Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| ||||||||||||
Ophelderingen en bijvoegselen. | ||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||
[Men herinnere zich, uit het I Dl., bl. 210, dat hetgene niet tusschen haakjes ingesloten is, Ophelderingen van bilderdijk-zelf zijn; het aldus ingeslotene ( ), Aanvulling uit excerpten zijner Voorlezingen - waarvoor ik, behalve aan Mr. j.t. rodel nyenhuis, thans ook aan Mr. n. cardasius verplicht ben; - en het aldus [ ] geteekende, bijvoegselen of aanmerkingen van mij zijn. | ||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||
Ophelderingen en Bijvoegselen.Bladzijde 1.Beka noemt Diederik in 863 den eerste; maar slaat dit op Graaf? of op Diederik? - ter gelegenheid dat hij den giftbrief verhaalt, dien hij aan Karel den Kale toeschrijft: ‘Hic igitur Theodericus primus Hollandiae Comes arma gerens aurea cum leonina rubicundi coloris imagine, sicut quidam tradunt, de regali prosapia principum Francigenarum oriundus fuit, qui jurisdictionis suae terminos contra Danorum incursionem egregie rexit, habens in uxorem matronam nobilem, nomine Ghenam, ex qua genuit filium nomine Theodericum, juvenem multis probitatibus insignem!’ - Haec sub Episcopatu Hungeri Ep. XI
Mox sub Egilboldo Episc. XIII: ‘Cum Theodoricus primus Comes Hollandiae defunctus esset (quem ait decessisse circa haec tempora pridie Non. Octobris, viduam autem ejus 3 Idus Januarii) Theodoricus filius ejus unigenitus hereditarie sublimatus est.’ Melis stoke tamen, incertum esse tempus mortis ejus. | ||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||
Hungerus Episcopus Ludgero successit Ao. 856, obiit 866; Successit Odilbaldus qui obiit Ao. 900. Huic successit Egilboldus.
Theodoricus II obiit Ao. 988 (regnavit itaque annis 88). Quis credetGa naar voetnoot1?
Theodericum I ait Comitem Hollandiae ac Dominum magnae partis ulterioris Frisiae; filiumque Frisios post patris obitum discordantes (sive rebellantes) subegisse. | ||||||||||||
Bladz. 2, aant. (1): ‘Hunnenbedden.’[Over de Hunnen- of beter Hunebedden, zie de Bijvoegselen op wagenaar, I Dl., bl. 18; doch vooral de tweede vollediger, in 1822 te Groningen afzonderlijk in 't licht verschenen uitgave der bij de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen in 1815 bekroonde Prijsverhandeling over dit onderwerp van den geleerden Pred. n. westendorp. Over den Sommeltjes-berg bij het dorp de Waal, op Texel, zie kok, Vaderl. Woordenb. XXVIII Dl., bl. 198; of liever, cuyck's Oudheden van Texel, bl. 5-7 en deszelfden Brieven over Texel, bl. 11, 67]. | ||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||
Bladz. 6: ‘Sigfried.’(De verhalen nopens dezen, bij vossius en anderen, die wagenaar II Dl., bl. 150 vermeldt, en tracht overeen te brengen, zijn deels onzeker, deels ontstaan uit verwarring van 't gene plaats vond met de latere twee broeders, Dirk VII en Willem I. Het schijnt waar, dat hij een huwlijk aanging met eene vrouw uit lager stand, te Castricum; dor hare scone, (zegt melis stoke, I B. vs. 885) of dor der toveren hone, d.i. beguicheling, bedrog.) | ||||||||||||
Ald.: ‘onder de Voogdij zijner moeder.’(Volgens eene, reeds toen plaats hebbende, ouderlijke macht; der Moeder, bij versterf des Vaders. - De Voogdij, anders, van minderjarige Leenmannen, sedert de erflijkheid der Leenen, en de administratie van het Leen, kwam aan den Leenheer, als bij terugvalling, Hoogd. Anfall. Doch zeer gewoon was de Tutela agnatica, van den naasten Zwaardmaag; ook had men een Tutela pactitia, uit verdrag; Tutela testamentaria, bij uiterste wilsbeschikking; en tutela dativa, door den Leenheer gesteld of opgedragen: door wien ook de dric andere genoemde soorten moesten bevestigd worden.) | ||||||||||||
Bladz. 9: ‘Dordrecht, Durfos.’(Dordrecht is saamgesteld uit thor en drecht, Durfos is dorf, of dur (Germ. durch): hoe men 't neme, 't komt altijd neêr op stad of dorp, of torp, d.i. hoogte, verschansing - doorvaart (drecht); dus schans bij de doorvaart: doch wellicht is de naam van een geheel anderen oorsprong.) | ||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||
Ald.: ‘in de 9de eeuw - Raginer - Zwentibold.’[Zoo ware dan het eiland van Dordt en het kasteel Durfos de zetel geweest (het nest of hol) van den alomvermaarden Reineke de Vos. Want dat deze fabel dien historischen zin hebbe en terug zie op de betrekkingen van dezen Hertog Raginer met Koning Zwentibold, die dan de Isegrim dier fabel zijn zou, is reeds vroeger gegist (zie den Konst- en Letterbode, 1810, No. 5, bl. 71-74, uit v. bünau's Deutsche Kaiser- und Rechts-Historie, IVr Th.; doch reeds vóór hem, door eckard, in Praefat. ad leibnitz Collectan. Etymol. aang. bij den Heer scheltema. - De geleerde scheltema in zijn Inleidend Betoog tot zijne keurige uitgave van den Reintje de Vos van hendr. van alkmaar, bl. xvii, xviii, weerspreekt dit, volgens gottsched. Het wordt echter thans op nieuw gesteld door den geleerden mone in zijne editio princeps van het Latijnsche Heldendicht uit de 9de, bijgewerkt in de 12de eeuw, dat ten grondslag ligt aan de latere Fransche en Nederlandsche berijmingen dezer geestige historie: reinardus vulpes, Carmen epicum seculis ix et xii conscriptum. Ad fidem Codd. MSS. edid. et adnot. illustr. f.j. mone, Stuttg. en Tub. 1832 - en ik kan niet ontkennen, genegen te zijn, om het gemelde denkbeeld waarschijnlijk te achten; daar vele van gottsched's tegenwerpingen vervallen bij de eerste en eenvoudige gedaante dezer mythe.] | ||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||
