rijksleen van Zeeland aan Holland | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
behoord had, en niet dan injuriâ aan de Vlamingen uitgegeven was, waarvan in ons algemeen overzicht ten aanzien van Zeeland reeds gesproken is, en nader gehandeld zal worden, als wij tot den oorlog met Wijt gevoerd, gekomen zullen zijn. - Het gevaar naamlijk van de zijde van Avennes was voorbij, en Wijt ondertusschen tegen zijn verzuim van 't verlei door Rudolf in 1288 hersteld en dus in zijn recht gebleven en tegen Avennes bevestigdGa naar voetnoot1.
Dus de tijdorde van een zoo voornaam punt als Floris huwlijk met Beatrix van Vlaanderen is, gevestigd hebbende, zullen wij den draad der geschiedenis hervatten. - Wij zagen in 1274 onzen Graaf een verbond met Utrecht sluiten, dat sedert gevolgen had; maar wij moeten verder te rug gaan, om 't behoorlijke licht over zijne geschiedenis te verspreiden, en hem tot zijn Vlaamsche Echtverbintenis in 1278 of 1279 te geleiden. Wij hebben den tegenzin dien Floris had opgevat tegen dit huwelijk, en die door Aleid opgewekt of versterkt werd, gezien. Floris had ondertusschen een gevoelig hart en dit werkte mede. Men heeft hem in later tijd vele minnarijen te laste gelegd, waar van sommigen volstrekt valsch en andere onzeker zijn, maar ééne geschicht-waarheid staat vast, dat de heldhaftige Witte van Haemstede, die naderhand de verlosser van Holland uit de overheersching der Vlamingen werd, hem het leven te danken had. Men maakt er (de eene gissing, als 't | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
gaat, op de andere bouwende) een bastaard van, dien hij bij een dochter van den Heer van Heusden in onecht geteeld zoude hebben; gevolgen van verwarde begrippen uit een half en gedeeltelijk inzicht van eene waarheid gesproten, maar die, en zoo als zij daar ὑςεϱον πϱωτεϱον [achterste voor] neêrgesmeten, en vooral zoo als zij kunstig opgeschikt, onkundig opgevat en verbruikt worden, t'eenenmaal valsch zijn. - Witte van Haemstede is Floris Zoon, en geen bastaard, maar voor zijn huwlijk met Beatrix verwekt; en dit is, wanneer men den tijd van dit huwlijk wel bepaald heeft, ontwijfelbaar. Maar het geen in den eersten opslag, na zoo veel historische auctoriteiten, die hem voor een der doorluchtige bastaarden houden, wier roem over de wareld geklonken heeft, (en waar op men al mede de belachlijke assertie gegrond heeft, dat de bastaards zich door verhevener hoedanigheden dan de kinderen uit een heilig huwlijksbed geteeld onderscheiden; - zeer geliefkoosde stelling in Duitschland, wanneer ik in mijne omwandeling was!) minder aannemelijk schijnt, is dat hij inderdaad uit een huwlijk van Floris geboren is. En bij deze paradox moet ik nog een derde voegen: dat hij naamlijk wel een dochter uit het Huis van Heusden, maar geene dochter van Heusden of die dezen naam voerde, tot moeder had. Dat Witte van Haemstede geen bastaard, en geen jonger zoon is, blijkt dadelijk uit het wapen, dat hij gevoerd heeft. Hij voerde nooit het filet, waarvan zich geen bastaard ontslaan kan; nooit het lambel of eenige der teekens waardoor de later geborenen zich onderscheiden moeten. - Hij voert den Holland- | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
schen Leeuw op het Hollandsche wapenschild, maar met een rad op de borst; en dit is zeker eene brisure, welke in een Vorstelijk geslacht den geenen onderscheidt, die tot de opvolging niet gerechtigd is, maar daarom niet juist van later geboorte. Maar welk rad voerde hij op de Leeuwenborst: van Heusden, zegt men. - Het is zoo niet. Hij voerde dit rad niet van keel, maar van zilver; en in zekeren zin kan men 't het rad van Heusden noemen, om dat bijna alle de takken uit het huis van Heusden gesproten, het Heusdensch rad gevoerd en behouden hebben, hun wapen alleenlijk door de verandering der kleuren en metalen brekende. Zoo heeft Spierinc, zoo Hedikhuyzen, zoo Heesbeen het rad gouden gevoerd; de eerste op sabel, de andere op lazuur, de derde op keel. Zoo van der Sluis, Drongelen, en Kraaienstein 't rad zilveren, op keel, op lazuur, en (let wel!) zilver, en Wijk eindelijk, miparti sabel en goud met twee raderen, welke takken, allen nevens Heeswijk en van Veen (doch die elk een ander wapen bekomen hebben), uit dit geslacht successivelijk door jonger zonen zijn uitgegaan, van 1168 tot 1303. - Maar zoo wij nu vragen welk dezer raderen Haamstede op de borst van den Hollandschen Leeuw voert, is de zaak spoedig uitgemaakt. Het is naamlijk het zilveren rad van van der Sluis, en geen ander, dat hem tot brisure dient; of het rad van Heusden maar gebroken, zoo als het van der Sluis kenteekende. Haamstedes moeder was derhalve wel (als wij zeiden) eene dochter uit het stamhuis van Heusden; maar van den tak van van der Sluis. | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
Dat er tusschen Floris en Haamstedes moeder een huwlijk aangegaan geweest moet zijn, is reeds door den Heer van spaan opgemerkt [z. de Opheld.], schoon men niet aanwijzen konne, waarom dit huwlijk geen wettig uitwerksel gehad hebbe. Die reden echter is niet verborgen, maar zij moet ieder in 't oog stralen, zoo dra men haar oppert. Wij zullen ze zoo daadlijk zien uitschitteren; maar moeten eerst deze betrekkingen een weinig uit een zetten. Jan IV van Heusden was een jonger zoon, en kwam eerst na zijn broeder Willem aan de Heerlijkheid; naamlijk in 1153, dat is, 18 jaar na zijns vaders dood, die in 1135 was voorgevallen. Hij was toen reeds bejaard en overleed in 1192; zoo dat bij 57 jaar na zijns vaders afsterven geleefd heeft, weinig onder of over de 70 jaar oud zijnde, en zag kinderen, kinds- en achter-kinds-kinderen. Bij zijn dood had dus zijn zoon Robert V kinderen en kindskinderen, en leefde ook na hem slechts 10 jaren, te weten tot 1202. Roberts zoon, Jan V, die bij zijns Grootvaders leven reeds kinderen had, stierf na 33 jaar regeerens in 1235. En zijn zoon Jan VI regeerde 34 jaar en stierf 1279, en men wil dat hij oud geworden is. Deze verwekte zijnen opvolger Jan VII, en een jonger zoon, Aarnout, die de stamvader der van der Sluizen is. Jan VII van Heusden is de gene die zijn land (als wij naderhand zien zullen) aan Floris V heeft opgedragen. En Aarnout, Heer van der Sluis, liet zes dochters na, | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
die in het [in de Opheld.] gemeld Instrument voorkomen. Deze dochters zijn
Deze agnes was het, die Floris hart veroverde, en, jong, Vorst, en vurig zijnde, en zich door geen banden van een bezwarend verdrag door een ongetrouwen voogd willende laten kluisteren, trouwde hij haar, en teelde hij haar den roemruchtig geworden Witte, die zijn vaderlijk wapen, Holland, met het rad van van der Sluis gebroken heeft; en door zijnen broeder Graaf Jan den I van Holland in 1299 met de heerlijkheid van Haamstede begiftigd is geworden, waar van hij den naam voert. Van 't welk de giftbrief bij scriverius, in zijne Graven van Holland (4o) pag. 256, col. 1, bij uittreksel gedacht wordt. De Graaf noemt hem daarin, Wite, zijnen lieven broeder. Het schijnt dat deze Witte niet veel vroeger dan in 1278 (misschien 1276) geboren is, en ten tijde der verlossing van Holland in 1304 een jongman van tusschen de 26 en 28 jaren geweest zij. (Doch hoe is deze Agnes van der Sluis, moeder | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
van Witte van Haamstede, door deze gift, Vrouwe van Haamstede geworden, gelijk zij in den vertijingbrief van 1310 voorkomt? - Niet door de gift, aan haren zoon in 1299 gedaan. Dit is klaar. Maar zij was het te voren. - Namelijk: De Heerlijkheid van Haamstede was aan Floris niet lang voor zijn dood vervallen door de dood van zekeren Jan van Haamstede, een aanzienlijk Edelman, als uit den giftbrief van Jan blijkbaar is (1299). En het is deze Jan van Haamstede met wien zij, na Floris huwelijk met Beatrix, verbonden is geworden, en wiens naam en tytel zij derhalve gevoerd en behouden heeft, schoon het goed aan den Leenheer verviel, en vervolgens aan haar zoon geschonken werd). Maar het verdrag van 1256 was onder den Paussclijken ban aangegaan. Hoe zeer de sponsalia [trouwbeloften] een kind beneden de 7 jaren oud, niet verbinden kunnen e. 13 x de despons. impuberum; hoe zeer zelfs verbindende sponsalia de futuro [trouwbeloften op tijd] voor sponsalia de praesenti [huwlijksvoltrekking] wijken c. ix de sponsa duor. Hier was 't Pausselijk gezag in gemengd. Het Pausselijk gezag verbond Floris vi summae in rebus matrimonialibus potestatis [uit kracht van het oppergezag in alle huwlijkszaken] van dezen hoogsten Imperans, die extra controversiam, hac parte [buiten tegenspraak, in dit opzicht], over alle Vorsten, Keizers, en Koningen ging, om een dochter van Guy te trouwen; hier was geen ontwijken aan; en geen huwelijk tegen dit gezag aandruischende, kon wettig zijn of wettige effecten voortbrengen. En zoo derhalve was dit huwlijk. Ipso facto was door | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
't contraheeren daarvan als huwlijk, Floris in den Pauselijken ban verbannen en dus....? - men moest het wel, toen men dit leerde inzien, geheim houden, dat is, verbergen, dat het een huwlijk was; en de Priesterlijke inzegening, die anders allerkrachtigst is en alle nulliteiten wegneemt, vermocht hier, - waar niets in den weg was, dan een belofte door een Voogd onbevoegdelijk en trouwlooslijk voor een kind in de wieg gedaan, en die naar geen wet of recht verbindende zijn kon, - niets in het allerminste, omdat het gezag van den H. Vader boven alle Sacrament verheven is, en het geen tegen dat gezag geschiedt niets is. Gelukkig evenwel dat het ondanks dat gezag, physique effecten had; want anders ware Holland een Wingewest der Vlamingen geweest en gebleven! Aleid, die zoo veel ervarenis had, zag misschien dit wel in; maar wat kwaad, zoo Floris nooit een dochter van Guy trouwde, en een huwelijk aanging, waar uit, om de aangevoerde reden, geen opvolger worden kon? wat kwaad zelfs, zoo Floris zich daar door den uitdrukkelijken kerkban op den hals laadde? Des te beter voor haar en haar kinderen, die op de sucessie van den jeugdigen Floris vlamden! Maar misschien echter zag zij werklijk met al haar ervarendheid dit zoo niet in; en was zij (hoe slim anders) nu de eenvoudigheid zelve, die nergens erg in had. Het zij zoo! ik gun haar die onnozelheid! doch haar kinderen zagen 't ten minste in: want dit huwlijk voltrokken zijnde, vroeg haar lieve zoon, Jan van Henegouwen, om in den voorbaat te zijn, in 1276 den Keizer 't verlei van Holland na | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
Floris dood, als verzekerd dat hij nu geen opvolger hebben konGa naar voetnoot1. 't Spreekt van zelf, blootelijk in het geval, dat Floris (nu twee en twintig jaar oud zijnde) zonder Erfgenamen mocht komen te overlijden. 't Zelfde vroeg ook de Graaf Herman van Hennenberg, (Floris Oom of Neef) voor zich, zijne gemalin, en zijn zoon Boppo. - Wonderlijk zou dit voorkomen (en het is zonder voorbeeld in de Historie) dat drie lieden zoo veel moeite en kosten doen, om het uitzicht op de Erfenis van iemand te erlangen, die twee en twintig jaar oud, van een bloeiende gezondheid, en boven dien verloofd is aan eene der dochters, onbepaald, van iemand die er verscheiden heeft uittetrouwen: - en nog meer, als men hem (met de meeste) reeds getrouwd stelt: - wonderlijk (zeg ik) indien dit huwelijk ons de sleutel niet gaf. Keizer Rudolf liet hen de leges betalen, en beloofde of vergunde Holland aan den een en den ander met hunne geheele familie, periculo petentis [tot bate of schade des vragers], zoo als men nog doen zou, en - bij voorkomende gelegenheid, doetGa naar voetnoot2. Dit vierdubbel en wederstrevig verlei was in het | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
oog van Jan van Henegouwen van zoo veel gewicht, dat hij welhaast, na de dood van de Gravin van Hennenberg, van haar Gemaal en Weduwnaar 't recht afkocht, dat hem en zijne kinderen daar uit ontstaan was of ontstaan mocht. Hij was dus wel heet op Floris erfvolging. En de l. ult. C. de pactis was niet in practijk. [Zie de Ophelder.] Het zij dat deze woelingen en bemoeiingen van de betrekkingen zijner Moei tot hem kwamen, of niet; hij vernam welhaast in welk een bedenklijken toestand hij zich gebracht vond. - Hij dacht ernstig, om den oorlog tegen de Friezen met kracht door te zetten; en, wakker en eerzuchtig als zijnen adel, stand, en afkomst voegde, wenschte de eer van Ridder te zijnGa naar voetnoot1. Hij begaf zich naar zijnen Neef den Hertog van Brabant, een der beroemdste mannen van zijn tijd in den wapenhandel, en een oprecht welmeenend man, te braaf om achterdochtig te zijn; en werd ter gelegenheid van een steekspel te 's Hertogenbossche na drie-Konings-dag van het jaar 1277 aldaar Ridder geslagen; waarna hij te rug keerde, en een tijd lang aan zulke verlustigingen toewijdde. Doch het kon niet missen, of deze rechtschapen Ridder moest hem de verkeerdheid en 't gevaarlijke van zijn gedrag in het niet vervullen van het Vlaamsche verdrag, en het onbestaanbare van zijn huwelijk daar tegen strijdig, onder 't oog brengen. Niets was den Ridder toen heiliger, dan zijn eed van getrouwheid aan woord en bond, en vooral aan de kerk. Het gold hier een verdrag, voor welks | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
achtervolging zijne nabestaanden zich verbonden hadden, dat van de zijde dier nabestaanden in den staat waarin zijne zaken zich toen bevonden, voor hem niet onvoordeelig gerekend, ja als 't eenig reddingmiddel tot zijn behoud gerekend was, en door 's Pausen gezag bekrachtigd onverbreeklijk te houden was. Dat dit de strenge denkwijze eens Ridders was, en met den Ridderlijken eed overeenstemde, behoefde weinig betoog; en de ontzettende plechtigheid van het Ridderworden kon niet wel ondergaan worden van iemand die niet voornam, alle verbond hoe hard ook, alle woord dat ter goeder trouw voor hem gegeven was, en vooral alle plicht door den H. Vader hem opgelegd, tot wat koste ook, te vervullen. - Hier behoefde niet eens bij te komen het gedrag van zijne bloedverwanten, die hem beschouwende, als zij deden, bij zijn leven reeds, zich zijn erf betwisteden; het geen hem in den hoogsten graad verontwaardigen moest. - De uitlegging van den Ridderplicht alleen en op zich zelve, gelijk zij in dien tijd geschiedde, kon niet nalaten dat beslissend uitwerksel op Floris gemoed te hebben (die te verr' gegaan was om te rug te keeren en van de Ridderëer af te zien) dat hij zich aan 't verdrag onderwierp. Hij kon ook in der daad niet als Ridder ontfangen worden, zoo hij den kerkban niet ontzag, die hem noodwendig openbaarlijk treffen moest, gelijk hij hem in conscientie reeds oplag, zoo hij ongehoorzaam bleef. Bij dit tornoy was noodwendig een groote toevloed van Vorsten, Graven en Jonkvrouwen; en wie kan twijfelen of ook Wijt van Vlaanderen was daar met | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
eenige dochters? Wie begrijpt niet dat deze hem aanhaalde; en dat hij in de begoocheling van een zoo luisterrijk feest (het eerste van dien aart dat hij bijwoonde, en waarvan hij een zeer voornaam deel was) onder die Jonkvrouwen een dier dochteren, en wel Beatrix die eene Vorstelijke houding en veel bevalligheids bezat, zeer beminnelijk en Wijt zelf een verplichtend man vond? Met één woord, dat hij, eens overtuigd zijnde dat hij niet af kon, zijn voorkeur op te offeren, met of zonder bemiddeling van den Hertog, zijn keur vestigde, en over het aangaan van het huwelijk, hem in de wieg opgeladen, maar dat nu niets meer had dat hem stiet, overeenkwam? Hij leerde daar zekerlijk Aleid en hare verwantschap ook beter kennen; ten minste zijn eerste werk, na zijn t'huis komst, was deze intriguanten te doen vertrekken. ‘Die dat riet, en dede niet wale’
zegt melisGa naar voetnoot1, die haar recht lief had, en ook wagenaar, die zeer lief in haar vindt, ‘dat zij zekerlijk hem, wanneer hij zijns vaders dood ter harte nam, het oorlogen afried,’ en dus, hem tot een schande van zijn geslacht maken wilde. Iets dat met haar geheele wijze van handelen niet kwalijk zou samenstemmen, maar echter geheel zonder bewijs bij hem opgḡraapt wordt, alleen om zijne Amsterdamsche hartelijkheid voor de goede sloof te toonen, die 't zoo hard vallen moest, dat Floris in zijn eigen Land ‘nu alles naar zijn zin be- | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
stierde,’ en haar met haar kinderen wegzond; waarin hij immers (Graaf van Holland zijnde) ongelijk hebben moest. Floris had zijne partij gekozen, verliet zijne geliefde Agnes uit plichtbesef, en zijn huwlijk met Beatrix ging voort als wij meldden in den tusschentijd van 1277 tot 1280. Hij verwekte uit deeze Echt twee kinderen. De eerste was eene dochter, Margarete genoemd, van wie het jaar van geboorte onzeker is, en Jan zijn opvolger van wien hierna, die in 1281 geboren zou zijn.
