Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijJan de IWas, toen hij in Holland kwam, zestien jaar oud; en evenwel willen onze Historieschrijvers hem onder Voogdij hebben. Men stelle voor een oogenblik, dat zijn geboorte in 1281 te vroeg gesteld zij; in 1283 ten minste, toen het verdrag over zijn huwelijk gesloten werd, en wel in April van dat jaar, toen men er reeds over handelde, moet hij bestaan hebben, en dus had hij zeker volle twaalf jaren bereikt, en zoo kluit (Exc. p. 335) wel heeft opgemerkt ten aanzien van Floris V, zijn Vader, naar Landrecht, Vlaamsch Leenrecht, en ouden Keizerlijken rechte tevens, was hij ter Regeering bevoegd. Maar hij was | |
[pagina 277]
| |
zestien jaar: En zelfs 't Longobardische Jus Feudale verklaart zich duidelijk voor veertien jaar (II F. 55); 't Jus Alemannicum dertien jaar en zes weken; 't Vlaamsche twaalf jaar. Hoe kwam ook anders de brief van Eduard aan den Keizer te pas, waarvan dadelijk? Deze bewijst immers dat hij zelf 't Leen verheffen moest, dus Lehnfähig was. Wat revelt men dan van voogdij over hem, en wil Avennes als zijn Voogd doen voorkomen? - Ware hij onmondig geweest, zoo ware Avennes buiten alle bevoegdheid tot de voogdij, als geen Agnaat zijnde; en alleen de Keizer was dan Voogd. De Keizer had dan een Voogd kunnen geven; aan wien men derhalve daarover had moeten verzoek doen: welken voogd (een tutor dativus) het dan ook zulk een plicht was geweest dadelijk te vragen, als waarvan geen Avennes zich had kunnen ontslaan, waarvan de Graaf van Kleef niet in gebreke zou zijn gebleven, en welken Koning Eduard ook niet gedraald zou hebben te vervullen met zich-zelven daartoe aan te bieden; en aan welken Voogd (en niemand anders), hij Avennes in het bewind zijnde, dan ook het bewind had moeten over geven, en zijne gestio verantwoorden. Maar neen, zoo verr' denkt niemand. Graaf Jan was nog geen vijfentwintig jaar, was maar zestien jaar oud, ergo minderjarig: Avennes was de naaste in den bloede; ergo Voogd: en daar gaat men dom op af; verwart tijden, plaatsen, personen, gevallen, rechten, zeden, gebruiken, en al wat onderscheiden behoort te worden; mengt dus water en vuur, waarheid en valschheid door een, oordeelt, veroordeelt, prijst, en laakt, even onverstandig, et e' est ainsi que s'écrit l'histoire, overal waar elk zot | |
[pagina 278]
| |
zotten kan vinden die niet beter weten, en hem op zijn woord liever gelooven dan onderzoeken. - Maar oude Schrijvers noemen hem het kind Jan! - Het is zoo. Zoo noemde men in Holland den Erfgenaam, en zoo was men gewoon hem te noemen, en zoo zou men hem genoemd hebben al ware hij tachtig jaren oud geweest, zoo zijn Vader nog geregeerd had, en dit was een naam van affectie. Even zoo in Spanje Infant, en in Engeland Child. Zoo zijn Child of Elle, Child WatersGa naar voetnoot1 en Child Morriee onder andere (uit zeer bekende oude Romances) verre van kinderen, en wel degelijke mannen, die lang de kinderschoenen versleten hadden, en de voogdij ontwassen waren. Maar ook dit wist men in zekeren tijd niet. Graaf Jan kwam dan te Vere in Zeeland aan, waar hij door Wolfert van Borselen, die een Neef van hem en Heer van die plaats was, ontfangen werd. Floris V had dit Veere in 1282 aan hem verkocht, en hij had het met's Graven toestemming aan Gravin Beatrix opgedragen en van haar weder in leen ontfangen, zoo dat hij 't, door haar dood, nu weder van Jan, als zijns Vaders opvolger, hield. Daar is getwist, waarom het juist hier was, dat de Graaf binnen liep. De zaak is eenvoudig. Men verwachtte niets anders dan dat Avennes zich even zoo van dezen jongen en onervaren Vorst meester zou maken als zijne overlistige moeder het van Floris den V, bij 't eindigen der voogdij gedaan had, en wilde daar geenen voet toe geven. Hier had | |
[pagina 279]
| |
Avennes geen invloed, en Wolfaarts verwantschap met Floris maakte hem tot de aanzienlijkste persoon in het Land, wiens schranderheid en werkzaamheid ook het best geschikt werd gerekend om Avennes oogmerken in den weg te staan en den Graaf voor zijne indrukken te hoeden. Het kan zijn, dat ook Eduard hem liever in die handen zag, dan van Avennes, die zich, om de vrienden van den ongelukkigen Floris op zijn zijde te brengen, nu voor zeer Fransch-gezind uitgaf. Maar, dit mocht er bij komen of niet, het was eene worsteling tusschen de Zeeuwsche partij en Avennes geworden, en de eerste triomfeerde. Wolfaart was zekerlijk tegen-Fransch, want hij had twee zonen in Frankrijk gevangen zitten, zonder welker ontslag Koning Eduard hem beloofde geenen vrede met Frankrijk te maken; en ook Eduard was niet voor Avennes, tegen wiens oogmerken eigenlijk de aan zijn schoonzoon afgenomen beloften ingericht schijnen; zoo dat Wolfaarts en Eduards inzichten ten minste in één voornaam punt overeenstemden. Avennes trachtte den Graaf bij zich in Holland te hebben en, met behulp van Arkel en eenige andere zijner vrienden, in het spoor te brengen waar in hij hem wenschte. Maar men had hem voorgekomen. Hij verzocht hem te Dordrecht, waar hij hem verwachten en de regering overgeven zou, of zoo hij hem nuttig of noodig mocht hebben, nog voor eerst bij hem blijven: ‘Hadde hijs te doene hem beneven
Met hem te blivene ene stont.’
[Melis stoke, V, 868, 869]. | |
[pagina 280]
| |
Doch men gevoelde aan de andere zijde, dat zijn plicht was, zelf bij den Graaf te komen, dien in zijn erfgebied persoonlijk te verwelkomen, en hem van het gehouden bewind rekenschap te geven. Zijn boodschap, door den Bailluw van Dordrecht naar Vere gebracht, werd opgenomen als men verwachten mag. De Graaf liet hem droogjes weêrom zeggen, dat Avennes hem willende spreken, te Bridorp in Schouwen bij hem kon komen met niet meer dan 100 man, en de Graaf hem te dien einde goed geleide zou geven. - Dit viel den heerschzuchtigen Avennes als lood op het hart; hij toonde zich gebelgd, zwoer zich te wreken op die dit den jongen Graaf hadden ingegeven; maakte eenige opschudding in Dordrecht, en vertrok het land uit, zeggende, dat er een tijd komen zou, dat Graaf Jan, die hem thans zoo afwees, blij zou wezen, hem te zien en te spreken.