nendi) ‘merces exoticas’ (imo quascunque) ‘quas negotiator importat, ut nimirum eo in loco stabulenturGa naar voetnoot1 ac conquiescant, quo venum prostituantur quâvis tandem conditione; nisi damnosam venditionem causatus, vel meliorem aliunde lucri auram olfaciens institor vectorve malit recurrere unde venerat et ubi domicilium habet: quod illi integrum est et liberè facere licet, etiam non persoluto stato portorio. Quod si emptae illic merces aliò devehendae veniant, haud temere in alia quam popularia navigia merces recondi patitur civitatis jus.’ | ||||||||||||
Bladz. 16: ‘appanagia.’(De naam is afgeleid van panis; brood. Het is dus, brooding, voeding, onderhoud; waartoe een jonger' zoon zekere landstreek aangewezen werd. Aldus in den letterlijken zin, gaf reeds in de hooge oudheid, de Persische Koning aan den tot hem gevluchten Themistocles, eene stad ‘voor brood en wijn,’ enz.) | ||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||
dat is: Adele, dochter van onzen Robert de Fries, die aan den zoon van Koning Kanut van Denemarken huwde, en Dese Robrecht hiet de Vriese -
Na hem quam Robbrecht sijn sone,
Die mede Vriese hiet,
Hi was met Godefride van bulgoen
In dat heilighe pardoen
Dat men wan over mereGa naar voetnoot1. | ||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||
Maar batten, borten, botten, beteekent slaan, stoten; overgebleven in uitbotten (van knoppen) d.i. uitslaan, uitschieten. De boter wordt hier van genoemd, passivè, van 't slaan en stoten van den room in 't karnen; waardoor die voortgebracht en als uitgestoten wordt: maar in Hugo's naam, beter de Botter, is 't activè, voor een kloek man, die zich weet te verweeren, ‘die van zich afslaat.’) | ||||||||||||
Bladz. 54: ‘mangelen.’(Mangelen, Lat. mangones, anderen en beter mangenae, breeklingen, waarmede men de muren beukte en brak. Van mangen, frequentat. mangelen, kneuzen, breken: hier van mank, kreupel, mangel, de linnenpletter of drukker, mangelen, (voor amandelen) van het kraken, kneuzen; (het gemeene kraak-amandelen is dus een pleonasmus of tautologie) en in het voorz. mangelen, ontbreken, en in 't Hoogd. voor gebreklijden; overdragtelijk als 't ware voor gedrukt worden. Van dit alles is het thema ma. Van hier ook, maaien; en made, maaiveld; ook made, een worm (die breekt); malen, d.i. breken; Maan, wegens haar afnemen en verminderen, terwijl de Zon altijd vol is: mengen, het een door het ander breken en schudden; maat, en mengel, als afdeeling en breking.) | ||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||
Bladz. 60: ‘dam - Damme.’De dijk in Vlaanderen, welken de Inlanders niet maken konden, en waartoe Hollanders gezonden werden, waarvan Damme den naam heeft, werd door een zeehond daar ter plaats telkens uitgehold; maar de Hollanders grepen dien, ploften hem midden in 't hol dat hij maakte, en bestelpten hem met zoden en aarde waaronder hij versmoorde, en grondden dus den dijk. Hier van zoude men 't den Hondsdam en de sluis de Honds-sluis geheeten hebben. Grimstone in zijne History of the Netherlands, 1608. Wat hier van zij; veellicht heeft de Honte als arm der Schelde, haar naam van de zeehonden die daar voorheen in plachten te scholen.
[Hierna volgde in 't HS. deze uitweiding:]
Men moet de staat van zaken in dat alles niet anders dan als een status belli perpetuus aanmerken. De aart van het Feudalismus strekte om dien staat steeds te doen voortduren, en dit had zijne ongelegenheden, die grooter werden naar mate men meer begrippen van een staat van vrede vormde, als welken de Godsdienst, de Letteren, de Kunsten, en zelfs de Oppermachtige Vorsten wenschten; en die eer plaats gegrepen zou hebben, indien de Keizers niet afhanklijk van hunne Vasallen geweest waren; niet, uit verschillende huizen gekozen wordende, zonder systema, en alleen naar oogenbliklijke en bloot persoonlijk of familieconvenientie te werk waren gegaan. Ik voeg er bij, zoo de Pausen niet steeds hun regeering ontrust hadden. Deze staat van oorlog deed alles tot een res facti worden, en geen verdrag gold als juris, maar bloo- | ||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||
telijk als facti zijnde. En dus gaven zij, ja, possessie, maar geen jus, en konden dus ook niet verbindende zijn, dan ad placitum partium. Het waren altijd interims; en om ze te doen duren, en tot dat gene te maken, dat wij een vrede noemen, was slechts één middel, te weten, beide partijen hun niet momentaneel maar perpetueel belang te doen vinden in het verdrag; - of, de zaak tot den eersten oorsprong te rug te brengen, het geen doorgaans ondoenlijk was. Wanneer wij de geheele historie der Graven in één blik omvatten, zullen wij zien, dat dit tot de invoering van het Jus Civile Romanum (en de verandering van denkwijze, die dit allengs te weeg bracht) toe, in alles doorstraalt. Dat men de vredeverdragen nooit anders dan als opzegbaar ad libitum beschouwde, de naauwstgezetter die zonder de minste bedenking opzeide of verbrak, en zij dus (als gezegd) nooit dan bestanden waren, die den status belli niet doen ophouden, maar alleen de concertatio suspendeerden. En het was in alles zoo. 't Was felonie en een gruwel, dat de Leenman zijnen eed aan den Leenheer schond; maar hij refundeerde het Leen, en beöorloogde hem dan, zonder blaam of verwijt. - Van daar dan ook de eeuwige oorlogen van den Graaf van Holland, aan de eene zijde met den Bisschop van Utrecht over Friesland; aan de andere, met den Graaf van Vlaanderen over 't Wester-Zeeland; en zelfs met het volk van Friesland, dat ook geen recht, wat men gehad had, vervreemd of vervreemdbaar rekende door vredeverdragen. En, zoo wij dieper zien, dit beginsel zit in het menschelijk hart; en het is alleen de algemeene convenientie die het tegendeel heeft doen aannemen. - Wil men de waarheid hooren, het is, dat de bedorven mensch altijd in een status belli verkeert, en de staat van rust op deze | ||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||