Reeds voor eenigen tijd (men brengt den aanvang reeds tot 1275) waren er ongenoegens met de Engelschen ontstaan, van wie de Hollanders wol gewoon waren te halen voor hunne Weverijen, die reeds onder Karel den Groote beroemd waren; en wier land toen ook zilver-mijnen opleverde, waar uit Floris geldmunten voornamelijk toegereed werden. Ter gelegenheid van den oorlog met Vlaanderen in 1274, waar de Weverijen toen niet minder bloeiden, verbood Koning Eduard den uitvoer van Wolle; het geen de Hollandsche of Zeeuwsche Zeevaarders, nu geen werk vindende, op de Engelsche koopschepen deed kruissen en buit maken. Wagenaar noemt dit het oudste voorbeeld van Zeeuwsche Kaapvaart, hem voorgekomen. Lang te voren echter hadden de Vlamingen reeds over hunne kaperijen geklaagd, en het was niets nieuws; ook bracht de staat van handel en zeevaart in die vroeger tijden dit meê. - De vrede en goede verstandhouding herstelde zich in 1281 met het bera- | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
men van een huwelijk tusschen 's Konings zoontjen Alfons, en Floris nog in de wieg liggend dochtertjen Margareet. Men vindt het verdrag daar over in de Acta publica Angl. [van rymer]. Het stuk zou zeer vele aanmerkingen kunnen opleveren; maar is zekerlijk niet meer dan een Engelsch ontwerp, dat, zoo als het daar is, niet heeft kunnen aangegaan worden; en dus vindt men er meer, waardoor de Geschiedschrijvers en Publicisten zich laten misleiden. Doch wat van de voorwaarden of bedingen, waarvan men overeenkwam al of niet moge geweest zijn, dit alles werd weldra door den dood van Alfons verijdeld, die in 1284 kwam te sterven.
In 1282 ondernam Floris een tocht tegen de Friezen, die eens vooral aan de Friesche onlusten een einde moest maken. Met eene aanzienlijke en welbemande vloot, de Zuiderzee langs gevaren, landde hij te Wijdenes, ter plaatse waar hij voorhad een slot te bouwen, bekwaam om den geheelen Drechterlandschen streek in ontzag te houden. Hij sloeg daar zijn leger neêrGa naar voetnoot1; en welhaast viel er een hevige strijd voor. Nikolaas van Kats, een Zeeuw, gebood Floris leger, sloeg en vervolgde hen twee mijlen verre, en keerde vervolgens te rug; het geen hem algemeen misduid werd. Floris stelde zich-zelf aan het hoofd en vervolgde de behaalde zege, tot Hoogtwoude, waar het aanzien van de plaats daar Koning Willem zoo laag en lafhartig vermoord was alles in woede zette. Hier geschiedde een geweldige | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
slachting onder de wederspannelingen. Een oud man bad om 't leven, en ontdekte waar het lijk van den Koning heimelijk begraven, of liever, zoo bloedig als 't was, in verhaasting onder de aarde gestopt was. Het werd opgedolven, en dit overschot van zijnen Vader was Floris de aandoenlijkste trofee. Hij bracht het naar Middelburg en deed het, met behoorlijke lijkdienst vereerd, in de Abdij aldaar bijzetten. Het Slot te Wijdenes werd gebouwd, en leed menigen aanval van de Friezen, maar zij werden afgeslagen. De Utrechtsche verbindtenis was voor Graaf Floris een zaak van belang, zoo ten aanzien van het in malkander sluiten der landen van Holland en Utrecht en het lichtelijk overslaan van de onlusten uit het eene land naar het ander, maar ook inzonderheid wegens de gevaarlijke nabijheid eens doorgaans baat- en heerschzuchtigen Bisschops, wiens geestelijk gebied over Holland aan zijne wapenen tiendubbele kracht gaf wanneer hij het wilde misbruiken. In staat te zijn om dezen de handen te binden, door meester te zijn in zijn hoofd- en zetelstad, en zijne voorname Edelen aan zich verbonden te houden, was een voordeel zonder wedergâ, dat Floris op al den prijs stelde die het verdiende. Het oogenblik was nu daar, dat hij het betoonen moest. Bisschop Jan van Nassau had aan Gijsbrecht van Amstel het slot van Vreeland, en aan Herman van Woerden dat van Montfoort voor een som gelds te pand gegeven. Dit had in geheel zijn Bisdom een groot ongenoegen verwekt, en in der daad niet zonder grond, daar het aan die zijde de sleutels van het | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
Sticht waren. Hij bood dezen Leenmannen de opgeschoten gelden te rug, en vorderde weêromgave van de burchten; maar dezen weigerden. Ondertusschen maakte Gijsbrecht van de Burcht van Vreeland geen ander gebruik dan om gedurig strooppartijen in het Stichtsche te doen, en kwelde de Utrechtschen boven dien met een tol op de Vecht te leggen, waar die sterkte hem meester van maakte. Men trachtte wel geweld tegen hem te gebruiken, maar dit had geen genoegzamen nadruk. Floris derhalve schoot te hulp, en belegerde 't Vreelandsche slot. 't Werd verdedigd door Gijsbrechts broeder Aarnout, die op ontzet van zijn broeder wachtte. Gijsbrecht trok ook met dat oogmerk aan, maar werd geslagen en - gevangen genomen. Vreeland werd overgegeven, en Aarnout desgelijks gevangen. Beter en langdurig verdedigde zich het slot van Montfoord, maar moest het echter ook opgeven; en Harmen van Woerden was, toen het neep, uit het land geweken. Floris verkreeg Amstelland of de Heerlijkheid van Amstel van den Bisschop voor 4000 pond, en gaf het aan Jan Persijn. De broeders van Aemstel werden door hun evenkniên in Utrecht geöordeeld en van hunne goederen vervallen verklaard. Zij zaten intusschen gevangen in Zeeland, en het duurde eenige jaren, en wel tot het laatst van October 1285 eer er een zoen getroffen werd: waarbij Gijsbrecht Nardingerland, Muiden en Muiderpoort, Windelmerbroek en het Reigersbosch, welk alles hij van 't Sticht in leen hield, aan Graaf Floris afstond; (andere punten gaan wij voorbij) en hij en zijn beide broeders verbonden zich, nooit te- | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
gen den Graaf of den Bisschop te dienen. Hun verdere goederen, Amsterdam uitgezonderd (waarvan de gift aan Persijn bevestigd werd) kregen zij van Floris als Leenen te rug, en zij stelden hem in- en uitlandsche borgen voor hunne getrouwheid aan deze overeenkomst of zoen, waaronder de Hertog van Brabant en de Graven van Kleef en Gelder. Twee jaren later (30 Maart 1287) verzoende Harmen van Woerden na genoeg op gelijken voet. Zijn eigen goed (allodiaal), binnen 't Leen van Woerden of elders gelegen, droeg hij Floris op. Het steenen huis te Woerden moest hij t'allen tijde voor den Graaf openhouden, en boven dien een burcht bouwen tot bescherming van Holland, dien hij den Graaf in leen opdragen en als leen voor hem inhouden zou. Zijne Erfdochter mocht hij niet dan met 's Graven bewilliging uithuwelijken. Geen Hollandsche ballingen mocht hij ontfangen. En voor dit alles stelde hij desgelijks borgen. Hoe hard deze zoen aan die Heeren vallen moest, is licht te begrijpen. Echter geloofde Floris hen zoo oprecht en hartelijk in dat alles, als hij zelf was. Het leed niet lang of hij maakte Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden tot zijne voornaamste Raden, en gaf hun met voortrekking boven anderen, deel in het bewind; ook verhief hij, bij het instellen der orde van St. Jacob in het jaar 1290, op de groote zaal van zijn paleis in de Hage, 't geen ik gis dat toen volbouwd zal geweest zijn, Gijsbrecht tot een van de twaalf Ridders, toen door hem gekoren; en onder wie de Graaf van Kleef, de Heer van Heusden, de Graaf Lancelot van Hamilton, en | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
de voornaamste, oudste en machtigste Hollandsche Edelen waren. [Zie de Opheld. en Bijvoegs.]
Omtrent half December 1287 en in de volgende maand Maart waren er ongemeen groote watervloeden in deze landen, waardoor wijd en zijd vele zeedijken bezweken. Een zeer groot gedeelte van Zeeland werd overstroomd; Noord- en Zuid-Holland leed desgelijks ongemeen; maar beide Oost- en West-Friesland stonden meestal onder water. Floris, die de Friesen, zoo al ingetoomd, echter nog niet genoegzaam getemd zag, en zijn recht op hen wilde blijven handhaven en doorzetten, zond Diederijk van Brederode met een deel schepen over de Zuider-zee, die hen, terwijl zij in hun dorpen op de hoogten van een gescheiden zaten en geene vaartuigen hadden om zich te vereenigen of elkander te hulp te komen, met zijn vloot stuksgewijze, de eene partij vóór, de andere na, aantastte, onderwierp, en Floris als Heer van Friesland erkennen deed. Floris zelf volgde kort daarna met eene genoegzame landmacht, en stichtte ten hunnen bedwang vijf sterke sloten, naamlijk Medemelek, Nieuwenburg nabij Alkmaar, Middelburg ten Oosten de Zijp, Eenigenburg, en Nieuwendoorn. Op het slot Toorenburg, door zijn vader gesticht, ontfing hij de afgevaardigden, die hem zoen kwamen afsmeeken en onderwerping betuigen. De Drechterlanders volgden het voorbeeld, en nu gaf hij aan Medemelek stads vrijheden, en stelde keuren en wetten op het bestuur van Drechterland. Ook richtte hij te Medemelek een munt op, gelijk in Holland. Texel onderwierp zich een jaar later. Hij maakte | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
nu ook door het leggen van wegen en dijken het land van binnen toeganklijk.
Het sterfgeval van den Prins Alfons van Engeland had den band van betrekking tot dat Rijk, pas aangeknoopt zijnde, weêr losgemaakt. De welvaart van beide Landen scheen echter wederzijds te zeer aan eene voortdurende goede verstandhouding te hangen, dan dat men niet getracht zou hebben dien wederom te vernieuwen. - Koning Eduard had eene Dochter, en Graaf Floris een Zoon, en daar was weder een huwelijk mogelijk. Men besloot daartoe, en in het voorjaar van 1285 werd er een verbond tot stand gebracht, waarvan het hoofddoel was beide Vorsten zeer naauw te verbinden. De hoofdzaak was 't huwlijk tusschen 's Graven Zoon en opvolger Jan, en 's Konings Dochter, Elizabeth. Een voornaam bijpunt was wel niet (als 't zou kunnen schijnen) het stichten van een Leenverband tusschen Floris en Eduard, maar echter hem te verplichten door middel van een som van 50,000 Pd. zwarten tournoys, door den Koning ter zake van dit huwlijk te geven, maar dat te rug gegeven zou worden, zoo 't huwelijk door de dood van een der verloofden geen stand mogt grijpenGa naar voetnoot1. Verder werden er een aantal mindere punten bij geregeld, als de bruidschat en het onderhoud van het (gehuwd zijnde) paar, gedurende Floris leven; de weduwgift of doodwaring aan de Gravinne Beatrix na | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
Floris dood uit te keeren, en dergelijke. - Eindelijk; zoo de dood van een der Verloofden tusschen beide koomt, het huwelijk van een ander kind van den Koning of Graaf met den overgebleven. Dit verdrag wordt onder den eed, den Pausselijken ban en guarantien van wederzijde [aangegaan]. Jonkheer Jan moest als hij zeven jaar bereikt zou hebben naar Engeland gezonden worden, en daar zijne opvoeding ontfangen; het geen ook vervolgens geschied is. Floris edelmoedige vervulling van het verdrag van 1256, had hem geheel het hart van den Hertog van Brabant gewonnen, en deze gaf hem blijken van teêrhartige vriendschapGa naar voetnoot1. Hij ontsloeg in 1283 zijnen Neef en deed afstand van alle verband, recht, en aanspraak, dat hij op eenig gedeelte van Floris bezittingen had, en erkende het eiland van Zuid-Holland volkomen vrij. Maar dit wikkelde hem, die met den Hertog een verbond van onderlinge hulp tegen allen maakte,Ga naar voetnoot2 uit erkentenis weldra in een oorlog, die tusschen den Hertog Jan, en Graaf Reinout van Gelder ontstaan was over het Hertogdom Limburg, waarop zij beide recht beweerden. Hij stond den Hertog met Zeeuwsche schepen en krijgslieden bij, die de Borcht ten Nieuwen-Grave, door den Graaf van Gelder gesticht, vernielden, en naar het bericht van ooggetuigen zich wakker kwetenGa naar voetnoot3. Hij deed | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
echter alles om de zaak te doen bijleggen, en nam persoonlijk geen deel in den veldtocht. Ook Engeland trachtte de strijdende partijen te bevredigen; maar in een zware veldslag, die er bij Woeringen in 't Aartsbisdom Keulen voorviel (en in de geschiedenis vermaard is), op den 5den Junij 1288, werd Graaf Reinoud gevangen en zijn leger vernield. Koning Filip de Schoone van Frankrijk bemiddelde toen een vrede, in 't volgende jaar geteekend, waarbij Hertog Jan als Hertog van Limburg erkend en de Geldersche stad Tiel aan hem afgestaan werd; maar deze daartegen de Bommeler- en Ticlerwaard aan Reinoud afstond: in welke vrede Floris als des Hertogs Bondgenoot begrepen was.
Dat na het voltrokken huwelijk met Beatrix, en vooral na het geboren worden van twee kinderen, Wijt van Vlaanderen op het doen van manschap gedrongen heeft, zagen wij reeds; en het kon niet anders. Hij had bij 't verdrag van 1256 geheel de halve inkomst en de helft in alle bewind, gerechtsdwang, eer en voordeel, over Zeeland bewester-Schelde opgegeven, en het van een feudum Commune tot een vrij leen gegeven; alleen om ook Leenheer van het Hollandsch Zeeland te zijn, waar hij geenerlei aanspraak op had of beweerde. Wierd nu de manschap hem niet gedaan, daar zou (gelijk in feudalibus de praecedenten veel afdoen) natuurlijker wijze uitgetrokken zijn, dat Floris de daad van zijn Voogd eatenus [in dezen] niet geadvouëerd had, en hij (Wijt) of zijn opvolgers hadden bij dat fraaie | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
verdrag niet gewonnen maar zeer veel verloren: vooral daar Floris tot mondige jaren gekomen zijnde, het tractaat niet bekrachtigd had, als beöogd was. Floris intusschen kon niet van zich verkrijgen dit punt te vervullen, en hij vroeg van den Keizer in 1287 eene uitspraak, of zijn Voogd zijn goed en bezitting had kunnen deteriorerenGa naar voetnoot1? Het geen deze met een zeer nadrukkelijk negatif beäntwoordde. (Kluit, Prob. p. 884). Deze daad toonde Floris volstrekte ongezindheid om bij het genot van de voordeelen van het verdrag, zich aan het bezwaar waarvoor die verkregen waren, te onderwerpen. Hij, van zijne zijde, beschouwde die voordeelen als zijn vooronderlijk recht, aan eenigen zijner voorzaten onrechtvaardig en gewelddadig ontrukt, (origine inspectâGa naar voetnoot2 had hij gelijk) en dat hij derhalve niet door opdracht van het geen onbetwistbaar het zijne was, had te koopen, maar, in allen gevalle bonâ conscientiâ [in goed geweten] mocht blijven bezitten en exerceeren nu hij 't had, zonder daarvoor tot iets verplicht te zijn. - Graaf Wijt in het tegendeel zag op de possessie, van den tijd van de gevangenis van Graaf Floris den III, bij zijne voorzaten genoten, en rekende de gegeven vrijheid van het oude Zeeuwsche Leen als een ongehouden gift en bewilliging onder tegenbeding van de manschap wegens Oost-Zeeland zoo wel als | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
West-Zeeland: en hier was geen vereffenen aan. Hij greep derhalve naar de wapenen, om Floris zijn schoonzoon te dwingen. Te gelijker tijd was er in Zeeland een groot misnoegen. Men herinnert zich dat velen, ja de meeste der Zeeuwsche Edelen op de hand van Aleid waren: - dat haar zoon Floris het gezag, hem door den jongen Graaf toebetrouwd, misbruikte, om onder den schijn van vereeniging der partijen en zoen maken, de genen die Otto voorgestaan hadden, te drukken. Het wegjagen van Aleid (om het dus met den rechten naam te noemen) in 1277 of 1278, kon dus niet nalaten deze Heeren te ontrusten, en veel van hun invloed en wat zij zich aanmatigden, en aan haar en haar invloed te danken hadden, met haar gezag en invloed te doen óndergaan. Floris verbintenis met Engeland was naar het belang der opkomende en met gunsten en voorrechten overladene steden berekend. Maar wat had de Adel daaruit te wachten, zoo hun de steden boven 't hoofd wiessen? Floris leed geen bijzondere oorlogen onder hen, maar dwong den landvrede te onderhouden; en duldde geen onderdrukkingen, geene afpersingen, geen willekeurigheden tegen geringerenGa naar voetnoot1. Dit was bovenal onaangenaam aan de Zeeuwen, die, | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
toen het land een feudum commune was tusschen Vlaanderen en Holland, aan de eene zijde misdoende, bij de andere bescherming hadden, en onder eene dubbele maar altijd oneenige regeering alles gewoon waren geworden te doen, wat hun lustte; ja van elke partij alles verkrijgen konden wat zij wenschten, door inboezeming van de vrees, dat zij tot de andere partij over zouden gaan. ‘Zeker, wij hadden het beter (dachten zij) onder de half-Vlaamsche regeering!’ en zie daar hen gedisponeerd om bij een oorlog Wijt toe te vallen! Het zij dan dat zij Graaf Wijt opening gaven van deze hunne denkwijze, gelijk wel waarschijnelijk is, het zij dat hij 't was, die hen aanzocht om zich bij hem te voegen, op grond dat zijn recht op een verdrag steunde dat ook door eenigen uit hun midden geteekend of gewaarborgd was; hij verzekerde zich van hun genegenheid en toezegging om hem bij te staan in zijne onderneming. Borsele en Renesse worden inzonderheid bij melis uitgeteekend, waar van de eerste het verdrag van borgtocht mede onderschreef. En de naam van den tweede is sedert toen [tot in mijn leeftijd toe] bekend geweest, waar oproer en eedbreuk tegen een wettig Vorst aanspanden. De Procurator van 't Egmonder Klooster rammelt, dat Floris hun een belasting opleide, en wel (nb.) van den vierden penning. Belachlijk! en domme Monnikenpraat. Edelen waren niet schot- of belastbaar, en geen Vorst kon in die tijden zoo iets in zijn hoofd krijgen. -Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
Maar dat Floris hun door zijn voorbeeld en aanzoek heeft wenschen over te halen, om na de afgrijslijke verwoesting des watervloeds vrijwillig een deel van hunne inkomsten voor dat jaar, (misschien wel ¼) of aan hun onderhoorigen kwijt te schelden, of ter hulp en nooddruft van de noodlijdenden aan te wenden, dit kan zijn; en dit kan de kwaadaartigheid het opleggen van een vierde penning genoemd hebben. - Maar wat daar van zij, deze samenspanning liep zoo verr' dat in 1289, twee en dertig Zeeuwsche Edelen, wier namen men in 't stuk lezen kan, gezamentlijk bij een Instrument, te Rijssel aanwezig, kluit, Exc. p. 893) aan Graaf Wijt, onder voorgeven van ‘grans et plusieurs grietes et durteis ke nos Sires Florens Cuens de Hollande nos fait et a fait en moult de maniere et longhement, encontre les coustumes dou pays et en contre raison’ voor zich en voor het land tusschen Heidensee en Schelde, en oók ‘pour ceaus qui sont hors de ces lius en l'autre partie de Zelande;’ hulde en manschap beloven te doen zoo hij 't vordert voor hem en zijne Erfgenamen Graven van Vlaanderen, als aan hun rechtmatigen Heer, en hem te helpen om deze zijn heerlijkheid en recht te winnen op den Graaf van Holland; het geen zij op 't Evangelie zweeren te houden. Om zich tegen zoodanige indruksels van het recht van Graaf Wijt te wapenen, als zekerlijk luider of stiller omgingen, wendt Floris zich tot den Keizer Rudolf, en verkrijgt van hem een diploma, van dato 8 Mey 1290, waarbij niet alleen alles wat door Floris den Voogd betrekkelijk 't leen van Zeeland | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