Deze voorspelling was geene tooverij: want hij had in de Hollandsche steden zijn zaad zoo wel gestrooid, dat geen jongeling zonder staats- of menschenkennis het lichtelijk uitroeien kon, vooral daar de wantrouwigheid tegen de Zeeuwsche Edelen die nu den Graaf in hun kring hielden, op allerlei wijzen werd aangewakkerd. Aan hun zijde vreesde men voor eenigen dadelijken aanslag van Avennes om zich gevestigd te houden, en hield zeer het oog op hem. Maar hij reisde zeer stil en heimelijk af, in vrees dat men hem aanhouden mocht. De Vlaamsche Schrijvers geven hem niet veel goeds na; de Hollanders, die onder zijn regering geschreven hebben, maken zich van de zaak af met eene algemeene lofspraak. | |
[pagina 281]
| |
De eerste deelden in de haat der Dampierres tegen zijn vader; de laatsten in zijne ressentimenten. En de loop dien de zaken in Holland namen, geeft veel te vermoeden. Dit alles viel voor in het voorjaar van 1297. De Raad van den Graaf tot het Landbestuur onder hem was opgerecht. Het geen hem het dringendste was, was den opstand in Friesland te bedwingen. - Hij bracht een aanzienlijk leger ten dien einde op de been. In de vasten trok hij daar mede naar Alkmaar, 't geen de Friezen vernemende, trokken zij hem met eene groote menigte tegen en sloegen zich neder op de Vronergeest. De Graaf in hun gezicht genaderd, verdeelde zijn benden en zond met eenige koggen een genoegzame macht om hun den pas van achteren aftesnijden. Toen viel men hen moedig aanGa naar voetnoot1. Zij streden dapper, maar verloren den slag, en er bleven wel meer dan 3000 van hun, zoo als er ook veel in de meeren of moerassen verdronken, en zich in de vlucht verspreidende bij kleine getallen wijd en zijd afgemaakt werden. Weinigen sneuvelden aan 's Graven zijde, maar onder die Jan van Arkel een stout krijgsman. De tocht eindigde naar de gewoonte van dien tijd, met de dorpen wijd en zijd af te branden, en het leger werd ontbonden. Het was bij die gelegenheid, dat het lijk van Graaf Floris uit Alkmaar naar Rhijnsburg gevoerd werd en met groote statelijkheid nevens dat zijner gemalin en dochter (zekerlijk naar | |
[pagina 282]
| |
't geen hij bij zijn leven getoond had zijne begeerte te zijn) in het Choor begravenGa naar voetnoot1. Friesland onderwierp zich, en bracht een som gelds op; en wagenaar merkt op dat men sedert geen blijk vindt, dat de Graven genoodzaakt zijn geweest, de wapenen weêr in West-Friesland te voeren. Het is zoo. Het land was sedert bevredigd, en het bestuur aldaar als in Holland ingericht. - De Graaf trok nu door geheel zijn land, recht doende, en op de rechtsoefening orde stellende. Men teekent als een blijk, dat hij geheel in verraderlijke handen gevallen was, aan, dat hij om dien tijd Jan van Renesse Bailluw van Zuid-Holland maakte. Het geen men ook heeft doen dienen om Wolfaart van deelneming in het gepleegd verraad tegen Floris te beschuldigen. Wij zullen daar nader op komen. Jan van Renesse was woelig en oproerig, maar hij had het verbond met Frankrijk geteekend, en kon dus niet verdacht worden van Eduards partij te zijn geweest. Maar hij was geen vriend van Avennes. En die dit niet was, moest dien naam dragen. Dat in dit alles de Zeeuwen veel bevoorrecht werden is licht te begrijpen, en dat dit den Hollanderen niet aangenaam was, spreekt van zelf. Maar Wolfert bediende zich van zijnen invloed thands, en niet met voorzichtigheid, maar bereidde door zijn haast om machtig en rijk te zijn, zijnen ondergang die haast volgde, en waarvan die van den Graaf, die in een vreemd land zonder vrienden was en geen steun ter wareld meer had, het noodwendig gevolg was. | |
[pagina 283]
| |
De binnenlandsche zaken dus geregeld en op eenen bestendigen voet gebracht zijnde, moest men aan de buitenlandsche denken. Eenige geschillen of 't geen daar aanleiding toe geven kon, waren er met Brabant uitstaande. Men voer, om de afdoening gemakkelijker te maken en spoediger ten einde te brengen, dezerzijds met den Graaf naar Riemerswaal, en die van Brabant van hunnen kant zouden te Bergen op Zoom komen, waar meê de gemeenschap uit hoofde der ligging en nabijheid, gereedst was. Om over en weder te reizen en de gevoelens wederzijds over te brengen werd Jan van Renesse gekoren, dien men uit dien hoofde wel mag stellen den Hertog van Brabant aangenaam geweest te zijn, en, zoo verre als die, zekerlijk in het verraad deel te hebben genomen. - Terwijl de Graaf op het water was, kwam hem de tijding, dat Renesse hem wilde doen oplichten en aan Brabant overleveren. De Graaf nam maatregelen daar tegen. Renesse voorzag en bemande zijn slot MoermontGa naar voetnoot1, en werd te Vere voor den Graaf gedagvaard, en bij contumacie gebannen. Zijne vrienden werden gegijzeld, en zijn slot aangetast en geslecht. Of Renesse schuldig was, en de Hertog van Brabant zulk een schelmachtig plan met hem gesmeed had, is onzeker gebleven; en het blijft twijfelachtig voor elk die hun deelneming tegen Floris herdenken; maar het wordt bij melis stoke als een verraderlijke trek van Borselen aangevoerd, waar door hij den gene die hem in het licht stond uit den weg wist te ruimen. - Wie | |
[pagina 284]
| |
kan hier de waarheid herkennen? - Wolferts aanzien en macht groeide steeds; hij verkreeg gunst op gunst, gift op gift van den Graaf, als 't met eenen Vorsten-gunsteling gaat, en een dubbel huwlijk, (van zijne dochter met Jonkheer Geraard van Voorne, en van hem-zelven met de moeder) verhief hem in Zeeland tot eene onvoorbeeldige hoogte. Men ziet echter in zijne verbintenissen geene bewijzen van snoode betrekkingen of inzichten. De Vlamingen waren uit Zeeland verdreven geworden, maar de oorlog met hun duurde nogGa naar voetnoot1. Het was van belang die te eindigen. Men bracht het daar heen, dat Graaf Wijt het geschil aan de uitspraak van Koning Eduard verbleef, als uit een brief van den Graaf blijkt; en het gevolg daar van was eene overeenkomst. Vlaanderen zag af van de manschap wegens Zeeland, zoo ten aanzien van Graaf Jan als van de afkomelingen uit hem voort te spruiten. - Maar dit werd tot geene zijdelingsche opvolgers uitgestrekt: en dezen zouden (geviel het dat zij in Holland regeerden) die manschap verplicht zijn. 't Was Avennes, wiens gewoel om de Hollandsche opvolging men kende, en tegen wien deze restrictie werd ingevoerd. Dit werd in 1298 gesloten: maar dit was het eenige punt niet. Vlaanderen was in oorlog met Frankrijk. - Koning Filip wenschte de hulp van Graaf Jan, (die zekerlijk door zijns vaders verbond als opvolger en causam habensGa naar voetnoot2 verplicht was) en bood hem | |
[pagina 285]
| |
van zijn kant, zijnen vader te helpen wreken. De Graaf van Vlaanderen daartegen bood groot geld voor den Hollandschen bijstand; en zeker voegde 't Graaf Jan niet, een Neef tegen zijnen Grootvader bij te staan. Men koos des laatsten partij, en dit te natuurlijker, daar Avennes (wien men als vijand in 't hart, en gevaarlijkst onder vriendschaps schijn rekende) Frankrijk voorstond. De betrekkingen met Engeland lieten ook niet wel anders toe (want onzijdig blijven was eene onmogelijkheid) en de Koning van Engeland was zelf in persoon Vlaanderen te hulp gekomen; met wien onze Graaf Jan zoo naauw verbonden was, en naar wiens raad hij beloofd had zich te gedragen. Maar men begrijpt licht hoe dit misduid werd, en Borselen met den haat bezwaarde van al wie Avennesgezind was. De Graaf van Vlaanderen en zijn broeder zuiverden zich hoofd voor hoofd, van geen deel in het eedgespan gehad te hebben. ‘Si baden, dat se God verdoemen
Moeste, of si gaven raet
Tot so iamerliker daet:
En of si noyt tote enigher stede
Pensden so onnoyaelhede;
En of (l.