wareld altijd bloot factice is, en nooit natuurlijk zal worden dan met het algemeene herstel door de komst van den Vredevorst, op wien Joden en Christenen hopen, en - dien men vruchteloos door een quasi Heilig Verbond meent te kunnen ontbeeren, of - uit te sluiten. | ||||||||||||
Bladz. 111: bij 't verhaal van ‘Damiaten.’Deze wareldberoemde tocht verdient eenige meer bijzondere melding, waarvan het juiste niet uit onze, maar vooral uit de Arabische Geschiedschrijvers te putten is, en de berichten der Franschen wegens deze verovering vrij wat verbeteren. Zeer verkeerd in vele opzichten heeft van oosten de bruin haar in zijne Beschrijving van Haarlem, I Dl., bl. 37 voorgesteld. Damiate (Dimiad noemen haar de Oosterlingen,) ligt aan de Oosteinde van den Nijl, en was behalven zijne sterke muren en bolwerken aan de landzijde, met drie torens voorzien die de rivier met zware ketenen afsloten. Aan beide oevers stond een dezer torens en in den Nijl zelven, doch nader aan de Westelijke zijde een middeltoren die zeer sterk was, en van wier belang men oordeelen kan daaruit, dat er volgens jacobus de vitriaco in zijne Hist. Hierosol. L. III (in de gesta Dei per Francos. Tom. I p. 1128) zeventig gewelfde kamers in waren. De rivier wordt door niebuhr in zijne Reize gezegd daar ter plaatse slechts ruim 100 voet breed te zijn; doch hij beschrijft het latere Damiate, 't geen het oude niet is, en volgens de Oostersche schrijvers was de breedte voor deze stad omtrent 100 ellebogen. Ook logenstraft de middeltorenzelve niebuhrs opgave. Deze middentoren was echter vrij nader aan de Wester dan aan de Oostelijke oever, en maakte den doortocht ten Westen vrij eng. En men moest dezen eerst meester zijn, om niet tusschen | ||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||
de stad en de middeltoren voor het vreeslijk geschut ter wederzijde bloot gesteld te zijn. Men nam dan eerst de Westelijke toren, die men van de landzij bestormen kon, in, en tastte vervolgens van dien kant de zware middeltoren aan met eene ongelooflijke dapperheid en allerkunstigste houten torens op saamverbonden koggen en allerlei werktuigen van schiet- en werpgeweer, zoo wel als muurbreking en rammeiing. En het duurde (gelijk Franken en Arabieren eenstemmig melden) vier maanden eer men deze welverdedigde en door zich-zelf onneembaar schijnende burcht meester was. Hierna tusschen de twee genomen torens tegen den stroom opgezeild, zeilde men met de vloot van den anderen kant den stroom voor de wind af, en brak door de krachten van dien vaart der met ijzeren zagen bevestigde boegen de keten tusschen de stad en de veroverde middeltoren. Hieraan hing de bemachtiging der stad, waar in 20,000 strijders lagen, doch door de Christenen omwald en ingesloten, groot gebrek was, en die na 16 maanden en 22 dagen eindlijk overweldigd werd. Hamaker houdt de zagen aan de scheepsboegen voor een fabel. Doch waarom zou men die boegen, om te meer geweld te doen niet met zware ijzeren staven beslagen, en zelfs getand hebben om de keten beter te vatten en uit te strekken? 't Ontbrak den belegeraren aan geen ijzerwerk, ongelooflijk groote ijzeren bouten werden in een door den vloed weggedreven schip met krijgstuig gevonden, die daar in tot nagels strekten, en zeker kon men de schepen tegen de tegenkracht van een geweldig zware keten niet te wel wapenen. - Doch wat daarvan zij; onvergelijklijk is de roem door de onzen met onvoorbeeldige dapperheid behaald. Men leze daar olivier c. 8, over. Zij waren 't, die | ||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||
de groote houten stormtoren op de twee koggen aanvoerden. Een van hun, wien ubbo emmius Hajo van Fivelingo noemt (L. VIII) deed wonderen met een dorschvlegel en overweldigde des Sultans standaart, die van de zege besliste. Even zoo verheft hij hun ijver en arbeid in 't beleg. De vijanden hadden voor de ketenen nog een schipbrug gelegd; met niet meer dan tien man vlogen de Friesen dien op, braken dien, ondanks alle verdediging, en brachten vier der schepen waarop zij gebouwd was in triomf mede. Gelijk hamaker de zagen, willen anderen de klokken van Damiate niet toestaan; want ieder moet zijn wijsheid en betwetery uithangen, om alle waarheid uit onze geschiedenis weg te bannen. En waarom mogen de klokken daar niet veroverd zijn? Omdat de Mahomethanen geen klokken gebruiken, maar het gebeduur van de minarets op de Moskéen doen uitroepen. Braaf, maar begrijpen de domme [......] niet, dat zij waar zij Christen-Kerken verwoestten, de klokken die zij daar vonden als buit en zegeteekens meêvoerden en bewaarden? En die derhalve den Christenen weêr ten oorlogsbuit konden worden. Eilieve! Toen de beroemde Almanzor Compostella veroverde, zond hij toen de groote klokken niet als troféen naar Cordua, en hing hij ze daar niet omgekeerd in de Moskée op als lampen? Weten de .... zulke dingen niet, laat ze hun [domheid] voor zich houden, en onzen heldhaftigen voorvaderen den prijs hunner dapperheid niet betwisten, om ze tot hun ..... en .... geslacht, dat zij niet noemen durven, te verlagen [enz.] Dat de veroverde klokken te Haarlem opgehangen werden, en de gedachtenis dier verovering jaarlijks publicè et privatim van oud en jong gevierd werd, als haer. junius in zijn Batavia, en reinier snoy (in sweerth | ||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||