gedaan en beloofd was, van onwaarde verklaard wordt, omdat een Voogd geen macht heeft het goed van zijn pupil te verminderen, maar ook de Zeeuwsche Edelen (met name Renesse, Brederode, de Borselens, Maalstede, Kruiningen, en Kats, benevens hun aanhang) tot hun plicht vermaand worden; met een bedreiging, daar bij. Floris die wel de gisting bemerkte, maar niet vermoedde tot welk een graad zij gestegen was, brengt of zendt zijne gemalin en zoon naar Middelburg, ten einde een blijk van vertrouwen te geven, en hen tot een gedrag te verplichten dat daaraan beantwoordde; en geeft aan de Stad een bemoedigenden en geruststellenden brief tegen alle geweld van buiten of van binnen, welke den 12den Maart 1290 geteekend is. - Maar het geen hij nooit gedacht had, gebeurde: de Middelburgers betoonden zich getrouw; maar de stad werd aan de eene zijde door de Vlamingen, aan de andere door de Zeeuwen vijandlijk belegerd. De stad schoon niet onvoorzien, en gedekt door een sterk kasteel de Mortier genaamd, verdraagt na eenige weken wederstands, zich op goede voorwaarden te zullen overgeven, indien Floris hen niet in weinige dagen ontzet of vredemaakt (kluit, Exc., p. 344). Floris in de uiterste verlegenheid, raapt bij één wat hij kan van manschap uit Holland en trekt tot ontzet; komt te Zierixee en gaat zich inschepen. Doch de Hertog van Braband, zijn vertrouwde bondgenoot koomt hem te gemoet, meldt hem den vrede reeds voor hem getroffen te hebben, en beweegt hem persoonlijk met hem naar zijn schoon- | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
vader te gaan; terwijl 't Vlaamsche leger Walcheren verlaten zou. - Floris maakt eenige aanmerking, maar de Hertog doet hem de sterkste verzekeringen dat het dus was, dat alles gevonden was, en dat hij van zijne zijde nu daar niet aan ontbreken mocht, door een ontijdigen argwaan die weêr verwijdering geven kon, en zwoer bij alles wat heilig was, hem vrij, gaaf, en blij weêr in Holland te rug te zullen brengen; en dus overreedt hij Floris, die aan zijne rechtschapenheid niet twijfelen kon, om zijne benden te rug te zenden, die met overgroot leedwezen van hem scheidden, en begeeft zich met den braven Ridder die geen erg in het hart had en geen erg denken kon, op den weg, en kwam met hem te Biervliet. Graaf Wijt, verheugd zijne aankomst te vernemen, doet hem dadelijk gevangen nemen, tot onbegrijplijke ontsteltenis van den Hertog, die zich tot het werktuig gemaakt zag van zulk een verfoeilijk verraad. 't Waren hier de oude Vlaamsche kunstenarijen, die altijd toeleiden om den Vorst wien men beöorlogen ging, in de macht te krijgen ten einde hem dan alles af te dwingen, wat de eigenbaat ingaf, en een edelmoedig gevoerde oorlog nooit verschaffen kon. - De Hertog doet alle moeite, om zijnen Neef uit dit lelijk praedicament door zijne tusschenkomst te redden. De pais wordt dan ook op eene wijze gemaakt, die het schijnt dat of Walcheren, of Wester-Zeeland in 't bijzonder betrof, maar waarvan niets duidelijk uitgedrukt voorkoomt; en Floris wordt geslaakt; terwijl de Hertog zich voor hem in gijzeling stelt. | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
In welk jaar dit gebeurd zij is vrij onzeker. - Uit melis stoke zou men opmaken, dat het tusschen 1287 en 1291 gebeurd zij. Butkens stelt het op 1293. (1288 of 1289 is het jaargetal waar wagenaar het op stelt). In 1288 kan het (als huydegoper aanmerkt) niet geweest zijn, om den slag van Woeringen, waar in Borselen en Renesse wegens Floris voor den Hertog van Brabant streden. Mij komt het voor dat het niet anders dan in 1290 geweest kan zijn, en dat dit uit de reeds aangevoerde stukken genoegzaam zeker gemaakt is (kluit, Exc. p. 339) zoo wel als door 't geen terstond volgen zal. Floris, dus met list en verraad in den strik gelokt, liet den Hertog voor zich-zelven zorgen, en bekreunde zich zijner noch zijnes borgtochts. - Hij vervoegt zich over dit afgedrongen verdrag (wat dan ook de inhoud geweest moge zijn) bij Keizer Rudolf, die bij akte van den 6den Julij 1290, verklaart ‘het geene door Floris betrekkelijk Walcheren in Zeeland verhandeld, gedaan, of beloofd is, niet te bewilligen, noch daar in op eenigerhande wijze te zullen bewilligen.’ Het geen daarna ook in het laatst van Augustus 1294 door Keizer Adolf van Nassau bekrachtigd is. De aanmerkingen die kluit (p. 340, 341) op de verklaring en aanschrijving van den 8sten Mey maakt, hebben wij in ons overzicht van het recht op Zeeland [ID. bl. 272, v.] genoegzaam wederlegd quod ad jus; maar het komt hier op het gebeurde aan. Rudolf schreef 't geen gemeld is den Edelen aan. Floris door 't Keizerlijk gezag genoeg, zoo hij meende, tegen eenige misnoegden gesterkt, die hij niet wist tot volstrekt | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
verraad, afval, en opstand tevens te zijn overgeslagen, bemoedigde en guarandeerde Middelburg, en vertrouwt daar zijn Gemalin en Zoon. En de stad wordt aan de eene zijde door de Vlamingen, aan de andere door de Edelen belegerd. Hij in de macht van Graaf Wijt gelokt, en een verbond over Walcheren door hem in de gevangenis geteekend en waarop hij ontslagen wordt, doch het welk de Keizer onverbindend verklaart, en waaraan hij weigert zijn kracht te geven. En dit alles geschiedt tusschen 8 May (immers 12 Maart) en 6 Julij van het jaar 1290. Zie daar den waren tijd naauw genoeg bepaald. Edoch deze zaak van de gevangenis van Graaf Floris wordt door de Vlaamsche Schrijvers niet zoodanig erkend als wij haar verhaald hebben. De vervolger van de Egmonder Kronijk, die geen reden had om de zaak anders voor te stellen dan zij hem bekend was geworden, geeft te kennen dat Floris te Zierixee zijnde, en zich buiten staat ziende den Vlamingen meester te worden, zich uit eigen beweging aan den Hertog van Brabant overgaf ten einde hem met zijn schoonvader te verzoenen (kluit, Exc. p. 344). En dit stemt genoegzaam overéén, met het geen wij uit melis stoke ontleenden, alleen dat gene uitgezonderd, wat veellicht aan niemand dan de twee Vorsten bekend is geweest, maar door gissing bij de Schrijvers gemeld is: het motif naamlijk van den Graaf. En men mag aannemen dat gelijk de Hertog de man niet was om te bedriegen, hij ook niet lichtvaardig verzekerd zal hebben, 't geen hij niet goed maken kon, maar | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
dat hij wel grooter edelmoedigheid van Wijt kan verwacht hebben, dan waar deze vatbaar voor was. En dat ook de toestand van Floris in dat oogenblik ten uiterste hachlijk was en hem onvoorzien genoeg opkwam, om verlegen te zijn, is niet twijfelachtig. Maar de afloop der zaak is op verre na zoo snel en zoo eenvoudig niet geweest, als men uit het ontleende verhaal dat wij gaven zich voor zou stellen. Wij zullen de zaak naar den inhoud der Charters die daar werkelijk van gevonden worden, met meerdere zekerheid opmaken. Het zij Floris op de verzekering van den Hertog van Brabant, het zij hij, gerust op die goede trouw, die men niet slechts van een Schoonvader, maar van elk weldenkenden vijand verwachten mocht (en waarop Karel XII van Zweeden, zonder eenige aanleiding zich in vollen oorlog in 't paleis van den Koning van Polen begaf), zich in Biervliet waagde, om de zaak in een eigen mondgesprek te schikken, of een stilstand van wapenen en afdoening des geschils te beramen; het zij daar het zoo schreeuwend misbruik van gemaakt wierd van hem aan te houden, het zij niet: dit blijkt tegenwoordig uit stukken, die wagenaar niet gezien kon hebben, en die zeer waarschijnlijk ook niet tot de Egmonder munniken gekomen zijn; dat Floris de zaak over het verlei aan Graaf Wijt-zelven, den Hertog van Brabant en Robert van Vlaanderen (Wijts oudsten zoon die het leger in Walcheren gebood en Graaf van Nevers) overliet. Uit dit benoemen van Robert nevens de twee andere Scheidlieden, zou ik besluiten dat de vijandelijkheden dadelijk ophielden en | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
het beleg van Middelburg opgeheven was. Het was zeker een vreemd verschijnsel zijn tegenpartij-zelve tot scheidsman in het geschil te maken, maar Floris, die van de geheime onderhandelingen en verbonden met zijne Zeeuwsche Edelen waarschijnlijk nog onkundig was, kon van zijnen Schoonvader (wien hij in een gunstig licht beschouwde en die zekerlijk geen Margariet was) wel zoo veel cordaatheid verwachten, dat hij, na een dieper inzicht van de zaak met een derde, zelf dat gene zou opgeven, wat, zonder tegen alle begrippen aan te druisschen, niet te beweren was. Dit verblijf werd in het voorst der maand May aangegaan (kluit, Exc. p. 345), en Floris beloofde daarbij niet uit Geervliet te gaan. Het geen zekerlijk niet uit verkiezing geweest zal zijn, en dus in effecte op het zelfde als de gevangenneming bij de onzen vermeld, nederkomt. Wij zien uit dit stuk, dat Floris niet alleenlijk alle manschap, ook wegens het land tusschen Schelde en Heydenzee aan Vlaanderen uitdrukkelijk geweigerd had, maar dat hij het zich of werklijk van Keizer Rudolf had doen verleiden, of ten minste met dezen des overeengekomen wasGa naar voetnoot1; en dat het uit dien hoofde was, dat door dien Keizer de aanschrijving aan de Zeeuwsche Edelen gedaan werd, waarvan wij gesproken hebben. En daar er in dit stuk geen woord van manschap wegens het andere Zeeland gesproken wordt, maar alleen tusschen Schelde en Heydenzee; zoo moeten wij daar ook uit | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
besluiten, dat inderdaad Gui de onredelijkheid niet had, van op de manschap door den Voogd Floris wegens 't vrije en ontwijfelbaar Hollandsch Zeeland te blijven staan, maar daar dadelijk van afzag. Maar dit verblijf behelsde niet bloot de geschillen tusschen Wijt en Floris hangende, waaronder men ook eenige klachten van de stad Gent over prijzen op hen door de Hollanders of Zeeuwen gemaakt, en vooral de oorlogskosten, die hij vorderde, tellen moet; maar het begreep ook de geschillen die de Zeeuwsche Edelen hem maakten, en waarop in de akte van 1289, onder de benaming van grietés (zekerlijk griefs) en durtés, gedoeld wordt. Zoo als ook die Edelen zich bij akte van den 2den Junij aan die uitspraak onderwerpen. Op den 8sten Junij aanvaardde Jan van Brabant het arbitrium, en beloofde zich daarin ter goeder trouwe (loyalement) te kwijten. En middelerwijl had Floris op den 5den eene acte van indemniteit aan dezen verleden, wegens zijn borgblijven voor Floris, die beloofd had voor half Augustus aan Graaf Wijt voor de te doene manschap brieven van zekerheid te geven, en tot zoo lang zich te Gent te komen onthouden. Men ziet hoe de goede Floris gekweld werd, hoe weinig men hem vertrouwde, en hoe zeer men zich van de gelegenheid bediende, om nu de banden wel vast te leggen, dat hij er niet aan ontspartelen mocht. Wegens de oorlogskosten gaf Floris op den 10den Junij een brief ter somme van 20,000 Pd. Parijsch, te betalen in vier termijnen, waarvoor hij te Gent gijzeling zou houden, en den Hertog van Brabant | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
wederom tot borg stelde; maar op den 11den geeft de Hertog van Brabant, wiens edelmoedige aart t'elkens doorblinkt, hem daarvan akte van ontlasting (decharge) en vrijwaring. Op dien zelfden 11den Junij deden Jan van Renesse en Diedrijk van Brederode op nieuw hulde aan Floris, en belooven ‘hunnen lieven Heere Haren Florense, Grave van Hollant te stade te sullen staen ewelicke.’ En ‘geviele eenige twist ofte pilicheet (molest) - zoo belooven zij met gezworen eede en̅ met gegevenre trouwen, altoes te hoerne den Hertoge van Brabant, en̅ te synen seggene te stane, van hooghen en̅ van nederen, en̅ vast en̅ gestade syn seggen te houdene.’ Met bijvoeging: ‘waer dat sake, dat wij niet en daden desc stucken, soe bekennen wy, dat wy zijn trauweloos en̅ meenhedig.’ Men ziet dus dat een goed deel van het geen reeds verbleven was, bij overeenkomst gevonden werd, en derhalve als punten van 't uit te brengen laudum [uitspraak] vervallen; dan alleen voor zoo verre dienvolgends het geconvenieerde in uitspraak van scheidslieden veranderd werd, het geen in die tijden en vervolgens gemeen was, en ook bij de Hoven van Justitie ten aanzien van transactien wel plaats heeft gegrepen. Maar de 12 Junij was de dag, dat het compromis uitvoerig opgemaakt, de punten naauwkeurig bepaald werden, de uitspraak dienvolgends gedaan, en de vrede op dien voet ingericht. Het kwam hier op neder: Alles wordt wederzijds te rug gegeven, alles her- | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
steld; alleen wordt Jan van Renesse voor Leenman van Vlaanderen erkend wegens zijn burcht van Renesse en hondert gemeten lands daar aan gelegen. Zeeland tusschen Schelde en Heidensee, wordt leen van Wijt als Graaf van Vlaanderen erkend. Doch de Graaf van Holland kan volstaan met zijn Vasallen ten behoeve van Vlaanderen te praesteeren, zonder dat hij zelf te veld behoeft te trekken (kluit, Exc. p. 351). Het geen door Koning Willem of zijne opvolgers in 't Rijk tegen deze leenroerigheid onder Vlaanderen strijdig gedaan is, zal van geen gevolg zijn; en zoo Floris reeds manschap aan 't Rijk wegens Zeeland gedaan heeft, zal hij dit te niet doen en den Verleibrief daarvan binnen Paasch eerstkomende aan Wijt overgeven, en daar afstand van doen. Ook zal Floris van 't Rijk de bevestiging dezer overeenkomst maken te verkrijgen, binnen den tijd van een jaar: en zoo de Keizer den Graaf van Vlaanderen deswegens oorlog of nadeel aandoet, de partij van Wijt tegen den Keizer trekken. Floris zal het verdrag van 1256 door zijn Voogd met Margriet aangegaan goedkeuren, zoo ten aanzien van de manschap door den Voogd gedaan, als ten aanzien van andere rechten en van de vrijheden der kooplieden. De Vlaamsche ballingen mogen in Zeeland wonen; maar zoo zij weêrkeeren en zich op nieuw schuldig maken, daar niet weêr ontfangen worden. Over kracht of roof zal de Graaf van Holland geen hooger boete vorderen dan bij dit verdrag be- | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
paald wordt; behoudens de poena quadrupliGa naar voetnoot1 ten behoeve van den beroofde. Zeven en zestig personen worden in Zeeland gesteld, om, als (nb.) Gezworenen, over alle rechtszaken, buiten 't leenroerige, waarvan de Leenmannen, en de Landzaken, waarover de Schepenen oordeelen, vonnis te spreken. Bij verval van een Leen, bij gebreke van Erfgenaam, zal de dochter of naaste agnaat (man of vrouw) het binnen jaar en dag voor een bepaalde som naar zijn grootte, van den Graaf mogen redimeerenGa naar voetnoot2. De Graaf zal een Baljuw stellen die alle jaar twaalf weken lang Recht houdt, en tusschen Schelde en Heidensee acht weken. Dit verdrag verbindt ter wederzijde de Graaf en onderhoorigen: moet door Floris voor zich en zijne Erven bezworen en met zijne gezegelde brieven bevestigd worden. Ook door Hollandsche en Zeeuwsche Edelen en de goede Steden, die in gevalle de Graaf het naderhand weigert te onderhouden, den Graaf van Vlaanderen tegen hem dienen moeten, en in dat geval of wanneer de Graaf van Holland in gebreke bleef van de manschap te doen, bij verandering van Graaf 't zij in Vlaanderen of in Zeeland, moeten zij van hun plicht jegens den Graaf van Holland ontslagen worden: van welk alles Floris hen ook bevelen moet brieven aan Graaf Wijt ter hand te stellen. | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
En eindelijk, Floris mag Biervliet niet verlaten, eer dit alles vervuld en nagekomen is. - Ook worden daarbij tevens de zeven en zestig Gezworenen benoemd; waar in omtrent de twintig zich openbaarlijk in de akte van afval van 1289 en in 't compromis genoemd hebben benevens hun naaste verwanten; en waarschijnlijk wel de grootste helft, indien niet het geheel. Dit is nog niet genoeg. Floris wordt nog eene bijzondere Acte afgedrongen, waarin hij die uitspraak belooft te achtervolgen onder eene poenaliteit van 30,000 Pd. Parijsch; en binnen den 22sten Augustus te Gent gijzeling te komen houden tot de Edelen en Steden zoodanige beloften en brieven als bij 't laudum bepaald zijn, werklijk ten behoeve van Wijt zullen hebben overgegeven; waarvoor ook de Hertog van Brabant belooft gijzeling met hem te komen houden, op gelijke poenaliteit. ‘En insignes Chartae hactenus penitus incognitae’ zegt kluit, (Exc. p. 361) die ze (meest uit de Rijsselsche Archiven) aan het licht heeft gebracht; en hij voegt er met recht hij: ‘Durae conditiones; sed quid faceret’Ga naar voetnoot1? Intusschen het was zekerlijk de weg niet, noch om Floris verdere regeering gerust en gelukkig te maken, noch om eene duurzame vrede te weeg te brengen! Dat Floris bij den Keizer de bevestiging van dit verdrag vragen moest, was bedongen. Of hij dit ter goeder trouw gedaan hebbe, dan in tegendeel een ver- | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
klaring daar tegen gevergd, is zeer twijfelbaar. Dat Rudolf de laatste gegeven heeft blijkt uit de daad zelve. Bij de letteren van den 6den Julij verklaart hij in 't geen Floris gehandeld, gedaan, en beloofd heeft betrekkelijk Walcheren, niet te bewilligen noch te zullen bewilligen. (Kluit, Prob. p. 967). Zelf het stuk brengt ook de bewijzen met zich van eene compulsio violenta [geweldige dwang] op de arglistigste wijze beleid en doorgezet, na dat Floris zich, (door welk motif ook of door wat inductie het zijn mag), in de macht van zijn Schoonvader gewaagd had. - De vraag over het al of niet verbindende van een afgedwongen belofte is teder: maar hoe men daar over denke, zeker is het, dat in dien tijd met het algemeener worden van het Jus Civile Romanum, het begrip van het onverbindende daarvan algemeen was geworden; en Floris ter goeder trouw in dat denkbeeld gestaan kan hebben. - Dat Floris echter dezen brief astute [door list] verkregen zou hebben (als kluit, p. 339, meent) daarvoor is geen reden ter wareld. De Keizer had het verdrag zelf maar te zien, om niet slechts de nulliteit te ontwaren, maar er zich door beleedigd te vinden. - De eenige clausule van ten behoeve van Wijt tegen den Keizer de wapenen aan te nemen, was genoeg daar toe: en, in zich-zelf beschouwd te dwazer, omdat zij geheel nutteloos en onnoodig was. Wij hebben, hier voren, van de geschillen tusschen Wijt en Avennes over Zeeland en de verdere Landen die Margreet van het Rijk hield, en door Wijt verzuimd waren te verheffen, gesproken. Wij zagen toen, dat Keizer Rudolf hem uit dien hoofde vervallen | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