dat) si de morders hadden gesien
Sonder enich malengien; -
En̅ of de verraders van Amestelle
En̅ die van Woerden, syn geselle,
Oyt van hem hadden confort,
Al so vele als een woert;
En̅ oyt van hem ghevordert waren:
So moeste de duvel in hem varen’Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 286]
| |
Melis twijfelt aan de waarheid van den eed. - Hij heeft ongelijk. De eed en betuiging mag voor waarachtig gehouden worden ten aanzien van den moord; waar aan zeker niemand der eedgenooten gedacht heeft, of in gestemd zou hebben. En verder was geen betuiging te vergen; want in eens nabuurs Land, waar men meê in oorlog is, een opstand te begunstigen en te ondersteunen, ja, te verwekken (hoe zeer het een res pessimi exempli, en duivelenwerk is) dit heeft men bij de Vorsten zich ten allen tijde veroorloofd, en zelfs onder schijn van vrede en bondschap, is dit (in ons Land) altijd bij al wat ons omringt, zeer geöorloofd gerekend. Dit is buiten alle bedenking. En wat zou Graaf Jan toch meer vorderen? - Graaf Jan kwam ingevolge dit verdrag te Gend, bezocht en omhelsde zijn grootvader Wijt, en zekerlijk ook zijn Schoonvader. Echter, Koning Eduard keerde naar zijn Rijk, waar hij zich van Schotland meester maakte; en de vrede werd tusschen Frankrijk en hem gesloten, en Vlaan- | |
[pagina 287]
| |
deren werd (op zijn Engelsch) in den nood gelaten, waar in men 't gebracht had: schoon er een bestand voor getroffen schijnt.
West-Vriesland had zich geheel onderworpen, en een zeer zwaren zoen opgebracht (z. boven bl. 282): maar de Bisschop van Utrecht die hen opgestookt had, kon niet stilzitten. Oost-Vriesland (dat is 't Land van Oosteren Wester-Goue) was hij, zoo niet met de wapenen, ten minste met zijn Geestelijk gezag, volkomen meester. Hier trok hij van plaats tot plaats en predikte 't kruis tegen den Graaf van Holland, wien hij zoo ketterschGa naar voetnoot1 oordeelde, dat hij het niet uitstaan of gedogen kon, maar verplicht was het zwaard te gebruiken. - Men weet dat de kruistochten begonnen zijn in het laatst der XI Eeuw tegen de Saracenen in Palestina. Tegen ketters (of die daar van beschuldigd werden) hebben wij er een ontmoet ten aanzien der Stadingers in 1234, maar de eerste van deze soort was in 1209 tegen de Albigenzen (die ik ook niet zou durven vrijspreken). Paus Gregorius IX kondigde er een aan tegen Fredrik II; en waarom dan nu de Utrechtsche Bisschop niet tegen den Hollandschen Graaf? - Hij stelde zich aan het hoofd, en stak met eene menigte schepen ten krijg bemand, naar Monnikendam over; waar bij of verwacht of zoo tijdig vernomen werd, dat men hem met Kennemers en Waterlanders te gemoet voer, een zijner schepen nam, en zijn ge- | |
[pagina 288]
| |
heele vloot met ontzachlijk verlies uit een dreef, waarbij de Bisschop en heirvoerder en vlootvoogd (die gekomen was om te slaan, en niet om geslagen te worden) in een klein bootjen overstapte en zijn lijf borg, alles in den loop latende. Het getal der gesneuvelde en gevangen Friezen was groot en de Hollanders verheugden zich in den losprijs niet minder dan in de zege. Van dit oogenblik maakte Wolfaart een verstandig gebruik om den Bisschop, nu radeloos en neêrslachtig, tot vrede aan te lokken. Deze vergat de ketterij der Hollanderen, of verslikte die in zijne angst, kwam zelf te Vere bij den Graaf, en men scheidde goede vrienden en bevredigd. - Evenwel toen hij te Utrecht adem mocht halen, voelde hij zich die gruwlijke Hollandsche ketterij nog te hard in de maag liggen, had berouw over 't geen hij beloofd of gesloten had, en hij ademde op nieuw krijg en bloed. Een oorlog met het Sticht was derhalven onvermijdbaar. - Wolfaart kwam met den Graaf in Holland, voorzag in de verdediging, en, daar Gijsbrecht van Ysselstein, het slot van dien naam voor den Graaf open moest houden, vorderde men van hem, dat hij het gedurende den oorlog over zou geven om door den Graaf bezet te worden, als een punt van het hoogste belang tegen Utrecht. Gijsbrecht weigerde dit, en gaf voor, dat hij, als Maarschalk van den Bisschop, het voor dezen, als zijn' meester en Leenheer bewaren en inhouden zou. Het slot moest na zulk een antwoord dadelijk aangetast worden. Men belach het derhalve in allerijl. Gijsbrecht zelf raakte gevangen, maar zijne Gemalin | |
[pagina 289]
| |
Bertha verdedigde het met mannenmoed en was tot geene overgave te brengenGa naar voetnoot1. Eindelijk als zij geen tegenstand meer zag te doen, bood zij 't op te geven onder voorwaarde. Geen beding was er te maken, dan behoud van lijf en leden voor slechts de helft van de manschap die er op 't slot was. Men vond er, behalven eenige gekwetste en weerlooze, 16 man. De gevangenen werden naar Dordrecht gevoerd, en trokken ten overstaan van den Baljuw en bijwezen van Baerte om 't leven met Hollandsche en Leuvensche penningen in bolletjens verborgen. Die den Hollandschen penning trok won het leven en bleef gevangen; de Leuvensche bracht de dood meê. - De Graaf schonk het slot met Ysselstein en Benschop en 't land van Woerden aan Wolfaarts nieuwe gemalin, een vrouwe van Voorne. Zekerlijk een buitensporige gift, en waar van de gever het belang niet inzag gelijk de ontfanger. In 't Land van Woerden bouwde Wolfert een groote en sterke burcht, maar die hij geen tijd heeft gehad te voleindigen. Men moet Wolfert ter eere nageven, dat hij op 's Lands zaken goede orde stelde. Maar hooghartig als hij was, schijnt hij gestreng in de uitoefening van 's Graven gezag te zijn geweest; en de steden door Willem II en Floris V opgekomen, in aanzien gebracht, en door keuren of privilegien van eene geregelde en toegeeflijke vorm van rechtsoefening voorzien, en nu door Avennes, die haar gemakkelijker vond om wat wijs te maken dan de Edelen | |
[pagina 290]
| |
die voor hem weinig eerbied hadden, op allerlei wijze aangehaald en beliefd geworden, begonnen zich vrij wat aan te matigen. Inzonderheid was 't in Dordrecht, dat Avennes geliefd was, waar hij eenen bijna algemeenen aanhang achter gelaten had, die voor en met hem (had hij het zich raadzaam geöordeeld) tegen den Graaf opgetrokken zouden zijnGa naar voetnoot1. De Baljuw Aloud zelf, was Avennes vriend en vertrouwde, en zoo ergens iets tegen Wolfaert of Graaf Jan broeide, 't was daar. In Dordrecht zaten verscheiden pilike lieden; dat is, gevangenen in criminele hechtenisGa naar voetnoot2. De Baljuw vorderde deswegens eene stille waarheid te beleggen; het geen Schepenen aannamen, ‘behoudens stadsrecht, en mits het ten hunnen overstaan geschiedde, zij daar vonnis over spreken zouden niet zwaarder dan tot bannissement voor een tijd, en hij niemand aan lijf of goed komen zou, en de gebannene ook, zoo hij zijn ban schond, alsdan door den Schout (en niet door hem, Baljuw) berecht of vervolgd zou worden.’ Twee alleraanmerklijkste punten bevat dit beding of (gelijk zij het noemden) deze voorwaarde. 1o. Het aan zich trekken van het judicium [het vonnis], of zij competent mochten zijn of niet. 2o. 't Bepalen van de straf vooraf, met uitsluiting van de wet casu quo. Eene wonderlijke voorwaarde zeker, waar bij Schepenen niet alleen vooraf en eer hun competentie blijkt, de judicatuur bedingen, maar | |