Rer. Belgic. Annales, Tom. II, p. 75 en volgg. Francof. 1620), vermelden en nog in de volksoverlevering niet verloren is, schijnt niet zoo zeer het bijzonder deel, dat de Haarlemmers daarin hadden, aan te toonen, als wel, de verandering van hun wapen, dat te voren vier starren (twee aan twee) had even als Gouda zes starren; maar waarin het zilveren zwaard door den Keizer, en het kruis daarboven door den Patriarch van Jeruzalem gezegd wordt geschonken te zijn (zie jo. a leydis). Want, daar Haarlem de residentie der Vorsten was, was 't natuurlijk, dat daar de gewonnen zegeteekenen plaats kregen en de gedachtenisviering geschiedde: Maar de veredeling van het stads wapen pleit sterker, ten ware men Haarlem als de hoofdstad van Noord-Holland of Friesland aanmerkte, en hare vereering dus als aan de Natie toegebracht rekende. Zeker strekt naar de oude verdeeling Noord-Holland zich uit tot de Maas, en werd dit gantsche gedeelte veelal als met Friesland één aangemerkt, terwijl 't eigenlijke Holland ten Zuiden der Maas liggende, Dordrecht tot Hoofdstad had. Men schrijft dit geven van 't zwaard ten Haarlemsch Wapenteeken, zoo wel als het Ridderslaan van onzen Graaf Willem I in 't H. Land, aan Keizer Frederik toe. Maar welken? Want twee Keizers dus genoemd hebben hun naam aan een Kruistocht gegeven, het geen tot oorzaak of aanleiding van verwarring gestrekt heeft. De eerste was Frederik de I, Barbarossa bijgenoemd, die zich werkelijk bij de Kruisvaart van 1188 aan 't hoofd stelde en in Syrie omkwam; de andere was Frederik II, in 1214 Keizer geworden, die echter niet zelf in 't Oosten geweest is, maar den Hertog van Beieren aan 't hoofd zijner troepen zond. Bij de eerste dezer twee Oostersche tochten was Floris onze | ||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||
Graaf, die in 1190 te Antiochie stierf, en het is zekerlijk toen dat Willem zijn zoon Ridder werd; maar de inneming van Damiate viel onder Fredrik den II voor, die, als wij reeds aanmerkten, Willems vriend zijnde, dit eerbewijs lichtelijk aan de hoofdstad zijns Lands schenken kon. | ||||||||||||
Bladz. 115.[Men ziet, B. velgt stilzwijgend het gemeen gevoelen, volgens welk Floris (IV) geboren zou zijn 24 Junij, 1210: doch de Baron van lynden van hemmen, Twee Brieven over de Ridder-orde van St. Jacobs-Broederschap, 1827, bl. 152, 153, heeft het, uit in- en uitwendige bewijsredenen, zeer waarschijnelijk gemaakt, dat men zijne geboorte in het jaar 1201 te stellen heeft; en dat in het alhier, bl. 109 aangehaald verdrag, bedongen wierd, dat het huwlijk van Floris met Machtilde van Braband voltrokken zou worden op St. Jan na 5 jaren, d.i. in 1219, welk dan voor de jonge Graaf juist het tijdstip der volle huwbaarheid of plena pubertas, van 18 jaren, zoude geweest zijn.] | ||||||||||||
Bladz. 122: ‘dien men den Engelschen Leeraar genoemd heeft.’[Aldus in bilderdijk's HS. Doch in zijne lessen gaf hij te kennen, ‘dat dit eene verkeerde opvatting van den Latijnschen bijnaam was, die in thomas de begaafdheid eens Engels wilde geëerbiedigd hebben.’ En in de daad, thomas van aquino, wordt niet slechts Doctor Angelicus, maar ook Angelus Scholae, en Doctor Cherubinus, bijgenaamd. Z. Sax. Onom. P. II, p. 308. - | ||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||
Doch een andere Thomas, tijdgenoot van dezen, en naar zijn Vaderland de Engelschman (Anglicus) genoemd, is even hier door wel met dezen Doctor Angelicus verward. Men zie jöcher's Gelehrt. Lexicon in thomas Anglicus.] | ||||||||||||
Bladz. 124: ‘Manicheïsmus - Ofeïsmus.’(Het manicheïsmus, dat ook voor de maatschappelijke orde allerverderfelijkst was, en volstrekte ontucht en verachting van het huwelijk voortbragt, had uit Indiën deszelfs oorsprong - is aldaar in het Christendom ingeslopen, en naderhand verder door het Noorden en Westen verspreid. Het hoofdzakelijke van die leer bestond daarin: dat men een tweeërlei beginsel stelde, één van goed en één van kwaad, die beginsels zich als bestaande wezens voorstelde, en deze wezens beide als eeuwig beschouwde. Naar die leer had het beginsel van het goede, de ziel, - het beginsel van het kwaad, het lichaam geschapen, en van daar dan ook de worsteling tusschen ziel en lichaam. Hij was dus heilig, die zoo veel mogelijk zich van al wat lichamelijk was onthield, inzonderheid van het gebruik van dierlijke spijze. Het was een' plicht zich van het huwelijk te onthouden, als schuilende deze band niet in de ziel, maar alleen in het lichaam: hetzelve als een Sacrament te beschouwen, was alzoo schandelijk, maar het lichaam te polluëeren op alle wijzen, was prijzenswaardig: en het schijnt dat de waarschuwingen van Paulus in zijnen Brief aan de Romeinen, tegen zulk eene verfoeilijke leer, reeds als zoovele voorzeggingen ook moeten worden beschouwd, hoe dezelve in latere tijden, in het Christendom zoude insluipen. Opheīsmus is niet anders, dan het Manicheïsmus, op | ||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||
eene mystieke wijze op den geüpenbaarden Godsdienst toegepast. Tegenstelling in alles was vooral de grondslag van hunne leer. Men vond b.v. bij de Joden, de Godheid het Huwelijk instellende en een bijzonder Volk bevoordeelende; en men meende alzoo omgekeerd, dat de leer van het Christendom zoo wel de instelling des Huwelijks uitsloot, als de Goddelijke gunst, geen bijzonder volk bevoordeelende, stelde; men begreep dat de oprigting van de slang in de woestijn hier reeds op doelde, en dit niets was dan Jezus Christus zelf; het was daarom dat de Opheïten de slang in hunne tempels vereerden. Dit Opheïsmus is zeer getrokken geweest, en nog, schoon verbloemd, in wezen. De Duitsche Neologen zijn daarmede geheel doortrokken, vooral bahrdt heeft in 1770 dit Opheïsmus gepredikt. Zie over de verspreiding dezer gevoelens, barruel, Conspiratien tegen alle Gouvernementen van Europa.) | ||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||