verklaarde en Avennes daar mede beschonk. Dat Wijt, uit hoofde van onwilligheid om zich daar aan te onderwerpen, niet slechts in den Rijksban verviel, maar ook in den Geestelijken of kerkban, door den Pausselijken Legaat in 1286 (zoo hij die landen niet ontruimde) uitgesproken: en waaraan ook de Vazallen onderworpen werden, die hem bijstand verleenen zouden. Het is waar, dat er sedert onderhandelingen geweest zijn tot raccommodatie, en Rudolf zelfs in 1288 aan Wijt, niet tegenstaande den ban waaronder hij wasGa naar voetnoot1, vrijgeleide gegeven heeft tot een reis om aan hem Keizer en 't Rijk verschuldigde manschap te komen doen; maar het is er zoo verr' van daan dat hij met Zeeland verleid zou zijn, dat Keizer Albert nog in 1299 den 26sten Februarij, het vonnis van Rudolf en het geen door dezen gedaan was tegen Graaf Wijt bekrachtigd heeft: na 't welk in April daaraan eene transactie van Avennes met hem bij wege van compromis aangegaan, aan dezen Keizer in judicio vertoond en overgelegd is, ingevolge van welke het gewijsde van Rudolf dan te niet wordt gedaan. Het blijkt derhalve, dat het afgedrongen verdrag waarbij Wijt als Leenheer van Zeeland erkend wordt, terwijl de Keizer hem nog niet anders dan als vervallen van alle Rijksleen en in den Rijksban beschouwen kon, bij den Keizer en 't Rijk een geheel nietig ding was. Want het Graaf van Vlaanderen zijn, gaf in 't Rijk geen recht, als tot het Rijk niet behoorende, maar het houden van 't on- | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
middelijk Rijksleen (van Zeeland) van 't Rijk. En dit ontbrak hem. En om die qualiteit, waar van hij bij Rijksvonnis ontzet was, te verkrijgen, was geene erkentenis van een onder-Vazal, gelijk Floris zich dan bij 't verdrag maakte, genoeg. In tegendeel, den onder-Vazallen was bij 't Rijks vonnis verboden hem daar voor te erkennen. Die qualiteit kon ook door geen arbitrage verkregen worden, waarbij het tegen 't Rijks vonnis aan Wijt toegewezen werd. - Ook niet door het afzien van Avennes van de possessie; want daardoor werd de onder-Vazal onmiddelijk Vazal van het Rijk; maar aan Wijt geen recht verkregen of weêr te rug gegeven. En het was op dezen grondslag, dat Rudolf (zelfs onafhanklijk van het oorspronklijk recht van Holland) bij zijne aanmaning aan de opgestane Edelen, op 8 Mey 1290, pas verklaard had en verklaren moest: ‘dictam insulam (Zeelandiam) non ab alio teneri domino debere quam a Nobis (zegt hij) et Imperio’Ga naar voetnoot1. Wijt als Leenheer te erkennen was een attentaat tegen het Rijk. Floris afstand van dat onmiddelijk Leenmanschap, waar hij (facto an jure non refertGa naar voetnoot2) in 't bezit van was, kon het wel open doen vallen, maar niet aan een ander overbrengen, zonder 's Keizers en 's Rijks bewilliging; en die bewilliging te vragen ten behoeve van iemand die zich hardnekkig tegen het Rijk en 's Rijks vonnis bleef verzetten, en daar | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
over in den ban was, was eene onverstandigheid, die geene uitwerking hebben kon. En dat zulks bij een verdrag geschiedde, waarin men bedingt, tegen den Keizer en 't Rijk dien genen te dienen, wien de Keizer en 't Rijk verboden had te dienen, was nog ongerijmder. Kluit heeft dit alles met geen juridic oog beschouwd, en van daar zijne insinuatie van kwade trouw in Floris gedrag hier omtrent! Dat de oorlog spoedig weêr uitbrak, blijkt uit een bestand, waarin Wijt (op verzoek, zegt hij, van Koning Eduard van Engeland) bewilligt, in 't jaar 1293; en die oorlog duurde tot na Floris dood. (kluit Exc. p. 365). Staande deze oorlog, waarin Wolfert van Borsele de zijde van Vlaanderen hield, kwam Adolf van Nassau tot de Keizerskroon. Deze verbood den Rijks-leden in den oorlog die te gelijk tusschen Wijt en Avennes bestond, aan den eersten eenige hulp met raad of met daad toe te brengen; maar integendeel beval hij den laatste aan hunnen bijstand. (kluit Prob. p. 976). En schoon hij niet gevonden wordt, zich eenigzins in den krijg tusschen Floris en Wijt gemengd te hebben, hij bevestigde in 1294 de aanschrijving van zijn voorganger Rudolf, aan de Zeeuwsche Edelen over hun opstand in Mey 1290: (ald. p. 977) en de verwerping van het afgedwongen verdrag van Floris, door den zelfden Rudolf op den 6den Julij 1290, zoo wel als Rudolfs verklaring over de nietigheid van het verminderen van Floris goed door zijn Voogd, van 24 Maart 1287. (ald. p. 978, v.) En de tusschenkomst van Eduard door middel van | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
aant.brieven om een vrede te stichten in 1295, schijnt bij de uitkomst alleen tot een drie- of vier-maandelijk bestand gediend te hebben, dat Floris den Vlamingen inwilligde. Het krijgsgeluk schijnt toen Graaf Wijt niet meê gelopen te hebben. De Borselens vielen in 1296 Floris toe, en onderwierpen zich. Zij hadden, met den aanvang diens nieuwen krijgs Zeeland moeten verlaten, en in 1293 en gedurende de toen gemaakte Trêves, tot hun goederen mogen wederkeeren tot vijf dagen voor haar uiteinde. (Kl. ald. p. 974). Uit hunne verzoening mag men afnemen dat een nieuwe keur, welke Floris aan Zeeland gaf en met de inzichten der Vlaamsche partij niet instemde, een nieuw voorwendsel van wederspannigheid op had geleverd.
Maar keeren wij tot het jaar 1290 te rug. - Koning Alexander III van Schotland overleed in 1289 met achterlating van eene klein-dochter uit zijne vroeger gestorvene dochter Margareet, desgelijks Margareet genoemd. Koning Eduard van Engeland verzocht deze voor zijn zoon Eduard. Het huwelijk werd besloten, maar daar zij uit haar moeders echt met Erik, Koning van Noorwegen, geboren was, en zich in dit Rijk onthield, stierf zij op de reize van daar naar haar Koninkrijk, in het laatst van 1290. Nu ontstond er geschil over de opvolging, waarop velen eenige aanspraak meenden te hebben; en onder dezen kwam Floris uit hoofde zijner afstamming van Koning David, wiens kleindochter Ada de moeder van Graaf Willem den I (Floris over-grootvader) geweest was, zekerlijk in aanmerking. In 't algemeen | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
heeft men (en zoo ook wagenaar) Floris aanspraak bij onze Schrijvers, als geheel onbeteckenend, ja belachlijk, gelieven te beschouwen; waarom, weet ik niet, nisi stet pro ratione voluntasGa naar voetnoot1. Huydecoper (p. 322) merkt aan, dat het in de opvolging op een throon, niet op naaste te zijn in graad, maar op voorrecht van staak aankoomt. Drie verwanten buiten Floris sloten de overigen noodwendig uit, en bet hing dus tusschen hun vieren: Henrik de zoon van Koning David, die hem overleefde, had vier kinderen nagelaten: 1. Milcolumbus IV, die na zijn Grootvader regeerde, maar kinderloos stierf 2. Willem; 3. Ada, die aan onzen Floris III buwde; en 4. David, Graaf van Huntington. Uit Willem, die na zijn broeder regeerde, was de nu overleden Margarete, en met haar die staak uitgestorvenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
Gelijk Willems staak de tweede was, was die van Ada, de derde; en sloot dus, naar huydecopers oordeel, die van Huntington, als de vierde, uit. En het was uit deze vierde, dat alle drie de competiteurs van Floris afdaalden. Te weten: Jan Bailleul, uit een oudste dochter van Huntington; Robert Bruce, uit een tweede; en Jan Hasting, uit een derde dochter. Kluit geeft huydecoper groot ongelijk. Want (zegt hij) Floris stamde uit een vrouw, en in 't jus feudale was nog geene successie van vrouwen toegelaten. Het is zoo. Maar de andere drie, stammen alle desgelijks uit vrouwen. Ergo is er en kan er geene feudale successie zijn. En is dit zoo, zoo moet er geene of er moet eene andere soort van successie zijn. En welke kan die andere successie zijn: want dat er successien zijn, daarin werd door 't Volk en de aanspraakmakers eenparig toegestemd. Daar schiet derhalve niet over dan successie pêle-mêle naar graden, of geördende en regelmatige successie naar staken, gelijk altijd in de Rijken is aangenomen; en moest deze gelden, zoo was Floris recht gegrond, en het sterkste. Het is echter wel zeker, dat bij zulk eene successie ook een verscheidenheid plaats hebben kan; en dat somwijlen zelfs een dochter uit een zoon, voorgetrokken wordt voor een zoon uit een dochter; terwijl elders geen verschil in de kunne gemaakt wordt. - Wat in dit geval plaats moest hebben, is zekerlijk, zonder de gewoonten der Schotten wel te kennen, niet te beöordeelen: en mogelijk volstrekt niet. [Zie de Opheld.] | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
Floris echter schijnt zijne aanspraak niet zeer ter harte genomen te hebben. Melis stoke wil dat hij zijn recht afstond voor een som gelds. ‘Ic wilde men hinghene bider kele,
Den genen de hem gaf den raet.
Hoe dorste hi pensen sulken daet,
Dat hi hem dat raden soude,
Dat hi een Conincrike woude
Vercopen, dat hem was comen an?’
(Vs. 800 en volgg.)
Ik geloof echter, dat hij (na een reis derwaart gemaakt te hebben, waar hij zien kon hoe men dacht en handelde) wel deed, in aanmerking van den neteligen toestand waarin hij zich met betrekking tot Holland en Zeeland bevond, aan eenen onzekeren throon in een land vol verdeeldheden, het behoud zijner voorouderlijke nalatenschap met eer en aanzien niet te wagen en ten prooi te geven. Want wat bij zijne zeteling in Schotland de Vlaamsche erfhaat, de Henegouwsche eigenbaat en ondankbaarheid, en de trotsche weêrspannigheid van de aan Wijt of Avennes verkochte Edelen, het zij met elkander te samenspannende, het zij verdeeld en vijandig, uitgewerkt zouden hebben, is niet moeilijk te ramen. Ook Hasting gaf zijne aanspraak over, en zeker had deze den minsten grond. De twee overblijvende mededingers verkoren elk veertig mannen, die met Eduard van Engeland uitspraak zouden doen, en deze voegde daar nog vierentwintig Engelschen bij. Dus waren er behalven Eduard, honderd en vier: ‘Volks genoeg (zegt huydecoper) om een klare zaak duister te maken!’ | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
Maar Koning Eduard stond zelf in het heimlijk naar Schotland, dat (zoo men meent) te voren leenroerig aan Engeland geweest was; en bood het eerst aan Bruce, onder beding van hem als zijn Leenheer te erkennen, en als die dit weigerde, aan Baliol: en dus bekwam deze de kroon bij eene uitspraak die in November 1292 uit werd gebracht.
Wij merkten reeds aan, dat in den na het jaar 1290 weêr uitgebarsten oorlog, het krijgsgeluk niet aan de Vlaamsche zijde was. In 1295 had hij [Wijt] groote toerustingen gemaakt, maar Floris was waakzaam en hield het geheele Zeeland van Vlissingen tot Zoutelande met een tamelijk aantal van benden bezet. De Vlamingen lagen aan de andere zijde, tegen over het land van Katzand, doch waagden geen aanval. De Friezen, die achtervolgens de onderwerping van 1288, 's Graven banier getrouw volgden, vielen van deze zijde in Katzand. Jan van Renesse, een van de eersten die met hem verzoend waren, trok voort en verbrandde de stad Sluis, zoo wagenaar wil: maar huydecoper merkt aan dat die naam niet ouder is, dan 1331, en het toen Lamminsvliete genaamd werdGa naar voetnoot1; doch de naam doet hier niets en de zaak blijft. De Vlamingen zagen de vlam opgaan, en de Vriezen weêr inscliepen zonder het te kunnen beletten. Na meer vaartuigen bijéén gebracht te hebben, zoodat zij de gantsche vaart stopten, beproefden zij met ruim 3000 man eene | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
landing in Zuidbeveland, waar zij in Baarland (daar weinig wederstand was) rijkelijk plonderden en blaakten, en zich verspreidden om buit te maken. Wanneer men dit vernam, trokken die van Borselen onder Doedijn van Everingen, ten getale van 300, hun tegen, met groote drift; en de Vlamingen zagen naar hun schepen om. De slachting was wel niet groot, want er bleven niet veel meer dan 200 Vlamingen op het veld liggen, maar meer dan 1000 man verdronken, of smoorden al vluchtende in 't slijk, ook wierden er gevangenen gemaakt. Deze werden gerantsoeneert, voor zoo verr' zij rijk waren; en de arme werden naakt uitgeschud (het geen het gebruik van die tijden was) en zoo, op Floris bevel, naar Vlaanderen te rug gezonden. Een zware storm die er opstond, joeg vele der Vlaamsche schepen van hunne ankers, en een van die, wel bemand als het was, naar de Hollandsche kust, en daar werd het bemachtigd. - Daarop week het Vlaamsche leger en ontbond zich, en Graaf Wijt eindigde zijn veldtocht, met hartzeer.
Sedert 1285 was er tusschen Floris en Engeland eene wederzijdsche vriendschap, zoo het scheen, blijven bestaan. Aan den een en den anderen kant waren de bedingen van het huwelijkskontrakt behoorlijk vervuld, en de onderlinge koophandel bloeide. Dordrecht was thands de stapelplaats van wijnen, granen, hout, ijzer, en wat uit zee of langs de rivieren afkwam, en ook die der Engelsche wol werd daar thands verlegd. Ook was de visscherij der Hollanderen op de Engelsche kusten door gunst- | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
brieven van Eduard sterk aangewakkerd; en dit alles gaf den Vlamingen naijver. Echter kon Floris, hoe hij er op aanhield, en ondanks de stelligste beloften, geenen bijstand van hem in de Vlaamsche oorlog verkrijgenGa naar voetnoot1: maar integendeel vergde hij Floris hulp (even als die van Keizer Adolf) tegen Frankrijk, waartoe hij ook den Graaf Wijt aanzocht. Deze had misnoegen tegen Koning Filip den Schoone opgevat, en werd overgehaald door voordeelen die Eduard aanbood. Daar werd een huwlijk tusschen zijn zoon, Prins Eduard, en Filippe de dochter van Wijt, gesloten, 100,000 pond zwarte tournois aan hem betaald, en de stapel der Engelsche wol werd van Dordrecht verplaatst naar Brugge en Mechelen. Eduard kon nu tusschen Holland en Vlaanderen geen partij nemen, maar zond Jan van Kuik, wien hij met 2000 Pd. 's jaars beleend had, om, zoo 't heeten moest, de geschillen bij te leggen, waarvan men, na al het gebeurde, de onmogelijkheid zeer gemakkelijk inziet. Het ongenoegen van Floris over dit gedrag van Eduard gaf gelegenheid, dat Filip de Schoone, die met Eduard in 1293 een vrede gesloten had, maar welke men wel voorzag van geen duur te zullen zijn en waarvan het tractaat zelfs niet gezegeld geworden is (leibn. I, p. 27), hem tot een verbond met zich aanzocht, waarvan de Graaf van Artois, een Neef van Floris en broederszoon van Koning Filip, de eerste opening schijnt gedaan te hebben. Een reis van onzen Graaf volgde hier op, en in den aanvang | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
van 1296 werd het tractaat te Parijs tot stand gebracht; waarin als getuigen staan Diederik van Brederode, Jan van Renesse, Willem van Egmond, Willem van Arkel, Niklaes van Putten, Filip van Wassenaer, Jan van Teylingen en Hendrik van Helpdam, Ridder, die het ook, nevens Floris, bezegelen. Dit verbond zoo men 't heet, is geen eenvoudig verbond, maar Leenverbond; waarbij de Koning onzen Graaf [begiftigt] met 4000 Pd. tournois 's jaars, en 25000 Pd. in klinkenden gelde eens, waarvan 17,500 bij 't sluiten betaald zijn, voor welk Leen Floris hem manschap en trouw belooftGa naar voetnoot1. Dit stuk is met menagement voor den Eugelschen Koning geschreven, en voorziet echter tegen het geval dat het huwelijk van zijn zoon met Eduards dochter, daardoor te niet mocht gaan. Hij verbindt zich niet dan bij een aanval van Engeland, om Frankrijk dan te verdedigen; en blijft vrij den Keizer Adolf bij te staan, zoo Frankrijk dezen mocht aanvallen; maar tegen de bondgenooten en helpers van Engeland ruimer en onbepaald. - Maar dit verbond (zegt melis) heeft hem de dood gedaan. - Dit vereischt opheldering. ‘Verscheiden schrijvers, die den tijd van welken wij spreken, beleefd hebben (zegt wagenaar) erkennen eenparig, dat het verbond met Frankrijk oorzaak van 's Graven ongeluk was. Dit moet men dan als ontwijfelbaar vasthouden.’ Zie daar wagenaars Logica! - En het schoonste daarbij is, dat hij niemand weet op te noemen, dan den Eg- | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
monder Procurator en melis stoke, waarvan de een den ander heeft uitgeschreven. Echter is de zaak zekerlijk waar. Want alle de omstandigheden toonen het. - De heerschzucht, listige aart, en zoo lage als kwaadaartige wraakzucht van Koning Eduard, met wien Floris zich ter kwader uur' ingelaten had om des voordeels wille dat zijne onderdanen uit den Engelschen koophandel trokken, en om tegen 't altijd vijandig Vlaanderen (door Frankrijk gesteund) en het ondankbare Huis van Henegouwen, dat op het bezit dezer landen vlamde, zijn nazaat een tegenschoor te bezorgen, - wist van de beroerten in Holland gebruik te maken, om daar eene zamenzweering te vormen, die haar grond had in dat zelfde ongenoegen, dat in 1289 den afval der Zeeuwsche Grooten en den Vlaamschen oorlog verwekte, die zoo ongelukkig voor Floris geweest was. En het groote werktuig van den Engelschen Koning was Jan van Kuyk, dien hij (als gemeld is) tot zijnen Leenman gemaakt had, zeker om geene andere reden, dan om hem in een zoodanig verraad te dienen; daar er zichtbaar geenerlei andere dienst van hem te trekken was, zoo om de geringheid van macht van dezen Edele, als omdat hij aan de andere zijde van Floris gebied zijn goed had en de Leenman van Floris daar voor was. Deze Jan van Kuyk was borg gebleven voor de Amstels in hun zoen met Graaf Floris (in 1287), en derhalven hun persoonlijke vriend, of (het geen na genoeg hetzelfde is) Floris persoonlijke vijand. Wat Floris betreft, men mag zekerlijk van hem zeggen: | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
Ja, - ‘vreeslijk is de stand eens heerschers wie hy zij,
Die, Wees, 't gezag aanvaardt na 't uitgaan der voogdy!