[pagina 291]
| |
ook dat (nb.) de wettige straf, zoo of voor zoo verr' zij hooger dan 't bannissement gaat, niet gevorderd zal worden; en eene wonderlijke toegevendheid van een Baljuw, die 's Graven recht en wet afstaat en verbreekt ten genoegen van zulke Schepenen, of zich dat afdringen laat! Men bezat op deze voorwaarde de waarheid; (dat is, zat ter getuigenis-opnemingGa naar voetnoot1), en cer de tijd daar was, dat die waarheid geöpend wierd (dat is, eer het proces in die termen gebracht werd, dat men de bewijzen communiceerde; - den toon opende, zei men in Brabant) kwam de Graaf juist in Dordrecht. Wolfaert in 's Graven naam, de zaak vernomen hebbende, die hem zekerlijk door den Baljuw (als zijn plicht was) ter kennisse gebracht werd, vorderde de stukken (de tafelen, zei men toen) ten einde zelf kennis te nemen van die zaken, en wie bevonden mocht worden naar 't recht 't lijf of zijn goed verbeurd te hebben, met de dood of confiscatie, anderen desgelijks naar vereisch van de wet en elks schuld of vergrijp, te straffen. Schepenen weigerden dit, en beriepen zich op het Handvest van Koning Willem, te Brunswijk op den 28sten Januarij 1252 gegeven, waarbij hij belooft, dat noch hij, noch eenig rechter van hem vorder zal wijzen, dan Schepenen gewijst zullen hebben. Huidecoper voegt hier ten hunnen behoeve bij een brief van Graaf Floris van 1289 aan ‘zijne lieve Poirteren van Dordrecht, dat Scepenen en | |
[pagina 292]
| |
Raatsmannen waarheden van Quadyen bezitters mogen, en die te corrigeeren na horen goet denken;’ zoo als dit door balen (Beschr. van Dordr.) wordt aangevoerd. Alkemade (al wordt bij van huydecoper [bl. 480, v.] uitgelachen) doet er ook het zijne toe. ‘Is 't dat eenig burger der stad schuldig is aan eenig schelmstuk, (hij verzacht het tot op: dat eenig burger der stad schuldig is van eenige misdaad, hoe ongeregeld hetzelve doen zoude mogen wezen) dat men daar af in geene andere plaatse, als te Dordrecht, ten Schout en Schepenen derzelve stad, en onderzoeke en straffe.’ Maar non refert [dit doet er weinig toe.] - Wolfaert drong aan; zij bleven weigerend, en wierpen hem hunne gemaakte voorwaarde tegen. - Wolfaert, ongeduldig geworden, zei hun aan, gijzeling te komen houden, binnen Delft waar de Graaf heen ging, de personen door den Schout te benoemen. Huydecoper zegt: zij weigerden met recht; en hij heeft in abstracto, quod ad thesinGa naar voetnoot1, gelijk: maar, ten aanzien van het geval dat er plaats had, groot ongelijk; en het recht was notoir en onwederspreeklijk aan de zijde van den Graaf. - Schepenen moesten ja, de stille waarheid geheim houden tot de zaak geïnstrueerd was. Maar! (daar gelaten zelfs het pactum [verdrag], om in allen gevalle te vonnissen in de zaak, 't zij er competentie ware of niet, en al ware er een casus regiusGa naar voetnoot2 onder, 't geen in zich zelfs een inbreuk op 's Graven hoog- | |
[pagina 293]
| |
heid was) Schepenen moesten wijzen naar de wet, met deze naar hun best weten en goet denken (niet goeddunken) op de bewezen faiten toe te passen. Maar deze Schepenen maken hier beding, om buiten de wet te wijzen, en de wet ter zijde te stellen. Dit eed- en plichtbreukig beding-maken ontnam hun in die zaken, waarover het liep, de kwaliteit van rechter te kunnen zijn, en maakte geheel die Rechtspleging, zoo verr' zij gebracht was, nul. Hun daad, hun examen, hun processtukken als rechters, hun acten, hun verrichtingen, na zulk een beding waren nul; en zij mochten niet voortgaan, maar moesten geïnhibeerd worden. En de Graaf moest noodzakelijk de zaak evoceeren, en hun bevolen worden de stukken over te geven; ten einde die nagezien, en de novo de zaken geïnstrueerd wierden door den Graaf en zijn Hof van Justitie, of zoo de manier van die tijden in eas van evocatie medebracht. De Graaf mocht zelfs het voortgaan van die Rechtbank in die zaken niet gedogen, maar was naar alle beginsels van het Jus Publicum, verplicht, zelf daarin Justitie te doen. - Dat Burgertjens van dien tijd dit niet inzagen, is te begrijpen; dat een Munnik als melis stoke dit niet bevattede, is toe te geven: maar, dat wagenaar en andere schrijvers zulke dwaasheden voorstaan, een verleende Jurisdictie in willekeur en eigendunklijk buiten effect stellen van de wet, die zij geroepen zijn en eed deden om uit te voeren, veranderen willen, en dat verdedigen, en van Privilegie-verkrachten kraaien, als de Vorst wet en plicht naar zijnen eed tegen die domheden handhaaft; ja dat een Baljuw van Texel, een Rechtsge- | |
[pagina 294]
| |
leerde in 1770 zulken botteriken gelijk geeft; dit, in der daad, is onlijdelijk, en moet de gal over doen loopen aan elk waarachtig Jurist, en aan ieder die recht en waarheid bemint. Men ziet, dat in dit geheele stuk geen quaestie over privilegien is. Al had Dordrecht geene privilegien in 't geheel gehad, zoo dra er een Schepensbank was, hadden zij judicatuur op de Dortenaars, op de vagabonden, op de misdadigen, ex capite fori domicilii, fori delicti admissi, en ex praeventioneGa naar voetnoot1; en dit hun recht was heilig en onschendbaar. Ook mochten zij (onder appel) over hunne eigen competentie oordeelen. - Maar zij mochten niet, ab initio, de judicatuur in plaatse van dat bedingen ante introitum litis [voor aanvang van rechtsgeding] in nadeel van 's Graven recht. Zij mochten nog minder bedingen extra legem [buiten de wet] te vonnissen. - Dit beding eischte 's Graven evocatie, ondanks alle privilegien; omdat zulk een privilegie niet bestond, noch gegeven zou kunnen worden. [Zie de Opheld.] Wat nu de Dordsche Schepens met hun beding, en Alout als Bailluw met dit toetegeven, misdaan hadden, is hier even weinig de quaestie, als 't is, of er wezendlijk onder die gevangenen veellicht personen waren wier misdaad in de termen van 't Crimen Majestatis viel, 't geen naar de aangenomen denkwijze, van toen, aan de privative Judicature van den Vorst en zijn Raad behoorde. - Het was | |
[pagina 295]
| |