Karel de Groote veranderde de Geestelijkheid en gaf zelf wetten en regels voor de Kerk. Zie de Capitularia. Bevestigde de regels hem door de Bisschoppen voorgeslagen of veranderde ze. En schoon daarbij de Paus wel eens geraadpleegd werd, de decreta van hem hadden geen kracht dan door Karels goedkeuring en gezag (Heum. p. 50). Maar na Karel verslapte de Keizerlijke macht, en die der Pausen wies aan. En, quo usque? - Dit is facti: Waarin aantemerken, dat Innocentius de III, die in 1198 den zetel besteeg, naar willekeur Koningen maakte, als
En dat de Vorsten dit aanzagen, en er zich niet tegen verzetteden, dan voor zoo verre 't een hunner of hunne bijzondere vrienden gold. Waar door zij in der daad het recht van den Paus erkenden, doch alleen de applicatie in een bijzonder geval ontkenden: waar over noodwendig ieder naar zijn bijzonder inzicht denken moest, maar niemand zich evenwel het oordeel aanmatigen moest; ten minste niet boven 't Concilie. | ||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||
Dit alles in de 13de eeuw. In de 12de eeuw was Frederik I (Barbarossa) na lang tegenworstelen, genoodzaakt Alexander III te voet te vallen; en in 1177 te Venetie in de Kerk van St. Marco zijn brood te bedelen. - Nadat Henrik V, die eerst den Paus tegen zijn vader gediend had, ook voor Calixtus had moeten onderdoen. De 11de eeuw werd door de vernedering van den braven Keizer Hendrik IV vermaard, wien Gregorius VII den voet op den nek zette. Vroeger hadden de Ottoos meer gezag over de verkiezing tot het Pausschap, dan over den Paus, qua talis, Paus zijnde. En het herstel van het Keizerschap was door den Paus geschied; Pepin door 't goedvinden van Zacharias Koning geworden. Gregorius II had Keizer Leo Isaurus van zijn Rijk in Italie beroofd. Gregorius IV had Lodewijk den Godvruchtigen door zijne kinderen vervolgd. Aan Joannes de IX had Karel de Kale in 875 de macht gegeven om de Keizers te bevestigen. Zeker, zoo men bij 't factum of de possessie staan blijft, de praecedentia waren dan zeer ten voordeele van 's Paussen recht. En het was ook (recht uit gesproken) een onbestaanbaar stelsel, twee universele machten, waarvan de eene niet aan de andere onderworpen was. En de geestelijke macht, die om zich staande te houden, de wareldlijke ter harer eigene bescherming boven zich had gesteld, moest wel, zoodra zij vast genoeg stond, de andere weêr vernederen en aan zich onderwerpen. 't Keizerlijk gezag was een emanatie van 't Pausselijk, en de Keizer geestelijk onderdaan van den Paus. Zoo lang deze wareldlijk onderdaan van den Keizer was, woog het een het ander op: maar toen 't laatste ophield, werd de Paus noodwendig de sterk- | ||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||
ste, tot zijn kracht in de XV en XVI eeuw geknakt werdGa naar voetnoot1. | ||||||||||||
Bl. 129: ‘'t zij van eene verzoening.’(Men had nog kort geleden het voorbeeld gehad van den Engelschen Koning Jan zonder Land, die door den Paus in den ban gedaan zijnde, zich onderwierp en verzoende, en in zijne rechten hersteld werd; terwijl nu de Fransche Prins, die in zijne plaats gesteld was geweest, op zijne beurt in den ban gedaan werd.) | ||||||||||||
Bladz. 144: ‘Op nieuw Zeeland - uitgaf.’(Merkwaardig is deze uitgift, bij mieris bewaard: ‘In Comitiis Francofurtensibus d. 11 Julij 1252 habitis, pro tribunali sedens in praesentia Principum et Magnatum Imperii, per Episcopos definiendum curavit, quod ex quo Margareta Comitissa Flandriae, per annum et diem neglexit contumaciter requirere foeda, licet super hoc monita et requisita fuerit, de illis nos, secundum voluntatem nostram potuimus libere ordinare, ea retinendo nobis vel in foedum aliis concedendo: nos vero, praedictis sententiis auditis diligenter, caeteris Principibus et magnatibus approbantibus, terram de Namurco, terram juxta Scaldum, terram de Alost, terram de Wasia et terram 4 officiorum cum omnibus pertinentibus suis, carissimo Sororio nostro, nobili viro Johanni de Avesonis, prout eadem Comitissa ab Imperio tenuit, in Feodum concessimus a nobis et imperio perpetuo possidendas.’ | ||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||
Bladz. 147: ‘dag en plaatsteekeningen.’In 1339 wanneer de Engelsche en Fransche legers tusschen Vironfosse en Flemenguere gekampeert lagen, zond Eduard een heraut van den Graaf van Gelder naar Philippe om hem een dag van slagregeling te bepalen; Filip bepaalde dien, over 2 dagen, en gaf den heraut een bonten pels en andere geschenken, ten teeken dat hij geen veldslag schroomde. | ||||||||||||
Bladz. 149: ‘Op Bisschop Otto III’ enz.Ten gevolge eener feil des Afschrijvers, waartoe het HS. zelf aanleiding gaf, heeft hier eene omzetting plaats gehad, welke aldus hersteld meet worden:
Op Bisschop Otto III, die in 1249 overleed, volgde Gozewijn van Amstel, zoon van den broeder van Gijsbrecht, wien de Heer van spaan een standbeeld opgerecht hebben wil. Deze man, zeer eenvoudig, zoo verstandeloosheid eenvoud te weeg brengt, en onbekwaam ter regeering, deed welhaast afstand, enz. Hierbij nu twee Aanmerkingen: 1. (Een onnozel mensch heet in Amstelland een gooze; naar dezen Bisschop Gozewijn.) 2. [De uitval tegen den Heer van spaen was in allen gevalle meer natuurlijk geweest, wanneer het geschiedverhaal nopens Gijsbert, die ons nog zoo dikwijls als een Ridder van de droevige figuur zal voorkomen, geheel ten einde gebracht was. - Maar ook vind ik bij den Heer van spaen, op de plaats, die ik denk dat de Heer B. bedoelt, in de Historie der Heeren van Amstel enz. bl. 61, niets van een standbeeld aan den zamenzweerder en balling Gijsbrecht van Amstel op te richten. | ||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||