De slapheid van de vuist, die 's Lands ontzachbre toomen
Kleinmoedig, voor een tijd, met vrees, had opgenomen,
Die alles heeft te ontzien, en nergens steunsel vindt,
Bewaart een' ijdlen naam voor 't rijpend Vorstlijk kind.
Dit grijpt de teugels, ja; maar machtloos om de rossen
Te dwingen, die in 't wild met kar en voerman hossen
En, aan den harden prang des breidels reeds ontwend,
Te rug slaan bij den dwang van die den wagen ment,
Dan houdt men 't voor geweld (bij averechtsche sprongen,
Nu jaren lang gedoogd) in 't rechte spoor gedrongen,
Genoopt te worden door den prikkel, en beschreit
Eens heerschers zachte wet als onrechtvaardigheid’Ga naar voetnoot1.
Onafhanklijk van de trouwloosheid waar meê zijn voogd Floris zich aanvanklijk gedragen had, om door vreemde betrekkingen het goed van zijn pupil aan zich te brengen; en van de slappe, niet minder baatzuchtige regeering van Aleid, die de Zeeuwsche Edelen ten zijnen nadeele persoonlijk aan zich wist te verbinden, en in wier invloed hij na zijn 12de jaar weer te rug viel, waardoor een geest van weêrspannigheid wortelde, terwijl hij in die vroege jeugd zich meer aan genoegen overgaf dan aan die zorgen, die de omstandigheden (had hij ze gekend en ingezien!) vorderden. Zijne krijgshaftige en ridderlijke inborst, die hem de liefde en achting der grooten moest verwerven, werd door Aleid (die zeer goedertieren was, zoo het heet, en er in 't geheel niet meê instemde dat er eenige poging gedaan werd om den moord van Koning Willem te straffen) uit | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
al haar macht tegengegaan, en zij zag gaarne een huwlijk, waarvan zij partij kon trekken, om het land aan haar kinderen te trekken, die daartoe ook alles aanwendden; en in wie men den Adel ook hunne toekomende heeren deed zien. Toen nu de betoovering op zijn 25 of 26ste jaar verbroken werd, hij haar aart en inzichten kennen leerde, vloeide het ongenoegen van Aleid en haar talrijken aanhang (vooral in Zeeland) op alles in. En de te onvredenheid met de heilzame inrichtingen en wetten van Floris, waardoor de misbruiken en aanmatigingen die zoo lang een vrijen loop gehad hadden, beteugeld werden... Het gemor hierover was niet onnatuurlijk, en de inwerking van buiten behoefde niet groot te zijn, om in 't heimelijk eene volstrekte samenzweering te vormen als die van 1289, waarvan wij de noodlottige gevolgen gezien hebben voor den Graaf, wiens moed en schranderheid hier scheen te moeten bezwijken. - Niets is wonderbaarlijker, dan dat hij na zich dus de wet te moeten laten voorschrijven, zich staande hield, den pas afgevallen en tot hem terug gekeerden Adel aan hem wist te verbinden, en met dien terstond een nieuwen Oorlog tegen Vlaanderen te voeren, waarin hij altijd triomfant was. Maar hoe groote ressources hij in zijn eigen ziel had, dit kon niet beletten, dat er oude wrokken schuilden en voortkankerden. - Doch ook die zouden niet opengebroken zijn; of, waren zij opengebroken, het ware uit Zeeland geweest, dat zij zouden zijn voortgekomen. Maar neen, het was uit een geheel anderen hoek, en van waar hij 't het minst vermoeden kon, dat de slang uit het gras schoot. Het waren de | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
voormaals Utrechtsche, en sedert 1285 tot Hollandsche geworden Leenmannen, de vrienden van Kuyk, Eduards Leenman, die dit nieuwe doodlijke Eedgespan beleiden en uitvoerden, en dit, - zoo wel als dat al wie het van buiten begunstigden, Eduards naaste betrekkingen waren, (als wij weldra zien zullen) toont, waar en bij wien de grond en oorsprong te zoeken is. Wat Kuyk zelven betreft, zijn geslacht had van ouds her de wapenen tegen het Huis van Holland gedragen. In 1058 was Herman van Kuyk in 't vijandlijk leger, waarop Floris I. die schitterende overwinning behaalde; en drie jaren daar na boette hij zijn haat met dezen zelfden Floris den I. slapende om hals te brengen. De haat was in die tijden veelal erflijk, en deze Kuyk was te grooter booswicht, naar mate hij meer het uiterlijke van een cordaat man wist aan te nemen. Hij werd van den Koning van Engeland zeer onderscheiden, die hem zelfs de gunst bewees van hem Affinis [Neef] te noemen: (welke affiniteit waarschijnlijk in 't schelmstuk bestaat dat zij samen uitbroeidden). Bij Amstel en Woerden inzonderheid, haerebat alta mente repostumGa naar voetnoot1 het gevoel van het geen zij geweest, en wat zij geworden waren. Zij waren sedert met gunstbewijzen van den Graaf opgehoopt, die hun 't beste hart toedroeg, alle vertrouwen op hen stelde, alle zijne geheimen met hun deelde, en zich uitputte, om hun gelijke gevoelens van hartelijkheid voor hem inteboezemen; maar dit werkte noch op | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
het onvast en veranderlijk karakter van Amstel, noch op Woerdens stijve, onverzetlijke, en wraakzuchtige ziel; en de Hofkleeding zelf, die zij als hooge Dienstmannen van Floris droegen, en de Ridder-orde die op Amstels borst hing, herinnerde hen telkens aan hunne vernedering, en prikkelde de spijt, daar zij inwendig van verteerd werden. Met hun deelde de sombere en zwartgallige Gerrit van Velzen hun gevoeligheid, hij die met Floris opgevoed was, maar Woerdens Erfdochter getrouwd had, en dus meê betreurde wat deze hem ten huwelijk aan had moeten brengen, zoo Herman in al zijn grootheid gebleven was. Deze Velzen had nog een anderen wrok tegen Floris, wegens een broeder, die zich aan geene rechtsspraak willende onderwerpen, 's Graven Rechter in 't rechtsgestoelte met eene gewapende menigte overvallen, en eigenhandig gekwetst en nog een ander tevens gedood had, waarover hij ter dood veroordeeld en ook werklijk binnen Leyden onthoofd was, zonder dat Floris (die het geheele ontzag der Justitie, en de veiligheid der rechtsoefening aan het stellen van een voorbeeld in dit schreeuwend geval begreep te hangen) hem van dat vonnis bevrijden wilde. Men begrijpt dat hier geene, in later tijd bedachte verongelijkingen, die men sedert aan Floris kwaadwillig heeft opgedicht, noodig waren. Het is opmerklijk dat men alle groote opstanden tegen Vorsten van ouds heeft toegeschreven aan attentaten tegen de kuisheid van vrouwen. De Romeinen hebben dus hunne Lucretia, waarvan de Geschiedenis door niebuhr op zeer goede gronden in twijfel getrokken wordt; en gelijksoortige zaak | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
wordt ook Appius Claudius het Hoofd der Tienmannen te laste gelegd. De Grieksche Geschiedenis is daar in voorgegaan, en gelijk men de Grieksche vertellingen telkens in de oude Romeinsche Historie vindt opgewarmd, en altijd even vol onwaarschijnlijkheden, zoo kan men zekerlijk daar niet veel aan hebben. Maar dergelijke verhalen doen altijd uitwerking op de menigte. Dat deze van het ontnemen of besnoeien van eenige ware of ingebeelde rechten des Adels vernemen, dat doet hun niet aan; want zij deelen er niet in, en zijn altijd voor den Vorst, die den Adel fnuikt en in toom houdt. Maar vertelle men haar van het aanranden der eerbaarheid van eene vrouw of dochter, zoo stelt ieder zich (klein of groot) in des beleedigden plaats. Geen wonder dus, dat zij, die de Gemeente wisten te leiden, altijd zulk een historietjen gereed hadden. En zoo was 't ook hier. Toen naamlijk het Huis van Henegouwen zich in Holland vestigde, moest het volk, dat nog steeds naar de gouden dagen van Willem II en Floris te rug zag, die hen aan de geweldadigheid der dartel en onbandig geworden Edelen ontrukten, algemeene landvrede en gelijkmatige rechtsoefening voor groot en klein invoerden, en den zwakste en geringste zoo gerust en veilig tegen onderdrukkingen leven deed als den machtigste; toen moest, zeg ik, dat volk tegen zijne oude Heeren, en inzonderheid tegen Floris ingenomen worden; en vandaar dat fabeltjen van Machtelt van Velzen, toen verzonnen, en in velerlei vormen verplooid en opgesierd; maar dat van geen ouderen oorsprong is. Tijdgenooten reppen er met | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
geen eenig woord van; en de oorsprong is in liedtjens zonder autheur, die men deed omwandelen, en waar uit men die echt Vaudevilles Anecdote geput heeft. Naderhand heeft men 't nb. uit melis stoke willen bevestigen, waar niets dan de lompste onwetendheid en het domkoppigste onverstand iets meende te vinden, dat er eenigen zweem van hadGa naar voetnoot1. Doch dit zelfs is door de grootste en vijandelijkste schandvlekkers van Floris nagedachtenis als de allerbelachlijkste dwaasheid verworpen. Men heeft het naderhand opgeschikt, en, in den geest van later tijd, een tweede fabeltjen tot ondersteuning van het eerste verzonnen. - Floris zou, namelijk, met een sloortjen verlegen geweest zijn, en toen hij dat gaarne kwijt wilde zijn, aan Gerrit van Velsen hebben willen opdringen, en die geändwoord hebben: ‘Neen Graaf, uw afgesleten schoenen passen myn voet niet.’ Hooft heeft dit sprookjen in zijn Treurspel overgenomen, en doet daarin zingen: | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
‘Dat ik, God lij' het nimmermeer!
Tot dezen smaad zij opgewassen,
Sprak Velsen tot zijn Landesheer;
Uw slete schoen mijn voet niet passen.’
Dit zou Floris kwalijk genomen hebben. En om het hem kwalijk te doen nemen, moet Velzen gezegd hebben: ‘ik zal uw hoer niet trouwen.’ En Floris daarop, met een duivelenkwaadaardigheid geantwoord: ‘Gij zult geen vrouw hebben, of zij zal mijn hoer zijn.’ Ten gevolge waarvan hij dan ook in later tijd Velzens Gemalin verkrachtte. Men ziet hier uit dat den uitvinderen de taal en denkwijze van Floris tijd geheel onbekend was: dewijl die het woord hoer niet kende, en ook niet dwaas genoeg ware, om eene vrouw die zich te buiten ging, of (wat meer is) wie geweld aangedaan wierd, een hoer te noemen; het geen een Monnikken scomma van veel later dagteeken is, en, toen het opkwam, echter niets beteekende dan een vrouwspersoon, dat haar lichaam openbaar verhuurde, met één woord, een prostibulumGa naar voetnoot1. Inderdaad, hoe meer men dat verdichtsel beschouwt, hoe meer men overtuigd wordt van den helschen geest, waar het meê uitgedacht, omkleed, verspreid en verdedigd is. Dat het op geen Hollandschen bodem gewassen is, toont de | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
Spiegel Historiaal, waaruit van der does een uittreksel geeft achter zijnen melis stoke; Cap. of §. xliiij. Wagenaar evenwel schijnt te twijfelen of zekere versjens, die achter een H.S. van 't werk van melis stoke op 't laatste blad bijgeschreven zijn, en waar in Velzen op dien grond ontschuldigd wordt, ook van melis zouden zijn. ‘Men is niet verzekerd (zegt hij) dat deze Rijmen (waarvan hij er twee quasi opgeeft), door melis of iemand zijner tijdgenooten geschreven zijn.’ Zeker die meer verzekering behoeft, dan die rijmelarij zelve, is een Ezel, die zich aan kakolyns distelen vergasten moet. In die wei behoort hij 't huis. Zie deze rijmtjens in een aanteekening van scriverius of van frans van mieris op den Klerk van de l. land. p. 170. [Zie ook de Opheld.] Het koomt hier ook niet in aanmerking, of Floris verdrag of verbond met Frankrijk, in de omstandigheden waarin hij zich bevond, wijs en nuttig was. Wagenaar verdedigt het; en inderdaad, daar hij eensklaps, na zoo lang te vergeefsch op Eduards bedongen en beloofde hulp tegen een zoo machtigen vijand als Vlaanderen was, gewacht te hebben, Eduard om zag slaan; zich met Vlaanderen verbinden, en Vlaanderen tot zijn nadeel bevoordeelen, was niets natuurlijker en eigenaartiger, dan dat hij voor Eduard een' anderen machtigen bondgenoot zocht; en die was noodwendig dat Vrankrijk waarvan Vlaanderen een Leen was, waartegen Graaf Wijt door de Engelsche offensive verbindtenis felonie beging, (die nog te zwaarder genomen werd, omdat deze zelfde Filippe, die hij aan Eduard uittrouwde, de doopheveling van Koning Filip was, wiens naam zij | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
droegGa naar voetnoot1) en dat dus met Floris een gemeen krijgsbelang tegen dat Vlaanderen had. - Koning Eduard, die al waar hij slechts eenigen toegang toe wist te bekomen door geld in zijn belangen tegen Frankrijk over trachtte te halen, en hiertoe, als de straks aangehaalde Spiegel Hist. zegt: ‘sinen Scatere wtsond
In Brabant, in Aelmaengen, in Hollant,
Tote allen Ridderen die men vant
Die hem dienen wilden om scat;’
oordeelde dat hij, den zoon van Floris in zijn macht hebbende, dezen wel dwingen kon door, tegen alle recht en reden dit zijn eenig kind (want Floris dochter Magareet, was overleden) als gijzelaar te houden. Maar 's Konings bedreiging daarvan verontwaardigde Floris in den hoogsten graad, en daar Eduard, ondanks deze bedreiging, het hart niet had, deze trouwloosheid jegens dien onnozelen jongeling te begaan, zoo trachtte hij zich op den vader zelven te wreken, en tevens op deze wijze het nieuwgemaakte verbond met Frankrijk te verijdelen, door een aanslag, waarvan hij voor de wareld onkundig wilde schijnen, en - ‘waarvan men niet konde verstaen
Dat hyre hulpe toe hadde gedaen.’