hier een wederstand aan 's Graven bevel, waaraan onder protest had kunnen en moeten voldaan worden, waarover hun het bevel van gijzeling door Wolfaert aangezegd werd. De Schout noemde vijf personen uit hun, en deze vertrokken, om te Delft 's Graven bevelen af te wachten. Men gaf hun nog drie boden mede (wagenaar, III Dl., bl. 117, noemt hen Gemachtigden uit de Wethouderschap, en dit heeft schijn), om den Graaf te spreken en de zaak ten beste te schikken. Maar, daar Hij naar de Hage vertrok, en Wolfert naar Woerden, waarmeê eenige dagen verliepen, terwijl de Graaf in de zaak niets doen wilde zonder Wolfaart ('t geen ook billijk was), zond de stad in verlegenheid nog vier lieden; maar dit baatte niet, men moest Borselens komst afwachten. Hij kwam, en de Graaf beried zich beide met hem en met Aloud. Men bescheidde tijd. Doch als de Graaf met Wolfaart te Delft gekomen hen vorderde, waren eenigen der Dordtenaars (naar het schijnt) bevreesd geworden en hadden zich weggemaakt. Wolfaert deed de andere op het Stadhuis roepen ten bijwezen van den Graaf en van de Schepenen aldaar. De Dortschen, om zich te verdedigen, wilden hun beding met den Baljuw nu doen voorkomen als eene conventie om de straf naar discretie te verlichten en te verzwaren. Iets, waarover geen beding te pas kwam, maar hetgeen tot het officium judicis behoort. Had men dien plooi kunnen toelaten, de zaak ware uit geweest en alles had met eene reprimande of boete wegens hun wederstand tegen den Graaf kunnen eindigen. Maar dit ware den Baljuw | |
[pagina 296]
| |
wegens valsche voordragt der zaak openlijk beschamen. De Baljuw over deze schaamtelooze verdraaiing in drift rakende, hiet het liegen. Alles in 't rond begon over die uitdrukking, die in 's Graven tegenwoordigheid te gevoeliger was voor dien 't aanging, te morren, en hij, Alout, niet gezind het woord in te trekken, zei dat hij het tegen ieder een met het zwaard in besloten kamp staande wilde houden. - De Delftsche Schepenen trokken (als men denken kan) de partij van de Dordtsche, en een hunner riep: zacht wat! zouden de rechten en privilegien van onze burgers aan een kampgevecht hangen! Even of Alout over rechten en privilegien wilde vechten, en niet, integendeel, om zijn woord gij liegt het, waar te maken, 't geen zijn recht als Edelman was; en men matigde zich aan, Alout te misprijzen, dat hij goeden lieden had heeten liegen. Dit liep af, en men vroeg naar twee personen met name Pauwels en Heine, welke Alout vooral gevorderd had daar tegenwoordig te zijn, en die juist de vlucht hadden genomen. Zij waren niet te vinden. De Schout van Dordrecht, daar ook, nam toen 't woord, en lei het uit als een blijk van hun misdaad dat zij niet voor den Graaf verschijnen dorsten, en sprak 's Graven ontzeg over hen uit. - Hier mede was dit voorbij en de Graaf vertrok. De gijzelaars in Delft zonden een bode naar huis, die de stad in onrust en vrees vond, over een gerucht dat er verspreid was, als of zij allen in besloten hechtenis waren gezet. De twee weggeloopenen kwamen welhaast ook te Dordrecht, en toen verliepen alle de gijzelaars en wat van de stad naar Delft was | |
[pagina 297]
| |
gezonden, als of 't afgesproken werk ware, en kwamen eigendunklijk en zonder ontslag of oorlof te rug, en werden met groote blijdschap ontfangen. Deze schending van 's Graven gijzeling was van erger natuur. De Graaf ontzeide nu ('t kon niet anders) de geheele stad Dordrecht. Deze in plaats van de daad hunner gijzelaars te wraken, hen te recht te stellen, en andere aan te bieden, werd door het gebeurde te Delft nog veel koppiger. Zij deed niets, maar koos hoofdmannen ter verdediging, en schreef aan de andere steden om voorspraak en tusschenkomst bij Graaf Jan, en dat men haar toch haar recht zou helpen behouden, dat zij (steden) allen in 't zelfde geval waren; - en alzulke rechthabereien (gelijk de Duitschers 't noemen) van gemeen volk, te dom om het punt waar 't op aan komt te zien, en te slecht om 't te willen zien! De toegangen tot de stad werden bezet. De voorname punten van insluiting waren het Huis te Putten, Alblasserdam, en Sliedrecht. Op 't eerste lag Witte van Haamstede, tegen zijn dank, zegt wagenaar (p. 124). - Waar hij dit tegen zijn dank van daan haalt, weet ik niet, of het moest van vossius zijn. Zeker heeft hij met dien, zulk een goed denkbeeld van Witte van Haamstede, dat hij niet gelooven kan, dat die rechtschapen Ridder zich goedschiks aan zulk een gruwelstuk van tyranny geleend zou hebben, als het tot reden brengen van een weêrspannige stad. Dit is voor een Amsterdammer ook al zoo iets. Welhaast vielen er gevechten tusschen de Burgers, en de beleggeren voor. Een geweldige aanval van | |
[pagina 298]
| |
de stedelingen op het slot van Sliedrecht, waar Aloud gelegerd was, was afgeslagen, doch verbitterde. Men besloot de stad te dwingen en streng te straffen, en ten dien einde benden in Zeeland bij een te trekken, als op wie Wolfert 't best vertrouwen had. De Hollanders voorzagen een binnenlandsche verwijdering hier uit te gemoet, en de jonge Heer van Voorne (Wolfaerts schoonzoon) ried tot voorkoming daar van, den Graaf niet uit Holland te laten vertrekken; het geen tusschen hem en Wolfaert een doodelijken haat verwekte. Wolfaert wilde niet te min zijn opzet volvoeren, en even weinig van den Graaf scheiden, die thands in de Hage was. Hij zag dat men hem in Holland met geen goed oog beschouwde, en moest vallen (dit begreep hij) of meester van zijn meester blijven. Aan het dwingen van Dordrecht hing zijn eer, zijn gezag, en aanzien, en dit wist hij niet te weeg te brengen dan door zich met den Graaf naar die Provincie te begeven, waar hij alles meende te vermogen. Men hield het oog wel op Graaf Jan en op hem, maar hij achtte 't zeer doenlijk, bij de nacht weg te komen. Het geschiedde. Wolfert zette zich te paard met den Graaf; men nam rijdtuig voor hun gevolg en vertrok met allen spoed, om zich te Schiedam in te schepenGa naar voetnoot1. Om het achterhalen voor te komen deed Wolfaert overal de bruggen achter zich afbreken. Men schrijft dit aan vrees voor zich zelven toe; doch daar is geen reden voor. Hij zag zekerlijk dat men | |
[pagina 299]
| |