Het geen men evenwel ald. bl. 61 en 62 vindt, is te zonderling - om niet te zeggen, in meer dan een opzicht te extravagant - om het hier te vermelden.] | ||||||||||||
Bladz. 156: ‘Een wurm in alles’ enz. - en de Aant.[‘Waarom ik dezen geweldigen en hatelijken uitval tegen een man, die algemeen, en ook bij mij, hoog geächt wordt, niet onderdrukt of verzacht heb’ - heb ik beloofd hier op te helderen: men hoore dan zachtzinnig mijne defensie of explicatie: 1. ‘De goede j. meerman zal het zich in zijn graf evenmin aantrekken,’ als bilderdijk te recht aanmerkt, dat de edele Koning Willem II zich de mishandeling, die B. door meerman hem aangedaan acht, aantrekken zoude. Laat dus B. zeggen, wat hij meent. 2. Het kan tot troost strekken voor de Wagenarianen: - Solamen miseris etc. 3. Ik heb mij verplicht, bild. in deze uitgave te vertoonen gelijk hij was, (zonder alles te beämen of goed te keuren) Voorr. van het I Dl., bl. xx. Dit verhindert mij evenwel niet, om wanneer hij in de drift zijner rede zich een scheldwoord laat ontglippen, dit uit schaamte voor hem, en voor mij-zelven, en voor het publiek, weg te nemen: - zoo nochtans, dat de geest en toon van die plaatsen bewaard blijven (men zie nog even te voren, bl. 328Ga naar voetnoot1). Maar deze plaats is zoodanig, dat er met (....) en [enz.] niet aan te doen was: ik moest ze geheel geven, of geheel onderdrukken. Tot dit laatste vond ik mij geene vrijheid. 4. Ik besluit te liever tot het eerste, om den Lezer hierbij te kunnen herinneren, dat er een sterke perso- | ||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||
nele veete bij B. tegen j. meerman bestond. Ik weet daarvan bijzonderheden, die het hier de plaats niet is om te boeken, maar de oorsprong dezer veete was in beider betrekkingen tot Koning Lodewijk. Dit eenmaal wetende, neemt en laat de Lezer al deze hatelijkheden voor hetgene ze mogen zijn; en leert er uit (ongelukkig, zoo hij 't nog te leeren had) dat ook het geleerd-schijnend werk van meerman over Koning Willem II geen evangelie is, en vergelijking en onderzoek vereischt, gelijk alle Geschiedschrijvers. 5. Doch ik wilde bij deze gelegenheid doen opmerken, dat men niet denken moet, dat B. Koning Willem II gunstiger zal beöordeeld hebben, omdat juist de Heer meerman, wien hij ongunstig was, zich minder gunstig had betoond jegens Koning Willem. Maar hij wil hier, gelijk in vele andere stukken, de oude gedaante onzer geschiedenis, de communis opinio handhaven tegen de nieuwigheidszucht, of 't geen hij daar voor hield. (Dat hij niet enkel handhaven wilde, maar de zaken kritisch onderzocht en gaarn in een nieuw licht stelde, toont dit zijn werk op elke bladzijde). Nu nam hij het den Heer M. kwalijk, dat die den Nederlandschen Roomsch-Koning, die zeker zijne zwakke, maar ook zijne glansrijke zijde heeft, bij voorkeur van deszelfs zwakke zijde beschouwd had. 6. Hierin, en in 't algemeen in bitse uitdrukkingen en vinnigen toon tegen de genen van wie hij verschilt, moge B. te ver gaan: dit bewijst geene partijdigheid, maar zijne belangstelling in zijn onderwerp en dat hij van hetzelve doordrongen was. Hij kenmerkt hier zich-zelve door zijne uitboezeming, bl. 294: ‘dat een Rechtsgeleerde, een man als. b. huydecoper, zulke botterikken gelijk geeft, is onlijdelijk, en moet de gal over doen loopen aan elk waarachtig Jurist, en aan | ||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||
ieder die recht en waarheid bemint.’ - Ik geloof dat belangstelling, waarheids-zin en zedelijk gevoel in den Geschiedschrijver naauw verwant zijn; en dat de vereeniging dezer drie gewenschte hoedanigheden, bij het prikkelbaar gestel van bilderdijk, de somtijds overmatige warmte gaf aan zijnen stijl; - en dat het een ongelukkig Kunstrechter of Lezer zou zijn, die koelheid met onpartijdigheid verwisselde. Wie wagenaar kent, zal weten dat men in koelen schijn soms zeer partijdig schrijven kan: zie b.v. bened. bl. 346, mijn aangeteekende bij bladz. 238.] | ||||||||||||
Bladz. 157, 158.[Van deze dichtregelen had B. geene vertaling gegeven. De Heer Mr. j.g. la lau heeft er mij deze navolging van aangeboden, welke ik niet aarsel den Nederduitschen Lezer aan te bieden: Bestemd tot Hollands troon, in Leydens vest geboren,
Heb ik als argloos kind mijn vader vroeg verloren;
Maar dank zij Otto's zorg, die door zijn kloek beleid,
Mijn regt gehandhaafd heeft, mijn grenzen uitgebreid.
Zoo heb ik, trouwe Voogd! uw zorgen ondervonden
Tot ik, naauw achttien jaar, in 't huwlijk werd verbonden
Met Brunswijks edele spruit, de schoone Elisabeth. -
Geroepen tot den krijg, bewaarde ik onbesmet
Mijn afkomst en uw eer, gelijk mijn daên getuigen;
Ik die voor Fredriks magt niet laf heb willen buigen,
Maar Akens wal berende en innam, hem ten spijt,
En daar de kroon aanvaardde en 't hooge rijksbeleid.
'k Verliet toen 's Gravenzand waar 'k voormaals placht te leven,
'k Heb 's Hage tot mijn hof en lustplaats toen verheven,
En stichtte er een gebouw en Koninklijke zaal,
Versierde 't rijkelijk met Vorstelijken praal.
Ik hielp mijn aanverwant Avennes zich te wreken,
| ||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||
En bragt weer in zijn magt de Henegouwsche streken.
Mijn legerhoofden slaan het heir van 't Vlaamsche land,
Van hunnen nederlang getuigt het Zeeuwsche strand.
Ja, onder mijn bevel is 't Frankisch heir verslagen,
En zwarte Margareet, ten spijt van list en lagen,
Van haar bewind ontzet. - In 't binnenlandsch gebied
Ontging der burgren lot mijn trouwe zorge niet.