Bij deze drie voegden zich Arend van Benskoop (mede Stichtenaar), Gerard van Kraaienhorst, Willem van Teilingen, Willem van Zaenden, Hugo van | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
Baerland, Kostijn van Boternisse, Alewijn - en meer anderen. Of Heusden hier bij te tellen zij, is zeer twijfelachtig: want na het gruwelstuk gerucht maakte was het de kunstgreep van den Graaf van Henegouwen, elk die tegen hem optrad daar meê te bezwadderen, en dus in den haat te brengen; en het jammerlijkste was, dat het de aanhang des zamenzweerders zelf was, die hunnen weerstreveren dit te laste leiden. Het geen de beschuldiging wel eenigen schijn geeft, is dat Heusden, zoo wel als Kuik, borg voor Amstel gebleven was, zoo als hij ook in een betrekking tot Kuik stond die vriendschap tusschen hen onderstelde: want de zoon van Heusden had Kuiks dochter getrouwd. Van Wolfert van Borselen, die ten lande uitgeweken geweest was, doch nu op den 1sten Maij 1296 met Floris verzoendeGa naar voetnoot1, en van Jan van Renesse, wordt het door melis stoke verzekerd. Maar in eenen tijd, dat de Henegouwer meester was, zich als wreker van den rampzalig vermoorde voordeed en de schuld van zich op zijne vijanden wierp. Wij zullen daar nader van zien; maar mogen om iemand te beschuldigen geheel andere borgen verlangen dan Floris persoonlijkste vijanden, en die van zijne dood de vruchten genoten, waar zij zoo vele jaren lang om geïntrigueerd hadden. Maar wij moeten hier niet vergeten, twee andere grieven die men nog tegen Floris heeft ingebracht. Het eerste is, dat Floris ‘omtrent dezen tijd veertig van de voornaamste Huislieden edel verklaard had; | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
waardoor de oudste Edelen in het algemeen tegen hem verbitterd waren.’ Dit schrijft wagenaar uit, van den ongenoemden Klerk, en hij voegt er van 't zijne (nb.) bij: ‘De zaak zelve, het veradelen namelijk van Huislieden, heeft geene onwaarschijnlijkheid.’ - Zeker niet meer, dan dat iemand de naam in zijn mouw versteekt [als Mahomet]. Ieder kleinen jongen zou men dit wijs kunnen maken; en zoo kan men dat onder andere ook aan wagenaar doen gelooven, die zoo veel of nog minder van 't jus publicum of van regalia [van Staatsrecht of van Vorstenrechten] wist als een kind van de maan; en die bovendien in den adel zoo veel niet stelde als in een Klerksplaats op de Secretarie te Amsterdam. Maar wij, die weten dat geen Graaf, geen Hertog, dat recht ooit bezeten heeft, dat onder de hoogste regalia behoort, welke alleen de Keizer bezitten en uitoefenen kon, en als zoodanig, door hem, in later tijd, eenig en alleen aan de Paltsgraven als hooge Rijksamptenaren, ter uitoefening in naam van het Rijk medegedeeld is; wij kunnen 't niet anders dan zeer onwaarschijnlijk en zeer onmogelijk vinden. De groote pestel plach dit als een van de belachlijkste proeven van de domheid der Historieschrijveren bij te brengen. - Het adelen was toen ook in 't geheel niet practicabel. Maar eenige extravagante uitdrukkingen: ‘dat Floris door de voorrechten die hij aan eenige steden gaf, de boeren (d.i. de burgers) tot Edellieden maakte (d.i. met Edellieden in sommige opzichten gelijk stelde),’ gaven aanleiding dat domkoppen dit letterlijk opvatteden en in een anderen zin napraatten; en dat dit begunstigen der Ste- | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
den een doorn in het oog der meeste Grooten was, is niet te ontkennen. Anderen gelooven dat Floris misschien eenige afstammelingen uit jonger takken van adelijke huizen gegoed zal hebben, en zoo uit hun duisterheid weder in aanzien hersteld; het geen gants niet onmogelijk is; en even zoo misduid kan zijn. Ondertusschen heeft men dit Boeren tot Edelen maken naar de letter opgevat, en daar allerlei historietjens op gebouwd. Zoo vertelt men b.v. dat een van deze, (Arissen van Veur genaamd) Edelman geworden, des anderendaags voor zijn Molkenhuis wandelende een varken uit een mout die daar stond, room zag slobberen; en, dit beest in drift willende wegjagen, zich eensklaps aan zijn Adel herinnerde, en toen met een zucht, als zich beklagende, uitriep: ‘ver zeuge ver zeuge, [d.i. Vrouwe of Dame Zeuge] waar ik nu die ik gisteren was, gij zoudt die room niet opslorpen.’ (Klerk der l. land., p. 163). Het andere punt is, dat Floris zijnen zoon, Witte van Haamstede tot zijn opvolger zou hebben willen bestemmen. Dit wordt geheel weg geworpen; en echter is dit in zich-zelfs beschouwd, het aannemelijkste van alle die bezwaren, welke men tegen hem inbrengt; ten minste schijnt kluit er zoo over gedacht te hebben. In der daad was Haamstede, uit een huwlijk gesproten zijnde, dat men niet voor echt had kunnen doen doorgaan, in het stuk van opvolging, niet zoo favorabel als de kinderen van Borchard van Avennes: om dat het bij dezen de moederlijke erfvolging gold, hier de vaderlijke; maar, in aanmerking genomen dat de Voogd Floris zijn pupil tot | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
geen huwlijk had kunnen verbinden, en zelfs (zoo hij het had kunnen doen) de sponsalia de futuro [trouwbeloften] geen sponsalia de praesenti [dadelijke trouw] of anders wettig huwlijk, onwettig maken, was het recht van dezen ouder zoon wel te verdedigen geweest, indien niet het gezag van den Paus in den weg had gestaan. En het kan dus zoo geheel ongerijmd niet voorkomen, dat bij Floris wel eens het denkbeeld opkwam, om ingevalle zijn zoon Jan jong of kinderloos kwam te sterven, de opvolging voor dezen zijn ridderlijken zoon, en wiens kwartieren geen Vorstelijk Huis zich te schamen had, te verkrijgen. Het schijnt dat daarover iets gemompeld zij: immers uit een brief van Eduard aan Keizer Adolf is dat optemaken. Maar wat dit mompelen veroorzaakt mag hebben, toch schijnt Floris den Keizer aan wien zulks hing, daar niet eens over aangezocht te hebben; het geen ook, na de verleien, door Rudolf in 1276 aan Avennes en Hennenberg casu quo verleend, vrij belemmerend was, als wanneer de quaestie over de wettigheid van het huwelijk met Haamstedes moeder vooraf uitgemaakt zou moeten worden, die niet erkend worden kon, zonder bij gevolgtrekking 't huwlijk met Beatrix voor onecht te verklaren, 't geen hij nooit gewild kan hebben. Het zou beter val hebben, indien men na Beatrix dood eene zoete herinnering aan de beminnelijke Agnes, met wie hij het genoeglijkste deel van zijn leven had doorgebracht, in hem deed opwellen, en een oogmerk daar uit ontstaan, om de vrucht van dat huwlijk, door bemiddeling bij den Paus ex | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
post facto [achterna] te doen echten. (v. C. 13 X. qui filii sint legitimi, of wettig verklaren, als het geen tot het Forum Ecclesiasticum behoorde, C. 4 X. de ordine cognitionum. Dit ware geen zeer moeilijk ding geweest, en daarvan kon dan (in geval van het vóór-overlijden van Jan), Wittes opvolging een gevolg worden. d. C. 13. Maar, niet alleen, dat hij niet lang genoeg na Beatrix leefde, die eene brave, beminlijke, en zachtaartige vrouw was (melis stoke vs. 1134), om hem de opvatting van een voornemen toeteschrijven, zoo hatelijk als dat van haar Zoon van de successie te ontzetten, iets waartoe men bij een brave en bene merita conjuxGa naar voetnoot1 zoo licht niet overgaat! de samenzweering was, eer zij hare oogen sloot, reeds gemaakt of in rijpheid; en niets van dezen aart kan er derhalve op ingevloeid hebben. Met dit alles, zoo 't bleek dat men Jan als te zwak van verstand had aangemerkt, of onbekwaam om kinderen te verwekken, zou het voor Avennes een groote beweegreden hebben opgeleverd (en voor hem ook alleen) en dus zou hij daardoor te meer verdacht worden; 't geen hij reeds meer dan genoeg is. Dat ook Floris hierin niets beproefd of hierover in 't werk gesteld heeft, mag men opmaken, niet alleen, om dat daar geen melding ter wareld van gemaakt wordt bij de schrijvers, waar men 't zoude moeten verwachten; niet alleen om de beste eenstemmigheid tusschen Jan en Haamstede, wien Jan zijnen lieven broeder noemt, beschenkt, en 't ver- | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
trouwen geeft, dat daar niet wel vereenbaar meê is; maar ook, om dat zelfs na doode van Jan, Haamstede nooit de minste poging gedaan of de geringste aanleiding gegeven heeft om te denken dat hij eenig uitzicht op die opvolging maakte. Toen de Vlamingen Holland geheel overmeesterd hadden, en Avennes zich buiten staat getoond om het te verdedigen of te herwinnen, ontplooide hij zijn banier, en herwon het voor Avennes. De tranen ontsprongen aan de oogen der Hollanderen bij dat ontrollen des veldteekens, waar zij den Hollandschen Leeuw in wederzagen, maar met het Heusdensche rad op de borst; en het is zeker, dat zoo hij 't ongebroken wapen van Holland had aangenomen, niemand hem minder vurig gevolgd zou zijn; of toen hij verlosser van 't Vaderland werd, hem niet duizendmaal liever trouw gezworen had, dan dien Jan van Henegouwen, wien men van deelhebbing in het attentaat op Floris verdacht hield, en verdacht houden moest; en die wel den openbaren kreet tegen hem, tot zwijgen kon brengen en het blinde gepeupel aan zijn snoer krijgen, maar nooit het hart der Natie verkrijgen, dat zich eerst aan den braven Willem III overgaf, en de prijs van zijne braafheid en rechtschapenheid was.
De zaak door Kuyk met Amstel, Woerden, en Velzen afgesproken zijnde, werd er te Bergen op de Zoom een bijeenkomst gehouden (onder voorwendsel van een manslag te verzoenen) waarop het schijnt dat Heusden ook verscheen. Men mag vermoeden dat de opening van den waren toeleg niet | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
aan allen gegeven werd, die daar verzocht waren, maar dat een verbloemd voordoen, van den Graaf door eenige nadrukkelijke maatregelen tot het afstaan van zommige bezwaren die men tegen hem had, velen misleidde. Het gedrag der meesten in de zaak doet dit denken. Wat die voordracht ook ware, zij kwam neêr op het bewaren van 't recht van den Jonkheer Jan, en dezen te dienen tegen oogmerken waarvan de Graaf zwanger was. Kuik verzekerde hen van den bijstand van den Koning van Engeland niet alleen, maar ook van Graaf Wijt van Vlaanderen, en van Hertog Jan II van Brabant, die nu sedert 1294 regeerde en zijn braven vader niet geleek en ook bovendien met een dochter van Eduard in het huwelijk getreden was. En men verbond zich bij geschrifte en zegel. 't Spreekt van zelfs dat die daar niet in traden, zich lieten welgevallen de zaak (waar van zij 't eigenlijke niet wisten) aan te zien. Vele lieden (zegt melis stoke) docht dat wesen scande,
Doe men hem dat leide te voren,
En̅ ne wouder niet van hooren,
En̅ - ghedoghedent en̅ swegen stille,
En̅ lieten hem doen haren wille. (1237-1242Ga naar voetnoot1).
Dit eigenlijke bestond, in den Graaf gevangen te nemen, naar Engeland te voeren, en daar aan | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
aant.Eduard over te leveren; en voorts zijn zoon Jan, die toen gezegd wordt nog een kind geweest te zijn (het geen twijfelen doet aan den tijd waar in zijn geboorte gesteld wordtGa naar voetnoot1) in 't bewind te stellen. In 't voorjaar van 1296 was er te Kamerijk een vrede-handeling over een vrede of bestand tusschen Frankrijk en Engeland ten overstaan van twee Pausselijke Legaten, waar bij Eduard, arglistig en geveinsd, Graaf Floris als zijn gemachtigde noemde, die (als men begrijpt) in dien stand van zaken, zich dit mandaat geenzins aantrok. Maar Kuyk verscheen daar, en eenigen der verbondenen met hem, waar dan met den Bisschop van Durham uit Engeland, en gemachtigden van den Hertog en Grave van Brabant en Vlaanderen, de laatste hand aan de zaak gelegd en de uitvoering bepaald werd. Kuyk, toen alles geregeld was, wilde den braven man, den man van eer, uithangen, en zond een Geestelijken of Monnik aan Floris, om hem van zijne zijde, den oorlog aan te zeggen. Die Geestelijke bracht een brief, letterlijk dus luidende: ‘Eenen grooten Heere, eenen Edelen manne, Haren Florense, Grave van Hollant en̅ van Zeeland, en̅ Heere van Friesland. Ic Jan, Heere van Cuik ombiede u min dienst. Ic sende an u Haren Heinric, minen Cappellaen, ende ghelovet hem der woorden, die hi u seggen sal van minen wege. In oirconde der lettere, besegelt met minen segel, 5 May 1296.’ [Zie de Opheld.] | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
De arme Kappellaan, die van den inhoud onkundig schijnt geweest te zijn, ontstelde, als meende hij dat de boodschap reeds in den brief vervat ware; en had moeite, op Floris aanmoediging van stontmoedig zijn last te verklaren, en verzekerd te zijn dat hem daar niets kwaads om over zou komen, die uit te brengen. Zij bestond daarin: ‘Indien het gebeurde dat ik mij met Heeren zulks beried, dat gij er aan lijf en aan eer door beschadigt mocht worden, ik wil ten allen tijde (of in allen maniere) deswegens jegens u buiten opspraak zijn.’ Floris, die van geene samenzweering iets wist of vermoedde, behandelde deze oorlogsverklaring van een Heertjen gelijk Kuyk, als eene nietigheid. ‘Wel nu (zei hij lachende) waar zal ik thands heen! De Heer van Kuik wil mij uit mijn land jagen. Maar als dat gebeurt, zullen er weinig in blijven.’ Hij deed den Priester op zijn weg geleiden, en veilig overbrengen, en de zaak gaf hem niet de minste beduchtheid. De Graaf steeds meer en meer bedacht, om de Landvrede te handhaven, en dus de zwevende veten te slissen en verzoenen, vond in het Sticht veel te doen. (Melis stoke vs. 1325). Daar bleef een geweldige wrok tusschen de maagschap van den Heer van Zuilen, Stichtsch Leenman, die in den oorlog tusschen Amstel en den Bisschop gebleven was; en schoon in den zoen van Gijsbrecht met den Graaf in 1285 bedongen was, dat deze de Magen der gesneuvelden met zich verzoenen zou, dit was nog ten aanzien van dezen doodslag onvervuld gebleven. De Graaf wilde daar een eind aan hebben en ontbood de beide partijen binnen Utrecht tegen een bepaal- | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
den dag: - die dan ook door het vloekgespan tot de uitvoering van hun gruwelstuk bestemd werd, als het geen in Utrecht lichter viel dan in Holland, waar hij niet alleen van de Gemeente even zeer als in Utrecht, ja nog meer, aangebeden werd, maar waar ook zelfs de Adel (de weinige eedgenoten uitgezonderd) hem hartlijk verknocht was, en zelfs die, welke met zijne eenigzins nieuwe inzichten en vorm van regeeren gants niet instemden, hun bloed voor hem zouden gegeven hebben. Op den Bisschoppelijken stoel, waarvan Jan van Zierik, Floris neef en vriend, nu kortlings naar Toul verplaatst was, was Willem van Mechelen geplaatst, die men wil dat den Hollanderen een kwaad hart toedroeg, en wagenaar doet het voorkomen, als of deze den aanslag begunstigde. Dit kan zijn, maar daar is generlei blijk van, en Floris was door het verdrag van 1274 in Utrecht volkomen meester. - De zoen werd getroffen, maar het weergeld (zoo 't van ouds hiet) werd door de hardnekkige maagschap van Zuilen zeer hoog gesteld. Floris om Amstel te verlichten, gaf de helft daartoe, en noodigde toen met een vernoegd hart, hen allen ter maaltijd. Het was een Heilige avond, dat is de dag voor St. Jan in den zomer, den 23sten Junij, en dus feest. Woerden en Amstel waren, in hunne kwaliteit als 's Graven eerste Raden, ter wederzijde naast hem gezeten. En na de maaltijd (men at toen om 9 uro voor den middag) werd een vogel- of vliegpartij, of vederspel, dat is, een Valkenjacht bestemd, doch Floris zich vermoeid gevoelende wilde een middagslaapjen nemen. De verraders gingen vooruit naar | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
de weide met alle den toestel, en zorgden dat niets daaromtrent zich onthield, wat hun toeleg hinderlijk wezen kon; en Gijsbert bleef om den Graaf in het net te voeren. Nog voor de maaltijd (verhaalt beka een Utrechtsch schrijver, zoo wel als onze Klerk der lage landen) dat eene schamelgekleede vrouw den Graaf onder weg, of in de kerk terwijl hij de Mis hoorde, een briefjen overreikte, waarin deze woorden stonden: ‘Edel Prince, Koningskind, gedenk aan de woorden des Psalmists; of, gedenkt dat de gene die den Souter maakte, propheteerde en zeide: Etenim homo pacis meae in quo speravi, qui edebat panes meos, magnificavit super me supplantationem!’Ga naar voetnoot1 maar Floris sloeg daar geen acht op, of vergat het. Niet lang had hij gerust of Gijsbrecht wekte hem. Floris, liefhebber van de uitspanning der jacht, stond op, en deed een Edelknaap roepen, om hem te helpen aankleeden. Gijsbrecht wilde vast vooruit gaan, maar Floris die uit den slaap opgeschoten, naar eenige verversching verlangde, zei: ‘wacht Gijsbrecht! eerst wil ik u Ste Geerden minne geven’Ga naar voetnoot2. - Gijsbrecht bleef, dronk den beker | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
van 's Graven hand en ijlde naar het veld, om een van de voorsten te zijn, die hem gevangen namen. Floris belastte zijn gevolg de paarden terstond te zadelen, en daar hij gereed was, zeide hij vooruit te zullen gaan, en dat zij maar na zouden komen, zoo dat hij, met zijn neef, den zoon van Jan van Avennes die daar was, en Gerard van Voorne (beide kinderen) de stad door, de poort uit, en ter jachtplaatse reed, waar twee lagen gelegd waren om het overvallen voor te komen; te weten eene aan de Vecht, en eene aan eene andere zijde, van waar men dacht, dat misschien eenige stoornis te vreezen was. Hij kreeg Woerden in 't oog, en reed naar hem toe. IJlings kwam deze te gelijk met Amstel, van Velzen, van Benschop en Kraaienhorst, van Zaenden, en van Teilingen, en eenige meer, hem te gemoet. De Graaf, met zijne gewone minzaamheid, groette hen. Toen vatte Woerden het woord, en Floris paard bij den teugel grijpende, zei hij: ‘uw hooge sprongen, Heer Meester, zijn nu gedaan, Gij zult zoo niet meer den meester spelenGa naar voetnoot1. Gij zijt onze gevangen.’ De Graaf hield dit voor louter boert en jokkernij; hij loeg, en zei: ‘ik weet wel beter.’ Arend van Benschop zwoer dat het ernst | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
was, en greep den vorstelijken sperwer dien de Graaf op de hand hield, met toevoeging van eenige tergende woorden; waar bij Woerden zwoer, dat hij Holland nooit weêr zou zien. De Graaf die hun nu volkomen in de oogen zag dat het ernst was, sloeg de hand aan het zwaard; maar hij werd omcingeld, terwijl Velzen met ontbloote kling hem het hoofd tot de tanden (dit waren zijn woorden) dreigde te kloven. Men ontwapende hem, maar een knape (als melis zegt, en die misschien de Jonkheer van Voorne kan geweest zijn) vloog tusschen de verraders in, en trachtte zijn Heer te beschutten, doch vruchteloos; hij werd met zijn paard zwaar gekwetst en vlood met den jongen Avennes spoorslags naar Utrecht, waar zij de maar van het gebeurde verspreidden. Het geen het ongeluk der booswichten was, maar den goeden Vorst weinig baatte. Amstel (gelijk sommigen verhaalden) hield zich bij 't geval of hij nergens van wist: de lafaart! Melis verwondert zich daarover, dat zij deze twee kinderen niet vast hielden. Van Avennes was dit niet zoo zeer te verwonderen, daar zijn vader hoogstwaarschijnlijk niet geheel vreemd van den aanslag was; den ander achteden zij buiten twijfel niet in staat om de stad te bereiken. Maar hoe 't zij; bij alle schelmstukken is dit opmerklijk, dat datgene altijd verzuimd wordt, waarvan de veiligheid der daders eeniglijk afhangt. Zij voerden den Graaf naar Muiden op 't slot, van waar zij, nabij aan de Zuiderzee zijnde, hunnen prooi lichtelijk meenden in te schepen, of zelf (des nood zijnde) te ontkomen. | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
Men wil dat men daar op 't Muider slot de Graaf deerlijk mishandelde. De zaak is ongeloofbaar. Men wil even zoo, dat de Graaf dien nacht een zwaren aanval van menisoenGa naar voetnoot1 of rooden loop kreeg, waarin men hem allen bijstand weigerde; dat men hem den dood aanzei, en dat men hem een biechtvader weigerde; en dat hij dus twee nachten en meer doorbracht. Doch daar is even zoo weinig staat op te maken, als op de oratien die men Floris en Woerden in den Spiegel Historiaal in den mond legt, en die bij vossius op zijn Liviaansch verlatijnsd en uitgebreid zijn. Het oogmerk van Woerden was zekerlijk niet, hem te dooden, en het eedgespan bracht dit niet mede, maar hem over te leveren. Toen de tijding in Utrecht kwam, nam de Heer van Arkel de beide kinderen met zich van daar naar Dordrecht. Waar Wolfaart van Borselen ook kwam, reeds vooruitgegaan door 't ontzettend gerucht; en de Burgers uit vrees voor een aanval der Vlamingen bewoog, om hem met twee koggen naar Zeeland te laten vertrekken, ten einde daar orde te stellen. Filip van Wassenaer, Floris zegelbewaarder, de zaak vernemende, brak dadelijk het Grafelijk zegel ten overstaan van den Raad in tweën, en heel 't Volk geraakte in beweging, om zijn Vorst te behouden of voor hem te sterven. | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
De naastbijgelegene streken waren het eerst in roer. De Kennemers, Waterlanders, en Friezen vlogen naar Muiden; maar, geen Hoofd hebbende, wisten zij niet wat aan te vangen. Zij vreesden voor het wegvoeren van den Graaf langs de Zuiderzee, en gaven zich daar bij kleine partijen in schuitjens op 't water om hem zoo mooglijk te onderscheppen. Zoo weinig dit beduidde, ontrustte het echter de verraders op 't Slot, en zij dwongen den Graaf met beloften en bedreigingen tot het afzenden van een brief met verzoek: dat zij naar huis zouden gaan; dewijl hij in 't kort in der minne wel ontslagen zou worden. Maar dit veroorzaakte grooter rumoer. Niemand geloofde dien brief, ieder hield hem voor afgedwongen, en zwoer den booswichten de dood. Nu hadden zij 't hart niet, daar langer te blijven, en kozen langs een anderen weg van daar te vlieden, waar zij middel mochten vinden naar zee. Dit werd onder de Nardinglanders of Gooiers vermoed of ruchtbaar, en zij leiden op eenigen afstand van 't huis een hinderlage, om hun bij het uitvoeren van dit ontwerp, op het lijf te storten. De saamgezworenen trokken hem een graauwen wen rok aan om onbekend te zijn, zetteden hem op een paard; bonden zijn voeten onder den buik van het paard stijf aan elkander; staken hem een handschoen in den mond, snoerden hem ook de handen op den zadelknop vast, en spleten zijn vingeren op, opdat hij de kracht niet zou hebben het paard te besturen. En dus voerden zij hem in haar midden van daar. | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
De Naardingers lagen in 't koren verscholen. Men werd het gewaar, en Gerard van Velzen reed hun te gemoet, en vroeg wat zij hebben wilden? ‘Dat gene (antwoorden zij) dat gij wegvoert; onzen Graaf.’ Dat zal niet wezen, hernam Velzen, en vloog te rug naar de zijnen; en na weinig woorden, trekt hij 't zwaard om den Graaf den kop te kloven; maar, zoo gebonden als hij was, dringt hij 't paard tot een sprong zijdwaards: maar dit, klein van gestalte, en door den gebonden rijder niet geholpen, stort met zijn ongelukkigen rijder in de sloot, op den rand waarvan het gebeurde, en de slag op zijn hoofd gemunt, treft de saamgevleugelde handen, die hij in eens afhouwt. Hier niet meê voldaan, stijgt Velzen van 't paard, en brengt hem in 't water nog verscheiden wonden toe. De anderen volgen het voorbeeld, en met een aantal steken doorboord lieten zij hem voor dood liggen, en rennen angstvallig her en derwaarts, waar zij ontkomen mochten. Aan Velzen, wiens bloeddorst en haat onleschbaar was, was zijn paard ontloopen, en naauwlijks ontkwam hij, en niet zonder wond te ontfangen, de toeschietende menigte, die twee van zijn knechten achterhaalden, welke op staande voet neêrgeslagen werden, of, naar het verhaal van melis, gerâbraakt. - De rampzalige Floris werd gevonden nog zieltogende; en zijn lijk naar Alkmaar gebracht, waar men zijn ingewand in een steenen fraai gebeitelde kist (die nog te zien is) in het Hooge Choor begraven heeft; en na de balseming is het vervolgens door zijn zoon te Rhijnsburg bij zijne Gemalin, die wei- | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
nig maanden te voren, naamlijk op Goeden Vrijdag, 23 Maart, gestorven was, bijgezet.