in Holland hem vijandig was, dat de belegering van Dordrecht in een hatelijk licht werd beschouwd; maar dit kon hem niet bewegen tot het ontvluchten van een Land, waar hij 't hoogste gezag in handen, en zoo vele burchten had, en de Graaf geheel van zijn wil en oordeel afhing. Ontviel hem ook dit laatste, wat nood nog, zoo machtig als hij altoos nog was en blijven zou. Maar hij zag met de Hollanders Dordrecht niet te dwingen, en niet alleen dat hij daartoe een heirvaart uit Zeeland beschrijven wilde ('t geen hij ook in Holland zijnde kon doen); maar hij vormde zich het uitzicht om zich van de Hollanderen over allen wederstand en gebrek aan buigzaamheid, die hij er steeds ontmoette, te wreken; terwijl hij tevens voorzag, dat de Dordsche zaak, zonder den spoedigsten nadruk, door tusschenkomst zoo van Edelen als van steden, op een vergelijk zou uitloopen, waarvan hij geen voldoening zou hebben als zijn hoogmoed genoegzaam kon streelen. Hier aan, en hier aan alleen is zijn drift toe te schrijven. Als dit vertrek of (wil men) vervoeren van den Graaf, in het dorp (zegt melis) de Haag naamlijk, ruchtbaar werd, vloog alles in roer, en de Gravin voedde de ontsteltenis, door hare verlegenheid. De opschudding werd algemeener, men raakte op 't spoor, en kwam te Vlaardingen, waar het bleek dat Wolfaert met zijn Medereiziger reeds van wal maar nog in 't gezicht was. Alles stak af met schuiten, emeren, en boten, en wat slechts bij de hand was, en roeide uit alle kracht onder 't roepen en tieren om den Graaf, den Graaf, wiens vaartuig door den | |
[pagina 300]
| |
geringen wind niet vooruit kon. En als men in 't bereik gekomen was, vroeg men den Graaf te rug te keeren, en er de hand op te geven dat hij in 't land zou blijven. Hij deed dit, en men nam Wolfaart, als die den Landsheer feitelijk had opgelicht, met die bij hem waren, waaronder zijne brave Gemalin, Katalijn, gevangen. - De Graaf werd naar de Hage te rug gebracht, en Wolfert te Delft op een steenhuis (d.i. slot, of gevangenhuis) gezet. Gerard van Voorne, zijn schoon- en stiefzoon, dien hij met geweld (zoo men wil) medegenomen had, of die zijns ondanks op 's Graven last meêgegaan zal zijn, werd in vrijheid gesteld. Nu was het volk uitgelaten, en wilde den verrader, die hun Heer, hun Graaf zoo verried en vervoerde, in handen hebben. Dit schreenwden en riepen, en eischten zij onder het afgrijslijk misbaar van een woedende menigte, dood en moord dreigende zoo men hem niet uit het huis naar buiten bracht. Men haalde hem van boven, scheurde de vrouw die met hem één lot ondergaan wilde, van hem af, en stiet hem wapenloos en ontharnast ter deure uit onder 't volk, dat met eene onbeschrijflijke razernij op hem viel en hem daar staanden voets vermoordde. Zoo beklaachlijk was het lot van Wolfaert van Borselen, wiens uitstekende bekwaamheden door eenen onbepaalden hoogmoed verduisterd wierden, en die zekerlijk die gene was, die Avennes den voet had gelicht. Melis stoke schrijft de oorzaak van zijn deerlijk onheil aan Renesse toe, dewijl die sedert weder in 't land verscheen. Doch zeer zeker was | |
[pagina 301]
| |
het Renesse niet, die zoo sterk eenen arm had. Meyerus beschuldigt Avennes rond uit, van dit complot in Holland gesmeed en bezield te hebben, en alles spant samen om dit a priori op te maken, en ex post facto bevestigd te worden. Huydecoper wil geen van beide verdacht hebben, omdat Renesse toen in Vlaanderen of Brabant, Avennes in Henegouwen was; even of dit iets bewees. In 1309 werd er een zoen over den moord van Wolfert aangegaan, waar uit blijkt dat daarin vele edele geslachten gemengd waren, tegen wie ook de kinderen van Wolfaert welhaast, waar zij konden, wraak oefendenGa naar voetnoot1. Duivenvoorde, Zandhorst, Haarlem, Benthem, Voornesse, Ammers, van der Meye, Zassenem, van der Lane, Ever, boetten bij dien zoen dezen jammerlijken dood met 1000 ponden zwarte tornoisen. Dezen waren geen aanhangers van Renesse, maar van den bedrieglijken Avennes; en voor hem werd het volk dus opgeruid: voor hem, die niet om niet bij zijn vertrek uit Holland gezegd had, het aan de genen, die er oorzaak van waren, wel betaald te zullen zetten. - Het was op den 1sten Augustus 1299, als dit treurspel te Delft werd uitgevoerd. Het gerucht daar van klonk weldra tot Dordrecht door. Daar luidde men de klokken van vreugde. De burgers vlogen naar Sliedrecht waar Alout op het Huis te Kraaienstein lag, die nog van het gebeurde onkundig was. Terwijl die zich nu op het Slot verdedigde, als belegerd, kwam hem de nood- | |
[pagina 302]
| |
lottige tijding, die al zijn moed nedersloeg. Hij wilde het huis behoudens lijf en leven opgeven; maar dit werd geweigerd. Ten loon van zijn trouw aan den Vorst, moest hij de prooi van het gepeupel der weêrspannige stad worden, tegen wie hij hem diende. Zij sloegen hem, met twee zijner broederen (van wie de eene een Geestelijke was) den Schout en twee dienaars onmenschelijk dood.
Wolfert was niet meer; en wie had durven op zich nemen, hem, gelijk hij gedaan had, in het algeheele Landsbestuur zonder eenigen anderen tytel dan van 's Graven raad, op te volgen? Niemand: en niemand had het ook daar op gemunt; maar het was om Avennes te doen. Avennes moest weder regeeren, Avennes Heer van het Land zijn, en hier op was het geheel en al toegelegd. Jan I was (door zijne opvoeding) in zijn Vaderland vreemd, zijn aart en inborst braaf en welmeenend, maar zijn verstand zwak, en zijn karakter volstrekt nietig. En al ware hij in staat geweest te regeeren, hoe kon hij, na zoo lang aan Borselens leiband gegaan te hebben, in een oogenblik zoo vol verwarring, schrik, en onzekerheid, vertrouwen genoeg in zich zelven vatten, om het te durven? Alles wat nu om hem was (want het spreekt van zelfs, dat die anders dachten zich in die gesteltenis van zaken wel stil hielden) riep als uit éénen mond om Avennes, roemde Avennes, betreurde Avennes, en alles gaf hem in, dat om de liefde des volks weêr te winnen, die met Avennes verstoting door Borselen verdwenen was, om 't geluk des Lands uit te werken, | |
[pagina 303]
| |
en hem wel en getrouw voor te lichten en te geleiden, Avennes, en hij alleen, noodig was. En de goede sukkel (gemaakt om met zich te laten spelen) geloofde 't. - Hij zond om den Grave van Henegouwen, en verzocht hem tot zich, ten einde zijn raad en hulp te mogen genieten. Welkom was Avennes die boodschap. Hij bedacht zich niet lang. - In den oorlog welke in 1297 door een bestand verpoosd werd, dat den 6den Januarij 1300 stond te eindigen, waren de steden Rijssel, Douay, Brugge, Kortrijk, Damme, en anderen, in handen van Frankrijk gevallen, en tot nog gebleven, Damme alleen uitgezonderd dat met hulp der Engelschen heroverd was geworden. Avennes trok naar Brugge, om van daar over zee naar herwaart te spoeden. Hij had echter vijanden, hield zich zoo schuil als mogelijk was, en kwam in een visschersboot te Middelburg aanGa naar voetnoot1; en vervolgens in Noord-Holland. Zijn Neef, Graaf Jan, ging hem te gemoet; en zij gingen te samen, van de Gravinne verzeld naar - Dordrecht.