'k Heb Delft en 's Gravenhaag zoo rijkelijk beweldadigd,
En menig onderdaan met gunsten begenadigd.
Het Heemraadschap des Rijns op vasten voet gebragt,
En hun gewigtig ampt geschraagd door meerdre magt.
Zoo mogt ik twintig jaar in krijg of vreê regeren,
En greep voor 't laatst het zwaard om 't oproer te overheeren
Van 't woelig Friesche volk, ik trek vol moed ten
strijd, -
Dan ach, hier was aan mij het droevigst lot bereid.
De oproerige Fries deinst af, reeds wordt zijn heir verslagen,
Maar ik, die in mijn vuur, te ver me op 't ijs ga wagen,
Stort met mijn moedig ros op die bedriegbre baan,
De oproerling trekt het zwaard.... mijn laatste stond
brak aan.
| ||||||||||||
Bladz. 186: ‘den Heer van Spaan.’[In het HS. volgde ter plaatse waar in den druk bl. 185 eindigt, deze uitweiding:] ‘De Heer van spaan vindende in een oud Charter van 1310, zijnde eene vertijing van Vrouwe Johanna van der Sluis aan hare zusters, betreffende de erfenis van haarlieder vader Aarnout van der Sluis en hare moeder Vrouwe Agnes, onder de zusters van deze Johanna genoemd Vrouwe Agnese Vrouwe van Amestede, heeft daar uit bij een schrijven aan mij, opgemaakt, dat deze Agnes de gemalin van Witte van Haamstede geweest | ||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||
zou zijn, en hij den Hollandschen Leeuw met de figuur van haar wapen gebroken zou hebben. Het is niet zonder voorbeelden, dat men het wapen van eene gemalin op eene soortgelijke, wijze aanneemt en met zijn geslachtwapen vereenigt. Maar het is echter eene zeldzaamheid, en inzonderheid is het niet te vermoeden, wanneer de vrouw geene Erfdochter is, die haar man het goed, waaraan dat wapen verknocht is, ten huwelijk aanbrengt. En dat deze Agnes dat niet was, is, zoo niet uit de vertijing-zelve, ten minste zeker daaruit genoeg af te nemen, dat het geslacht der van der Sluizen bestaan bleef. Ook weet men wel niet, wie gemalin van Witte geweest moge zijn, maar zeker was deze Agnes, zoo hij de zoon eener dochter van Jan VII van Heusden was, hem te na in bloede om zijne gemalin te zijn, als bestaande hem binnen den 4den graad van het Jus Canonicum. - En dus kan deze gedachte niet aanneemlijk gevonden worden.’
[Waar en hoe het door denzelfden Heer van spaen opgemerkt is, ‘dat er tusschen Floris en Haemstedes moeder een huwlijk aangegaan geweest moet zijn,’ is mij onbewust: doch bilderdijk schrijft ook in het IIde Deel zijner Rotsgalmen, (Leiden, 1821) bl. 198: ‘dat Witte van Haemstede uit een wettig huwlijk gesproten was, heeft de arbeidzaam nasporende Baron van spaan volkomen erkend;’ - en hij kon toch daar, even min als hier, de hierbovenstaande stelling van den Heer van spaan met zoodanige erkenning verwarren. - Over de zaak zelve zie men nog de Verhandeling (van Mr. n. carbasius) in het I Dl. mijner Nieuwe Muemosyne (het XIXde des geheelen werks) bl. 119**-221, en de Aanteek. van den Dichter j. van lennep, op den Eersten Zang zijner Nederlandsche Le- | ||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||
genden, (Amst. 1831) bl. 63-69 (alwaar ook de Letterbode van 1825, No. 48 en 49 aangehaald wordt.)] | ||||||||||||
Ald.: ‘Ridder geslagen.’'t Speculum regale, geschreven in de 14de eeuw, beschrijft de kunst van oorlog dier Epoque, de wapens en krijgstuigen enz. - en geeft wijders lessen over het te houden gedrag van een Ridder, in en buiten den krijg. Het beveelt, altijd in vollen wapen, en daaglijks, uit te rijden. Als dit niet geschieden kan, dan zich t' huis in volle wapen met een bekwaam schermer te oefenen, met grooter of kleiner schild, maar altijd met het ijzeren pantser, brassiers etc. Voorts zich van allen doodslag vrij te houden, behalven in geval van wettige wraak of strafoefening wegens misdaad, en in open oorlog, als wanneer de slachting wettig en loflijk is. - In den slag zich stout en wakker en moedig te toonen, houwende en stootende met zwaard en lans als een Edelman wiens gemoed eenigermate tot toorn is opgewekt (ontstoken is), strijdende naar de regels die hij geleerd heeft. - Wijders, Godsdienst, nederigheid van ziel, diepe eerbied voor de kunne, krijgsmans onverzaagdheid en hardvochtigheid te betoonen in alles. (Men zie verder: l' ordre de Chevalerie, in dichtmaat van hue de tabarie, houdende lessen en ceremonien in gebruik ten tijde van Saladyn (d.i. in de dertiende eeuw.) | ||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||
De oudste wapens in de Engelsche Tower zijn van Hendrik VII. In de 15de eeuw (als in de belegering van Arras) werden de handkanonnen (schietroeren) met busbruid gebruikt. Onder de Regering van Karel den II in Engeland was 't gebruik der wapenrustingen gants verdwenen. Volgens meyric Inquiry on ancient armour. (London 1823, 3 vol. in 4o.) [Met geheel bijzondere plegtigheid was de Vader van onzen Floris, Willem II, Ridder geslagen: reeds tot Roomsch-Koning gekozen zijnde, terwijl hij nog geen Ridder was; 't geen hij toch wel diende te wezen, eer hij te Aken gekroond werd. Men zie de beschrijving in de Groote Holl. Kronijk, en daaruit bij c. barthius ad guil. brit. Philipp. p. 486-488.] | ||||||||||||
Bladz. 196: ‘te Middelburg, in de Abdij.’[Aldus in B.'s Handschrift, 't welk mij voorkomt van later tijd te zijn, dan de lessen, waarin B. te kennen had gegeven, dat men zich bedrogen had in den vermeenden vond in 1817 te Middelburg in Zeeland; en dat de plaats, waar Floris V het gevonden lijk zijns Vaders had doen bijzetten, het toen aanwezig West-Friesche slot Middelburg bij Alkmaar, geweest was. Over de gezegde ontdekking van 1817, zie men het Verslag van wijlen den Heer Mr. n.c. lambrechtsen, achter in het IIIde Deel der Nieuwe Verhandeling van het Zeeuwsch Genootschap, 1821: die echter zelf erkent, dat er wel eenige reden van twijfel kon zijn, of dat toen gevonden geraamte en die oude grafzerk in de daad van den Roomsch-Koning Willem II waren.] | ||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||