Om ons een oogenblik van dezen gruwlijken moord te herhalen, zal ik alkemade ter hand slaan, die ons van deze kist veel wonderlijks vertelt. Het dekzel der kist, zegt hij, is 2 voeten 7 duimen breed, en in dat deksel is een rond gehakt, welks middellijn is (nb.) van 2 voeten 8 duimen: en daarin staan (zegt hij) zeer opmerklijke woorden die - van den Twaalfden Eeuw tot nu toe etc. - Waarlijk opmerklijk, want wat is opmerklijker dan dat men van Floris, die eerst na de helft van de 13de eeuw geboren en geen vier jaarGa naar voetnoot1 voor de 14de gestorven is, bij anticipatie reeds in de 12de eeuw toen men niet weten kon of hij ooit bestaan zou, een graf en grafschrift gehad heeft, waar de dag van zijn dood in vermeld wordt. En om de maat vol te meten, bewijzen dan die woorden volgens hem, dat Floris op den 12 dag van Junius verslagen is, dat is elf dagen eer hij gevangen werdGa naar voetnoot2. - Zie daar een staaltje van alkemade's verstand, en crimine ex uno disce omnesGa naar voetnoot3: te weten de van der schellingen, de le longs, en de van lonen en al hunnen aanhang, aan wier domheid de geschiedenis onzes Vaderlands zoo lang overgegeven geweest is! | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
Ondertusschen zegt het Grafschrift de waarheid; maar eenigzins uitgesleten zijnde, heeft alkemade het op zijne wijze gelezen en verklaard. Het heeft inderdaad bij meer lieden twijfel verwekt over den waren dag van Floris dood, die toch zoo zeker heeft moeten wezen! Maar mieris heeft zeer wel en overtuigend uit echte stukken aangetoond, en huydecoper het tegen de betweterij van le long bevestigd, dat Floris op Woensdag den 27sten Junij 1296 vermoord werd. Het grafschrift houdt, rond om het wapen van Holland in een kringGa naar voetnoot1. ‘Hier onder ist ingewant
Grave̅ florus va̅ hollant
Verslagen wort va̅ h. gerrit va̅ Velse.
Het verhaalde heeft Floris V reeds doen kennen, en wij hebben er het karakter niet hij te voegen dat door zijne tijdgenooten van hem gegeven wordt, alles spreekt met eerbied en tederheid van hem. Welgemaakt, gespierd, en bevallig van lichaam, houding, en gelaat, welsprekend, edelmoedig en braaf, milddadig | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
en teder van hart, bezat hij vele begaafdheden; waaronder ook die van een goed zanger te zijn, opgenoemd wordt, het geen in dien tijd, toen zangen dichtkunst in bloei en niet afgescheiden waren, tot den volmaakten Ridder behoorde. Men roemt boven alles zijn rechtvaardigheid die onkreukbaar gehandhaafd werd. Dat hij, ondanks zijne eindelooze tegenspoeden, in macht en aanzien binnen en buiten 's Lands alle zijne voorzaten verr' te boven ging, is van ieder erkend. - Hij ging voort, op zijn's Vaders voetstappen, kunsten en wetenschappen te beschermen; voltrok den bouw van het Hof in de Hage, en stichtte daar nog eene Kapel bij voor den Adel, die nu in dien omtrek huizen begon te bouwen, en wier toevloed ook dien van werklieden, en verkoopers van levensmiddelen en andere behoeften veroorzaakte, die zich allengskens daar nederzetteden en het vlek van 's Graven haag deden ontstaan. Ook bouwde hij 't Lusthuis den Vogelenzang, tusschen Haarlem en Leyden. Gezelligheid beminde hij, en trachtte die onder den Adel, die meestal hier te Lande nog zeer stroef was, op te wekken, en de schoone kunne daarin deel te doen hebben. Men spreekt honderd jaren na zijn dood, en vervolgens, van zijne ongebondenheid ten aanzien der vrouwen; maar sporen zijn daar van in de Geschiedenis niet na gelaten. Want de zaak van Velzen is lang uitgemaakt een fabel te wezen door die genen die minst zijne vrienden waren, en hem zeer kwalijk afnamen dat hij den Staten niet regeeren liet, en verbonden op zijn eigen gezag aanging. Het huwelijk echter met Agnes heeft (de zaak in den | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
vreemde kwalijk bekend zijnde) voor een losse minnarij, ja zelfs voor een geweldadige vrouwenroof kunnen gaan, toen men Heusden door zijne betrekkingen in het warnet der verraderen (zoo weinig of zoo veel het wezen mag) meêgesleept zag. Want dat dit door l. van velthem bedoeld wordt, als hij zegt: ‘Ander seggen dat om een vrouwe quam
Dat men hem sijn leven nam,
Daer hy met soude hebben te doene,
Die wijf was van een van sinen baroene’
zou wel zijn kunnen, en is van sommigen aangenomen, die achten dat er oorspronklijk dochter gestaan zal hebben, maar in later tijd, toen men 't op Machteld van Velzen duidde, als een schrijffeil veranderd zijn.
Floris had zijne bezittingen in spijt van al zijne bestrijderen zeer aanmerkelijk uitgebreid. Zijne aanwinst van Amstel en Woerden hebben wij gemeld. Maar een zijner aanmerkelijke vergrootingen is dat van Heusden, waarvan wij kortelijk de gelegenheid moeten opteekenen. Heusden was een Leen van het Graafschap van Kleef, met het welk het tot de aaloude voogdij van Teisterband behoorde. Doch in het jaar 1290 stond Graaf Diedrijk de XXV van Kleef al zijn recht op dit goed aan zijnen Neef Floris V af, tevens met Altena en het werd aldus tevens met Altena en de stad Woudrichem aan Holland gebracht. Jan de VII, die de XVIII Heer van Heusden gerekend wordt, en sedert 1279 Heer was, verhief dus | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
zijn heerlijkheid van Graaf Floris: maar hij oorlogzuchtig van aart en in Palestina Ridder geworden, had een geweldige twist met den Hertog van Brabant, die, machtiger dan hij, hem welhaast uit stad en en Land dreef, en in zijne burcht sterk benaauwde, of ook deze veroverde. En daar dit in de beroerten voorviel die sedert Floris dood plaats grepen, en uit deze dood voortkwam, zullen wij ons vergenoegen dit met een woord aangewezen te hebben. Alleen voegen wij er bij, dat Jan van Heusden toen geene bescherming bij zijn Leenheer (Jan van Henegouwen was toen in Holland Graaf) vinden kunnende, en aan zich-zelv' overgelaten, zijnen pais met den Hertog moest maken zoo hij konde, en hem het Leen opdroeg dat wettig bij gebrek van bescherming vrij was geworden. De geschillen hier over zullen wij nader zien. Het duurde dus niet lang, dat Holland met dit aanzienelijk goed vergroot bleef, dat echter onder Willem den Vijfde, daar mede weder en (als men zien zal) onafscheidelijk vereenigd werd. Doch het was, tot na Floris dood, het zijne, en wettig verkregen.
Na de dood van Floris vermeld te hebben, zegt vossius (V Boek) ‘Nu zullen wij verhalen wat de staten ondertusschen gedaan hebben.’ - Wij die eenmaal (dank zij de anderhalve eeuw, die sedert over onze hoofden rond is geloopen!) toch zoo veel weten, dat er geen Staten bestonden, zullen ons dan ook met geen Staten bekommeren, maar den draad der Geschiedenis eenvoudig opnemen. | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
Onze aandacht wordt natuurlijk aan twee zijden getrokken. Hoe ging het met de moordenaars en verraders; en hoe droeg het zich inmiddels in Holland en 't Landbestier toe, tot de wettige opvolger de teugels der Regeering aanvaardde? Wij zullen (hoe zeer deze twee voorwerpen in één loopen) echter deze verdeeling wel moeten in acht nemen, om geene verwarring te veroorzaken. Gerard van Velzen, ter naauwer nood, en niet zonder kwetsuur de handen der Nardinglanders ontkomen, spoedde wat hij mocht naar het slot van Kronenborg dat hem toebehoorde, en waar hij, naar 't schijnt, toevloed van zijne vrienden hoopte. Verscheiden sloten zich ook werklijk daarbinnen met hem op. Maar Amstel en Woerden kozen een anderen weg, en vonden beter geraden, het Land te verlaten. Velzen was daar ook zeer kort, of de Vriezen en Kennemers in overgrooten getale, en razende op het verbreiden van 's Graven gruwlijken moord, vloeiden samen, en omeingelden het slot, met vast voornemen en verbond om het niet te verlaten, eer zij een ontzachlijke wraak op die monster genomen hadden. De Waterlanders, Noord- en Zuid-Hollanders beide (dat is van beide zijden de Maas), alles liep van platten lande daar heen, en, met hen, vele stedelingen, wien de Graaf, als hun weldoener, dierbaar was. De Heer van Zuilen, en ook Gijsbrecht van Ysselstein voegden zich bij hen; en welhaast nam LoefGa naar voetnoot1 van Kleef, die zich ook derwaart begaf, het bevel der belegering op zich. | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
Deze Loef van Kleef was Graaf van Hulkenrode en Heer van Tonnenborg, en broeder van den regeerenden Grave van Kleef. Dit kwam ter ooren van den Graaf van Henegouwen, die (quasi) van niets wist, en zijn broeder Guy, die Kanunnik van Luik was (naderhand Bisschop van Utrecht) eerst naar Dordrecht zond, waar men reeds aanstalte gemaakt had om den jongen Graaf uit Engeland te halen, ten einde daar de lieden om te zetten, en voorts naar Kronenburg om te zien wat er omging, alwaar hij van Loef wel ontfangen wierd, en met zichtbare vertrouwelijkheid. Men mag billijk vragen, hoe Loef daar zoo schielijk was en met welk inzicht. Dat er betrekkingen tusschen hem en Henegouwen waren, is blijkbaar, en waar die bijzondere raadplegingen tusschen hem en Gui op doelden, moet gegist worden uit de omstandigheden. Men herinnert zich, dat Graaf Jan van Henegouwen gants niet zonder verdenking was van geweten te hebben van het verraad, en dat men bij de uitvoering zijn zoontjen niet aanhield, als ware hij voor hun niet gevaarlijk; en er ontstond welhaast eene gebeurtenis, die een deelhebbing of begunstiging van de moordenaren moest doen onderstellen; maar de vraag is, aan wat zijde? De Grave van Kleef, wiens geslacht altijd aan het Huis van Holland naauw verbonden was, en bijzonder aan Floris blijken van vriendschap gegeven had, zag of vernam niet zoo dra, dat Jan van Henegouwen een zendeling in dat beleg had, of hij trok zelf naar derwaart, en natuurlijker wijze kwam hem, als den voornaamste, en regeerenden Vorst, het | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
oppergebied toe. En straks verspreidde men van de Henegouwsche zijde, onder 't volk, dat hij daar alleenlijk gekomen was, om de moordenaars te doen ontslippen of in zijn bescherming te nemen, en daar toe door Jan van Kuik opgemaakt was. - Der zaak werd een glimp gegeven daardoor, dat de Graaf van Kleef, gelijk ook die van Gelder, en de brave Hertog van Brabant, in den zoen van Amstel borgen gebleven was. Men had er het tegendeel uit behooren te trekken, want deze borchtocht verbond hem tegen Amstel zoo dra die den zoen door zijn gruwelstuk schond; en zijn eer en geweten verplichtte hem dus dezen gruwel te wreken; terwijl Jan van Henegouwen er de toenadering en een grooten stap in zag tot de erfenis van Floris, waar hij zoo lang heimelijk en openbaar naar gestaan had, en die hij vervolgens ook zoo listig wist meester te worden. Gui die den grond van zijne zending wel verstond, mocht tegen 't gezag van den Graaf van Kleef niet op, maar hij trachtte 't volk op te rokkenen, tegen hem in te nemen, en weêrspannig te maken; en dus een verdeeldheid te wekken, waarvan het gevolg den belegerden voor een gedeelte te stade kwam. 't Spreekt van zelven, dat allen niet even schuldig waren. Buiten de drie hoofdbeleiders met Kuik, wisten velen zekerlijk den waren toeleg niet recht. Velen ook waren bij de gevangenneming des Graven geweest, die even verwonderd toezagen als de Jonkheer van Henegouwen; maar in algemeene bewoordingen verbonden, nooit dachten dat het hier op toegelegd was; en vooral was zeker, dat de moord | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
van Floris (die nog bij velen voor een bloote daad van wanhoop in eene uiterste verlegenheid gehouden werd) niet tot het plan der samenzweering behoorde, ten zij misschien tusschen Velzen den uitvoerder en zijn twee boezemvrienden, Woerden en Amstel. Het was dus niet anders dan billijk, over hen allen een rechtvaardig oordeel naar de wet te houden, en aan de straf een judicieele form te geven. Dit was het gevoelen van den Grave van Kleef; maar daar dit natuurlijkerwijze met de woeste wraakneming, die een verbitterd en ontembaar vergrimd gemeen zocht, niet overeen kwam, zoo viel het den doortrapten Gui niet zeer moeilijk, de verdenking die tegen Henegouwen was, op Kleef over te werpen; en daar hij de moorders nu niet in zijn macht zag te krijgen, zette hij de woede des volks aan tegen de moorders, alleen om hen in de troublen die dit verwekken moest, te behouden. Het duurde niet lang, of het slot, waarop Velzen zich schuil hield en zelfs niet vertoonen dorst (melis, V, 219), moest zich overgeven. Men vond er, tegen verwachting, ook Arend van Benschop, Kozijn van Boternesse, Willem van Zaanden, en Willem van Teilingen, en Alewijn met siere smisse, zegt stoke; d.i. Alewijn de GeschutmeesterGa naar voetnoot1, die daar echter bij gebrek van materialen en werklieden, van weinig dienst was; en eenige meer, niet bij name gemeld. Nu wilde het volk hen alle aan zijne woede overgegeven hebben, en bedreigde al wie dit mocht willen beletten. De Graaf stilde dit oproer, met | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
eene verdeeling te maken. Velzen en Willem van Zaanden en nog twee stond hij aan de Vriezen en Kennemers af, als die hij volstrekt onverschoonbaar en het ergste verdiend hebbende, alle deernis onwaardig en door hun vergrijp-zelve buiten alle wet gesteld achtte. Aan Loef, die het eerst met eenige benden te hulp geschoten was, bij welke hij-zelf nog 600 man had gevoegd, werden Arend van Benschop en Willem van Teilingen ter hand gesteld, om in bewaring te houden en voorts aan Graaf Jan ter straf over te leveren. En deze, de vriend van Gui en Jan van Henegouwen, die met hun in alles samen deed, en hun partij tegen zijn broeder den Kleefschen Graaf trok - bracht hen te Kervenhem, en leverde hen niet uit, maar onttrok hen alle onderzoek en alle straf. - Aan welke zijde was nu het heulen met de moordenaren? Gerrit van Velzen inzonderheid, en naast aan Willem van Zaanden, werden geweldig aangegrepen en mishandeld; zij scheurden hem als van één met de handen niet slechts, maar rukten zelfs met de tanden het vleesch van zijn lichaam; en het is genoeg uit de omstandigheden te vermoeden, dat hij, daar zoo vele honderden hun moed aan hem koelden, niet levendig uit hun handen kwam. Men spreekt echter wel van eene bekentenis, die hij daar afgelegd zou hebben, en die naar Dordrecht gebracht zou zijn; maar het zijn van die laatste woorden van gestrafte misdadigers, die men hier te lande overal te koop plach te dragen, en waarin men hun zeggen deed wat men wilde, en zij-zelf nooit gedacht hadden. Ten leste werd hij op een rad geleid, zegt de | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