Het heeft niemand te verwonderen, dat op dezen stap, de groote volgde, waar meê de Henegouwer den voet in den stijgbeugel had. ‘Want (dewijl) de jonge Grave Jan
Selve niet berechten en can
Syn lant, als hem betame,
Koes hi doe, al sonder blame,
Sinen Neve tot eenen Voegt
Vier jaren te sine.’ -
| |
[pagina 304]
| |
Graaf Jan was nu 18 jaar oud, en nu geeft hij zich onder Voogdij en dat vier jaren lang. 't Spreekt van zelfs, dat dit geen tutela maar curaGa naar voetnoot1 was, welke beide bij ons onder den gemeenen naam van voogdij verward worden. Het Jus Feudale [Leenrecht] kent geen cura; en legitima curaGa naar voetnoot2 is er niet. Daar was derhalve in dit geval tegen Avennes niet voortewerpen, dat hij geen Agnatus was, zoo als het geval zou zijn met de tutela. De Keizer kon het zich ook niet aantrekken. Ware het eene perpetuele voogdij geweest, waarbij Graaf Jan dan als imbecillis of mente captusGa naar voetnoot3 had moeten voorkomen, zoo ware de zaak van natuur veranderd, en de agnatus proximusGa naar voetnoot4 kon zijn recht doen gelden, als exspectansGa naar voetnoot5; en die er niet zijnde, de Keizer, aan wien het vervallen moest. De zaak moest derhalve aan een tijd bepaald worden. En vier jaren was lang genoeg om te zeggen: interea aliquid fitGa naar voetnoot6. - Jan beleefde die niet; en dit was wel te voorzien. - Graaf Jan (want dus zullen wij den Graaf van Holland blijven noemen en dien van Henegouwen bij zijn geslachtnaam) bleef regeeren, gebieden, zegelen, enz., maar het was onder toezicht en een wonderlijk anomaal soort van beheer of gezag van zijn Neef; wiens wil en zegel kracht aan het zijne geven moest. | |
[pagina 305]
| |
Vreemd is het geen men verhaalt van het breken van het zegel van Graaf Jan, en het in de plaats stellen van een klein. - Wagenaar p. 129: ‘Avennes deed terstond, gelijk na Floris dood ook geschied was, 's Graven zegel breken, en voortaan alle brieven met zijn eigen groot zegel, en met een klein van Graaf Jan bezegelen.’ - Hoe gaat dit aan? - Het breken kan redenen gehad hebben. 't Kon door Wolfaert, dien men nu van allerlei kwaad verdacht, nagemaakt zijn, en van dat namaaksel kon gebruik gemaakt worden. Doch een klein zegel in plaats van een gewoonlijk groot zegel voor den Graaf? wat heeft dit in? Jan bleef Graaf, en Avennes heeft geen kwaliteit dan die van Eersten Raad of Minister, (dat men Voogd noemen mag, maar de zaak niet verandert); maar in wezen een Ruwaardij is, onder 's Graven Oppermacht (zoo het ook bij den Klerk der lage landen met dezen naam beteekend wordt). Hij was dus in alle Charters of Brieven de tweede persoon. En deze tweede persoon zal een groot, de eerste een klein zegeltjen gebruiken? Dit gaat in der daad niet aan, en de geheele zotte passage bij melis stoke van vs. 1245 tot 1260 ingesloten, is een knoeisel en invlechtsel, dat weggeworpen moet worden. De Graaf-zelf leert ons het tegendeel. Het tegendeel zeg ik. In het slot van de Keur in 1299 aan de Friezen gegeven, slechts drie dagen voor zijn dood, drukt hij 't zegelen van hem en Avennes in de klaarste bewoordingen mogelijk uit. Hier zijn zij: ‘soe hebben wy dese jegenwoordige letteren besegelt met ONSEN SEGELE, ende onse | |
[pagina 306]
| |
lieve Neve, Heer Jan van Avennes, Grave van Henegouwen voorscreven, met synen segele JEGENS den onsen.’ Wat is dit nu? Wat is een segel jegens een segel? de zaak is eenvoudig, 't is een contrasigillum: dat altijd een kleiner zegel is, 't welk men tegen het rechte of eigenlijke zegel aan drukt, en dus aan de francijnen staart achter hangt, terwijl het eigenlijk zegel voor hangt, zichtbaar aan den lezer van den brief. Avennes derhalve contra-sigilleerde; dat is, als Jan zegelde, drukte Avennes zijn eigen zegel tegen het zegel van Jan, ter bevestiging. Maar dan had ook Avennes het kleine en Jan het groote zegel; want een klein zegel met een grooter te contra-sigilleeren is bijna zoo goed als met alkemade in een steen van 31 duim een gat van 32 duim uithouwen [zie bov. bl. 256]. - Avennes was ook de man niet die in de brieven sprak, maar Jan-zelf, en Jan neemt daarin zijn Neef Avennes maar tot zich. Een brief van Jan onder deze Curateele luidt dus: ‘Wy Jan, Grave van Holland, Zeeland en Heere van Friesland maken kond - dat wy, by authoriteit en̅ toedoene eenes hogen mans, ons lieven Neve, Jan van Avennes, by wien wij alle saken doen, als by den genen, wien wy ons land hebben bevolen’ - etc. Hoe zou nu die Avennes zegelen, anders dan 't zij als getuige, 't zij om blijk van echtheid te geven. Maar in geen geval gaf dit hem recht om 't grootste zegel te hangen, daar hij slechts de tweede persoon na Graaf Jan was. Doch is dit in zich zelven klaar en eenvoudig; | |
[pagina 307]
| |
het is niet minder klaar, dat het broddelwerk van de zestien regels bovengemeld een invulsel is, waar melis geene schuld aan heeft, als men (behalve 't stijve van den stijl etc.) aanmerkt dat vers 1244 klaarblijklijk met vers 1261 samenhangt. ‘Herroep (zegt Avennes) al wat men U heeft doen maken en doen geven ([want] men heeft U zulke dingen doen doen, daar Uw nazaten wel om konden lijden, 't geen men ook bedoelde), en geef zulke giften niet meer.’ - Welke laatste regel aan Graaf Jan in de tweede persoon gericht, even als de vorigen tot 1244 incl. in 't geheel niet te vereenigen is met de tusschen in geplakte 16, die van hem in de derde persoon spreken. Ook behelzen zij niets dan zotheid. Het breken van 's Graven zegel wordt later vermeld, en die vermelding van 't factum ['t feit] is genoeg, zonder dat er noodig was te melden dat Avennes dit ried. En dat de beuling die dezen lap schreef, werklijk Jan voor een kind hield, die van rechts wege nog als kind en klein kind onder voogdij behoorde, flapt hij er rondelijk uit:
Als hij wordt Ridder en goet man
So doe men segele maken dan
So men alre beste can,
Groet en̅ breet na sijn ghevoech:
Dit clein is hem groet ghenoechGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 308]
| |
Zoo dwaas kon melis stoke, zijn tijdgenoot, niet zijn. Deze wist wel, dat hij achttien jaren oud, getrouwd, en regeerend Vorst was, aan alle tutele ontwassen; - dat, Ridder of geen Ridder ('t geen hij alle oogenblikken worden kon) daar niets toe deed of van nam; - en dat dit praatjens voor een kleinen jongen zijn, dien men voorhoudt: ‘als gij eens een man wordt,’ en daar mede paait. - Dat huydecoper dit niet ingezien heeft, is onbegrijpelijk. Dat laffe en zotte, ‘Als hi wort Ridder en goet man’
was alleen genoeg om den voddenboel weg te smijten. Nu was dan (als melis het uitdrukt vs. 1288) de Grave Overste Raad. En ô zoo soot, en zoo goedertieren en zoo zonder gal, en deed alles om best wil. Een zoen over Wolfaerts dood in de wareld te hebben, hoe eer zoo beter, was zekerlijk zijn belang. Hier wendde hij dan ook zijne pogingen toe aan; maar het was van weinig vrucht. Ook schijnt het, ten aanzien der ware veete, meer de Delvenaars, als die genen die er achter scholen betroffen te hebben. Die met Wolfert gevangen naar Delft gebracht waren, vorderde hij borgen voor hun onderwerping af, die hij ze ook bezweeren deed eer zij ontslagen werden. Edoch de lieden - swoeren en̅ verswoeren,
zegt melis, (vs 1283).
Allijd plagen si sulker voeren,
en
Des achten si doe herde clene;
en melis had gelijk. | |
[pagina 309]
| |
De Graven voeren toen te samen naar Zeeland (waar zekerlijk Avennes meest gezien was); en, daar geene zwarigheden vindende, verder naar Holland, waar men, tot meerder zekerheid, de acte van willige curatele door de steden Middelburg, Zieriksee, Dordrecht, Leiden, Delft, Haarlem, Alkmaar en St. Geerdenberge deed bezegelen: hoe wel het daar minst noodig was, maar men 't gretigst deed, en zekerlijk nergens eenig recht aan Avennes kon geven. Men stelde een keur op, waarna de Friezen berecht moesten worden. - Dat de groote giften aan Borselen gedaan, vernietigd werden, laat zich licht begrijpen, schoon ik het bij stoke niet lees. Met de evengenoemde steden sloten de Graven nu ook een verbond tegen de moorders van Grave Floris, met name tegen Jan van Kuyk, Jan van Heusden, Ghizebrecht, dien men heet Heere van Aemstele, Herman, dien men heet Heere van Woerden, Geraert van Velsen, en die met hun in vairde en velde waren, toen de Graaf vermoord werd, en derzelver mannelijke nakomelingen ten zevenden Lede; met geen van die ooit zoen of verbond te maken, noch hen in 't Land toe te laten; maar Floris dood en gevangenneming op elk te wreken, die er kennis van gehad, of raad toe gegeven heeft; en noch, nooit een vrede hiertegen gemaakt, gestand te zullen doen. - Enckhuyzen kreeg ook stads vrijheden, West-friesland nieuwe keuren, en de Steden werden overal in gekend en aangehaaldGa naar voetnoot1. - En nu was alles zoo wel, en zoo | |
[pagina 310]
| |
aangenaam, dat om dus ten einde te duren, dat einde niet verr' af wezen moest. Avennes was in 't bezit, en Graaf Jan zou nu verder slechts in den weg geloopen hebben. Of hij dit begreep, weet ik niet; maar, als of het afgepast was, hij werd ziek en stierf. De ziekte was een zwaar kolijk. Daar zijn veel soorten van kolijken; en onze ouden noemen ze meestal als met een algemeenen naam, menesoen, dat is eigenlijk roode loop (de Klerk v.d. lage landen noemt het eenvoudig buik-euvel). Zoo dra hij ziek werd, vond Avennes goed een klein reisjen naar den Koning van Frankrijk te doen. Maar eer hij bij den Koning kon zijn, kreeg hij de tijding van zijn lieven Neefs dood, die het den 10den November, in zijn afzijn, tot zijne overgroote droefheid had afgelegd. - Wat kon hij anders doen dan te rug keeren. - ‘Doe hij 't vernam, wert hij droeve
Doch pensede hi om sine behoeve’Ga naar voetnoot1.
De boze Vlaamsche Schrijvers zeggen rond uit, dat hij dien lieven Neef vergeven had. Maar in Holland wil men dat nog niet hooren. En melis doet uitspraak: ‘De anders dan wel seghet hier af,
Hi mesdoet herde zere.
Alst God woude, eest geschiet.’
En dit zal zekerlijk wel zoo zijn. - | |
[pagina 311]
| |
Graaf Jan had in de (nog geen twee) onrustige jaren van zijn huwlijk geene kinderen verwekt. Dit viel Avennes meê. De Gravin Elizabeth was nog bijna twee jaren hier te lande in arbeid, om van het geen haar als douarie verschuldigd was, overeenkomstig de voorwaarde des huwelijks, te verkrijgen, maar dit was even onvruchtbaar. Zij- keerde niet zeer te vrede in 1302 naar haar vaderland, en hertrouwde daar met den Graaf van Herford, Humfried genoemd. - Avennes bestelde zijn Neef ter aarde bij Floris, en kon tot zich zelven zeggen Νῦν ἐϰεῖνǽ ἔξεςί σοι Op deze wijze moest het Koninklijk Huis van Holland, na vier Eeuwen doorluchtig gebloeid te hebben, in een zwak en nietig opvolger van vijftien heldhaftige en Ridderlijke Vorsten te niet gaan, en - zonder betreurd te worden!
Wat de regeering van Jan betreft; men kan niet ontkennen, dat zoo lang Wolfaert van Borselen het gezag in handen had, en de samenspannende haat tegen hem niet begon uittebarsten, het Land en de Vorst buiten en binnen bij die waardigheid en dat ontzag gehandhaaft wierden, die alles was, wat men | |
[pagina 312]
| |
wenschen mocht; en, had deze toestand mogen voortduren, het nageslacht zou hem waarschijnlijk onder de beste Vorsten geteld hebben. Avennes alleen, en de zaden door Avennes moeder in vroeger dagen gestrooid toen zij Floris regeerde, lieten dezen voortduur niet toe; en de alles te boven gewassen macht van Wolfaert, deed zijne vijanden, onmachtig om met hem te worstelen, in Avennes het tegenwicht tegen zijn overwicht zoeken: en nu moest een van beide meester van Graaf en van Land zijn. Wolfaert moest vallen; die val was, de val van den Graaf zelven, die geen steun, noch in zich-zelven, noch buiten zich had; en, Avennes was dadelijk Heer van geheel het Land, als de ziel zijnde der bovendrijvende partij, in welke zich niemand bevond, die een tweeden Wolfaard kon opleveren. Van dit oogenblik af, lag het aanzien van Holland in 't slijk geworpen, en de Graaf was zedelijk en politiek dood. Ware Jan de I vier maanden vroeger gestorven, zijn graf had met de klinkende verzen mogen pronken, die scriverius onder zijne afbeelding plaatst, maar die deze laatste vier maanden of 't ware van natuur hebben doen veranderen en aanstotelijk voor ons gemaakt. Rampzalig, in den loop van dit beperkte leven,
Waar alles hoop op damp, en oogst van nevel is,
Dat oogenblik te vroeg, dat uur te laat te sneven,
Dat van onze eer beschikt en nagedachtenis!
Een bloemtjen schijnt gevormd om op uw graf te strooien?
Helaas! ge ontvalt aan de aard eer 't knopjen opengaat.
't Ontsloot? - Aleer 't den steen mag tooien,
Verwelkt het, en gij sterft te laat!
| |
[pagina 313]
| |
De verzen van scriverius zijn: Jam motu, jam plena metu simul omnia circum
Reddiderat caesi mors inopina patris,
Cum Batavi regni, multis renuentibus, heres
Albionum Arcto rector ab orbe vocor.
Veni, sedavi motus, fidisque meorum
Discordes junxi consiliis animos.
Mox victor redii a Frisiis. Nunc hâc situs urnâ,
Dic, hospes, belli, pacis an arte prior?
[Voor den Nederduitschen Lezer, vertaald door Mr. j.g. la lau: In het rond was alles onrust en door bange vrees bekneld,
Door de droeve dood mijns vaders van des moord'naars hand geveld.
Ik, als erfgenaam, geroepen van het Albionsche strand,
Nam de teugels der regering van het zuchtend Vaderland.
Ik bedwong het muitziek oproer, heb de harten weêr bereid,
Door den trouwen raad der mijnen, tot gewenschte eenstemmigheid.
'k Overwon de ontembre Friezen. Vreemdling, die mijn graf aanschouwt,
Zeg, of gij mij in den oorlog of in vrede grooter houdt?]
|
|