Klerk der lage landen (p. 177) Goudhoeven's Kronijk meldt, dat den anderen die met hem aan 't volk werden overgegeven, het hoofd afgeslagen en 't lichaam op raderen gelegd wierd, maar Velzen ‘de zwaarste dood aangedaan, die men een mensch doen konde,’ waar na hij ook op een rad werd ten toon gesteld. Die zwaarste dood is buiten twijfel dat van lid tot lid verscheuren, door melis stoke aangeduid; en het is een louter, schoon oud misverstand, dat hij levend naar Leyden gevoerd en daar (waarom daar juist? weet niemand te zeggen) veroordeeld en in een vat met spijkers doornageld, gestoken zou zijn, en dus door de straten geroldGa naar voetnoot1. - Men wil ook, dat eenige medestanders te Dordrecht gestraft en daar op raden gezet zijn. Hugo van Baerlant althans, met nog drie of vier andere, aan Gerard van Voorne in handen gevallen, werden daar op die wijze gerecht. Gerard van Kraaienhorst, wien de Jonkheer van Voorne zelf het schelmstuk had zien uitvoeren, werd door dezen even eens ter dood gebracht, daar hij onder weg achterhaald werd. Kronenburg werd afgebroken ten gronde, en Muyden werd aan Diederik van Haarlem te bewaren gegeven. De Graaf van Kleef, zegt melis stoke, (waar huydecoper Loef van Kleef door verstaan wil hebben, maar te onrecht, schoon Loef zich bij hem hield) ging na het veroveren van Kronenburg naar Dordrecht. Hier zagen wij reeds dat Arkel met de twee jonge Heeren de ontzettende tijding van Floris ge- | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
vangenneming dadelijk gebracht had, en Wolfert van Borselen, na de vrees voor een inval van Vlaanderen ingeboezemd te hebben, twee koggen verkregen had om Zeeland te dekken. Holland was in verwarring, onrust, en verlegenheid; en de Graaf in Engeland. Men was dus de facto [daadwerkelijk] hoofd- en regeringloos. De Edelen van Zuid Holland waren in die stad bijeen gekomen, en hadden het ongeval wijd en zijd door boden doen aanzeggen aan 's Graven betrekkingen, aan Keizer Adolf, den Bisschop van Keulen, en vooral aan den Grave van Henegouwen, met bijvoeging dat zijn zoon Jan te Dordrecht was; ook dat zij zijne spoedige overkomst wenschten, als van die de naaste van Floris verwantschap was; of ten minste zijn raad te mogen hebben in dit ontzettend geval, waarbij men niet wist, wat vóór 's Graven overkomst gebeuren zou kunnen, en zoo binnen als buitenslands alles vreesde. Dit was reeds op den derden dag van 's Graven gevangenneming verricht, en dus op Maandag, eer deze op Woensdag het leven liet. - Hij vond zekerlijk niet geraden, zoo lang Floris misschien nog ontzet kon worden, aan de uitnoodiging te voldoen, maar zond (als gezegd is) zijn broeder Gui om kondschap te nemen. En deze vond niets zoo dringend als daar zijne rol of missie (hoe noem ik het best?) te spelen of uit te voeren, waartoe het hem aan geene bekwaamheden ontbrak. Hij beloofde echter dat hij spoedig over zou maken. Doch hier kwam niet van, en Gui keerde in zijns broeders plaats daar te rug. - De Graaf van Kleef nam het Landbestuur bij voorraad aan. Sommigen | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
willen dat hij het met Gui deelde, en de eerste Noord-Holland beheerende, in 's Gravenhage, de laatste Zuid-Holland berechtende, in Geertruydenberg zijn verblijf nam. Doch schoon zij deze plaatsen tot hun verblijf namen, de Graaf van Kleef voerde het geheele bewind, en Gui kreeg verwijt van zijn broeder, dat hij het had laten glippen, en deze volgde weldra in persoon op zijn briefGa naar voetnoot1. Zeeland en dus ook Zuid-Holland had altijd hart voor Aleid gehad, wier zacht uiterlijk 't volk aangenaam was en wier intrigue voor het gemeen (als natuurlijk is) bedekt bleef; en bovendien was Jan van Henegouwen Floris naaste bloed. Hoe kon hij anders dan met gejuich en blijdschap ontfangen worden. Zij schreeuwden hem toe, wraak, wraak over hun heer van hem te verwachten, en hij begreep de rol die hij te spelen had. Hij verbond het volk door een eed aan zich (welken eed leert melis ons niet) en toog met vele Zuid-Hollanders naar Delft, daar zeven dagen lang tusschen hem en Kleef over de Landvoogdij, die men echter rekenen moest dat met ieder dag door 's Graven overkomst eindigen kon, gehandeld werd, met dien uitslag dat de laatste daar van af zag. Want ‘Jan v. Avennes, de wyse Grave,
Ne woudet laten, om ghene have,
Hine soude
syns neven oerbaer
doen.
Wat holpe hier of lane sermoen?’
| |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
Zeker, 't was hem om 's Neven oerbaer te doen; zoo als 't ook zijn vader daar om te doen was, en sedert gebleken is. Aan den Graaf van Kleef gaf men na, dat hij den korten tijd van zijn onthoud in de Hage te ruim geleefd had. - Die hem dit zoo nakreten zouden zeker zijn bewind niet gespaard hebben, zoo dit berispelijk geweest ware.
Middelerwijl stond er iemand op, die men in al die samenzweering voorbijgezien heeft, behalven dat wagenaar er een kleinen opslag van 't oog naar toe wierp, wanneer hij zei dat de uitvoering in Utrecht wellicht door den Bisschop begunstigd kon worden. Wij spreken van Bisschop Willem van Mechelen, nu bezitter des stoels van Utrecht, die zoo lang zich geheel stil gehouden had. Dien Heiligen Vader (gelijk melis stoke hem naderhand spotsgewijs noemt VI, 70) begon het nu te spijten dat hij de verraders op Kronenburg niet ontzet had, en om dit te verbeteren viel hij nu zonder woord of weêrwoord in Holland, bestormde en vermeesterde 't slot te Muyden, dat Graaf Floris zelf ‘- met siere have
Hadde gecocht en̅ doen maken;’
(Mel. st. IV, 1522).
steekt vervolgens over naar Friesland, waar hij alles in rep en roer stelt en tegen Holland opstookt en verbittert (V, 602): predikt daar na 't kruis tegen de Hollanders als tegen Heidenen of Ketters (VI, 26), en sterft welhaast met het zwaard in de vuist (VII, 923). Zijn Grootmoeder was Aleid van Brabant, de wedu- | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
we van L. van Loon, en de zuster van Machteld de Grootmoeder van Floris VGa naar voetnoot1. Wij wilden dit in een klein tafeltjen samentrekken om den man in eens geheel te doen kennen. - Inderdaad Graaf Floris had een lief soort van bloedverwanten; maar 't was ongelukkig dat zij zoo nabij hem waren. - Wij verhaalden reeds dat Muiden onder de bewaring van Diedrik van Haarlem gesteld was. De Bisschop verrastte 't, vond er blijden en ander stormtuig in, dat Floris had doen maken, en waar meê hij nu het slot aantaste. De bezetting begaf den dapperen Diederijk tot op vijf man na, die met hem het uiterste wilden verduren. Maar echter hij moest het opgeven en bleef gevangen. - Indien hij het twee dagen langer had kunnen uithouden, zou Avennes hem ontzet hebben, en was ten dien einde reeds te Amsterdam gekomen, maar het was te laat. Van daar ging hij (als gezegd is) naar Friesland, en dreef dit licht op te zetten volk tot afval. Zij trokken met ongestuime drift tegen de sloten die Floris gebouwd had. Wijdenesse, dat door Boudewijn van Naaldwijk verdedigd werd, gaf het eerst zich op, en werd ten grond toe geslecht. 't Huis te Nieuwenduren, dat nog niet volbouwd was, onderging 't zelfde lot. Eenigenburg desgelijks. Zij verwoesten toen de stad Medenblik, ten einde het slot van rondom te bestormen. Floris van Egmond of van Kenmerland (want hier verschilt men inGa naar voetnoot2) had dit in hoede maar vertsaagde niet. De Bisschop | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
had de twee blijden van Graaf Floris daar naar toe gezonden, maar 't baatte niet. Toen besloot men, de bezetting uit te hongeren. Deze kwade tijdingen ontfing Jan van Avennes in Holland, en te gelijk, dat Middelburg belegerd was, en dat wel, zoo wagenaar wil, door Wolfaard van Borselen, die met Guyot (den zoon van Graaf Wijt van Vlaanderen) samenspande. En zie hier wederom een zeer duister punt der geschiedenis, waarin huydecopers vlijt en schranderheid, schoon hij niet altijd volkomen recht gezien heeft, echter weêr den weg tot de waarheid gevonden heeft! Huydecoper bewijst duidelijk, dat melis stoke, uit wien men dien Wolfaart van Borselen heeft, te dier plaatse geweldig bedorven is. Wat wagenaar daar over bij een haalt, is haspelen, en niets meer; om een eens opgevat valsch sijstema te ondersteunen, en in iedere volzin eene nieuwe dwaasheid. Wolfaert was ter goeder trouw met zijne twee gewapende koggen naar Zeeland vertrokken om het tegen de Vlamingen, wier inval hij wel voorzag, te dekken, en bevond zich als Avennes (of liever zijn aankomst) de stad ontzette, in Middelburg. De zaak is door kluit uit oude bescheiden ontwikkeld. De vrees van Wolfert was niet te vergeefs geweest. Naauwlijks was Floris om hals, of de Vlaamsche Graaf stelde zich in staat, en hij viel in Walcheren als nu meermalen; en wanneer Avennes met den uitersten spoed naar derwaart vertrok, vond hij bij zijne aankomst de Vlaamsche benden, die het Land geheel weerloos gemeend hadden, maar een moedigen tegenstand ontmoeteden, met hun | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
Hoofd, den jongen-Wijt (of Guyot), op de tijding van de aannaderende krijgsmacht reeds uit Zeeland verdwenen; zoo dat de Middelburgers den Henegouwer met fluiters en pijpers te gemoet trokken en inhaalden. Hij beried zich toen met Wolfaart en de andere Heeren over het ontzet van Medemblik. En men stond hem eenige manschap ten dien einde afGa naar voetnoot1, waar meê hij genoegen nam, om na nieuwjaarsdag gereed te zijn. Zeker konden zij, daar bloot staande voor twee machtige vijanden als Vlaanderen en Brabant, niet bewogen worden een groot getal volks naar de andere zijde van Holland te zenden. Hij vertrok naar Holland, en zou heirvaart gebieden, en beval dat zij hem zouden volgen. Men mag, deze aanvallen ziende, het zekerlijk Avennes dankweten, dat hij 't Land bij deze Hoofdeloosheid bewaarde en bestuurde: maar de wijze waarop hij zich in dat alles gedroeg, naamlijk, als iemand, die niet uit gemeene conventie met de Edelen die hem geroepen hadden, maar jure suo [als uit eigen recht] beval en gebood, werd misduid, zoo wel als de zichtbare toeleg om 't volk aan zich te verbinden. Ook maakte hij geene mine of bewijs van aan den wettigen opvolger te denken; maar handelde of hij-zelf Graaf was. En dit moest te | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
meer in Zeeland in het oog steken, waar men de listen van Aleid en de kwaadwilligheid van haar jonger zoon Floris tegen die genen der Edelen die van haar aanhang niet waren, herdacht. Hij had zich (dit mocht men met grond zeggen) even als de Graaf van Kleef, zonder eenig recht hoegenaamd eigendunkelijk tot de Landvoogdij opgeworpen, en bediende zich van de blinde affectie van het gepeupel, dat blindlings aan namen (quasi) van bloedverwantschap hangt, om den Graaf van Kleef het Land uit te bonzen, en, zonder zich om den Graaf, wiens oorbaar hij voorstaan zou, te bekommeren, zijn banden vast te leggen en meester van 't Land te worden. Men herinnerde zich, dat hij zich bij den Keizer met Holland reeds had laten verleiden; zijn Neef, van Hennenberg, de aanspraak in geval van Floris dood afgekocht; en zijn te rug blijven toen men hem riep en het Land zonder bewind stond, kwam nu even zoo geäffecteerd voor, als zijn drift om, toen op dit bewind orde gesteld was, het een ander bloedverwant uit de handen te komen wringen. Men had dadelijk eer hij in Holland kwam naar Engeland geschrevenGa naar voetnoot1, aan de Hollandsche Edelen, aan de Gemeente van Dordrecht, de Gemeente van Zeeland, en de burgers en goede mannen van Zieriksee, en nog enkele Edelen in 't bijzonder, en den 16den September was daarop ook geäntwoord. Maar men wist niet, waarom er geenerlei schikkingen tot het overkomen van Floris zoon gemaakt wierden. Ook hierin werd Avennes verdacht, of hij niet wel- | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
licht met Eduard eene andere overeenkomst getroffen had, waartoe men hem zeer bekwaam geloofde, die inmiddels 't gemeen aan zijn snoer, en de macht in handen had. Loef van Kleef was bij zijns broeders vertrek gebleven, en schreef bij 't vertoeven van Eduards maatregelen andermaal, en (daar men ook Eduard niet vertrouwen kon), wel op naam der Hollandsche Leenmannen, maar onder zijn zegel alleen (zoo zeer twijfelde men of het veilig wareGa naar voetnoot1); waarin zij (het geen huydecoper zeer kwalijk vindt en den brief daarom voor verdicht houdt) den Koning subjectionem debitam in omnibus et paratamGa naar voetnoot2 beloven; even of dit iets meer zeide dan zij konden en moesten. 's Konings antwoord was als van iemand die met woorden paaien wil; en wien kan het verwonderen, zoo men stellig vermoeden opvattede, dat er heimelijk tusschen Eduard en Avennes ten nadeele van Jan gekonkeld werd; het geen men in tijds afbreken moest? Zij beleiden dus eene kommissie van Edelen, vergezeld met twee Burgers uit iedere Zeeuwsche stad, die door Schepenen (toen de Stads regeering uitmakende) gekozen werden, om naar Engeland over te steken en uit den naam van geheel Holland en Zeeland, hunnen Graaf en Landsheer op te vragen. Dezen staken af en vervulden hun zending. Men wil het doen voorkomen, als of hier geene Hollandsche Edelen deel in hadden, maar de zaak ter sluik door de Zeeuwen gepleegd zou zijn; doch de Klerk | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
der l. land. noemt den Abt van Egmond, den Burchgraaf van Leyden, Dirk van Brederode, en Willem van Egmond daar bij. En behalven dezen, waren Jan van Renesse, Niklaas Persijn, Gerard van Egmond, Jan van Teilingen, Simon van Benthem en meer andere zoo geestelijke als wareldlijke personen, met hun of afzonderlijk om dezelfde reden, naar Engeland vertrokken, als blijkt uit eene Akte den 8sten Januarij geteekend. In der daad, wanneer zoo velen (en dat lieden, die van zoo verscheiden partijen geweest waren) eenstemmig om hun Vorst roepen en zuchten, en hij, die de regeering in handen heeft, dien Vorst maar stil in een vreemd Land laat muffen of verschimmelen, daar schijnt wel iets achter te schuilen. Ondertusschen was het huwelijk van den jongen Graaf juist in Januarij 1297 te Ipswich voltrokken, en hij kwam welhaast met zijne Gemalinne te Veere aan, na met zijn Schoonvader eenige overeenkomsten te hebben moeten maken, hoedanige de sterkere alleen aan den zwakkere voor kan schrijven; waar onder, dat hij twee Engelschen, die met hem gingen, tot zijne geheime Raden zou nemen en nooit tegen hun raad handelen, dan met goedvinden van Eduard; en dat hij alle de geschillen die Holland met Vlaanderen en met Braband had uitstaan, aan zijne (Eduards) uitspraak zou stellen. Voorschriften echter, die zeer wel uit oprechte zucht voor 't belang eens jonglings, die aan den invloed, de listen, en 't geweld van zulke bloedverwanten als hij om zich vinden moest en van hunne vrienden en bezoldigden bloot stond, voort konden vloeien. Ook verzocht hij (Eduard) Keizer Adolf, zijnen schoonzoon | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
het verlei te willen schenken, dat hij niet in persoon zou kunnen gaan ontfangen. Avennes was middelerwijl tot ontzet van het slot van Medenblik getrokken. Hij sloeg het beleg op, terwijl de Slotvoogd hem met eenen krachtigen uitval ondersteunde; en de Vriezen lieten hunnen voorraad en bagaadje ten prooi. 't Was in 't felst van den winter; de vorst overviel hem, en met moeite volbracht hij zijn terugtocht. Te Haarlem aangekomen, vernam hij de komst van Graaf Jan. Hij trok na de Hage en voorts naar Dordrecht om zijn lieven Neef! die hem zoo onverwacht uit de lucht kwam vallen, en aan wien hij met eenen herinnerd werd, te begroeten. En hier zullen wij Avennes tusschen-regeering sluiten, en die van Jan den Eersten aanvangen. |
|