Bladz. 198, 199: ‘de orde van St. Jacob in het jaar 1290.’[Volgens het oud gevoelen; weêrlegd door wijlen den Baron d'yvoy van mydrecht: doch de Heer Baron van lynden van hemmen, in het werk hierboven bl. 330, 332, aangeh. betoogt breedvoerig, dat men niet de zaak zelve te betwijfelen, maar den tijd van het instellen der orde of broederschap in het laatst van het jaar 1279 te stellen hebbe.] | ||||||||||||
Bladz. 201: ‘Jan van Heelu.’[Over dezen en zijn beroemd, doch nog steeds onuitgegeven Gedicht den slag van Woerinc, zie men, behalve vele andere vroegere Schrijvers, h. hoffmann's Horae Belgicae, I Th., (de wind, Bibl. der Nederl. Geschiedschr. I Dl., bl. 38, 39), de jonge's Levensschets van Mr. h. van wyn, en de Verhandeling van Mr. n. cardasius, in het III D., 2 St. der Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden, (1833.)] | ||||||||||||
Bladz. 207: ‘tot hun plicht vermaand worden.’Kluit Probat., pag. 904 sqq. De auditis admirationis spiritu ducimur vehementi, quod vos dictae insulae incolae, assumto rebellionis supercilio, contra vestrum verum Dominum nobilem Comitem Hollandiae, imo ut verius fateamur contra Imperium et in contemptum Imperii, ad jugum alterius adulterini domini aspirantes, contra fas et aequum nulla ratione praevia conspirastis. Quare vos ceterosque, qui Zelandiam incolitis, exhortatione praesentium requirimus et monemus, quatenus ad cor revertentes, aceepto spiritu consilii sanioris, abjectis erroribus, debita subjectione cum fidei puritate recognoscatis Dominum vestrum verum, etc. | ||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||
Bladz. 222-226: ‘(het recht van Floris V op Schotland).’[Robertson, die over deze tijden zeer kort is, zegt niets over de gronden van het erfrecht in dezen. De pretensie van floris, zou, meen ik, overeenkomstig zijn aan het gene thans in Engeland rechtens wordt gehouden, dat eene dochter uit een voor-overleden ouder Broeder des laatsten Konings, voorgaat aan den jonger Broeder en zijne staak. Bij onze Grondwet van 1815, is dit niet aldus begrepen in de descendente, maar wel aldus in geval van collaterale successie; Art. 14-16, verg. Art. 18, 19.] | ||||||||||||
Bladz. 247.Alkemade vertaalt dit (als naar gewoonte) alleronverstandigst: t.w. ‘dat hij met rijpen rade zijner Heeren, zijn eere tegen Floris wilde staande houden met de wapenen.’ en wagenaar heeft dit laatste punt zoo wat verknoeid door staande houden met de wapenen in verdedigen te veranderen; het geen minder in 't oog loopende, maar in den grond het zelfde is. - Wij mogen dit bij de celeres noti stellen. Ook wil wagenaar dat dit in den brief stond; maar hij heeft er geen gezag voor. Maar het is de moeite waardig, om bij vossius dit briefjen te lezen: ‘Ik heb nu geen tijd om de reden te melden, maar weet dat ik u de oorlog aanzegge; en bedenk of het u geraden is in de stad (Utrecht) te komen, want ik heb voorgenomen, u, waar ik kan, leed te doen. Heden zal ik nb. in den Raad moeten verschijnen; zoo ik u daar tegen val, laat u dat niet verwonderen, maar vrees zoo wel mijn vijandelijke handen als woorden. Voor 't overige ge- | ||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||
draag ik mij aan den Priester, die u den Brief over zal geven, en dit met zijn zeggen bevestigen.’ Bij zulk een brief waar zeker geen bevestigen van iemand noodig geweest. | ||||||||||||
Bladz. 238: ‘zekere versjens.’[1. Voorzeker toonen die bij wagenaar aangehaalde regels in zich zelf genoegzaam, dat ze ‘niet door melis of iemand zijner tijdgenooten geschreven zijn:’ en het bijbrengen der beschuldiging in dezelve vervat, met zulk een flaauw bijvoegsel: ‘men is niet verzekerd, dat’ enz. ('t geen dan toch min of meer te kennen geeft: het kon wel zoo zijn -), is regt op zijn Wagenaars: hij heeft niets gezegd, maar alles te kennen gegeven, en het gemoed van den Lezer is vergiftigd. 2. B's. schimpen evenwel op ‘den Ezel, die zich aan kakolijns distelen vergasten moet,’ is niet billijk. Het is waar, dat wagenaar zich in de eerste Deelen zijner Geschiedenis mede van klaas kolijn als echt bediend had; nog in de algemeene dwaling deelende van zijn' tijd: maar het is niet minder waar, dat wagenaar zelf zijne dwaling had ingezien en edelmoedig beleden; en in zijne Toets der Rijmchronijk van klaas kolijn, in de Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden, III Deel (1777), den bedrieger ten toon gesteld en den doodsteek gegeven. 3. Maar de beschuldiging van het verkrachten van de Vrouw van g. van velsen komt voor in het bekend oud Volkslied van Graaf Floris ende Gheraert van Velsen, waarvan de oudere, doch niet in haar geheel voorhanden zijnde recensie, veel ouder, en tot de XIVde of het begin der XVde eeuw te brengen is. Men zie (na vele anderen) siegenbeek's Proeven van Nederduitsche Welsprekendh., le jeune, Volkszangen, bl. 87-91; en daar | ||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||
uit, wolff Probe Altholländ. Volkslied.; (1832) en nu voor al hoffmann's Holland. Volkslieder (of Horae Belg. P. II) S. 89-95; die ook zeer billijk spreekt over Graaf floris en den blaam van ontucht en overspel dezen opgelegd.] | ||||||||||||
Bladz. 259: ‘zijne bezittingen uitgebreid.’Den 24 Januarij 1280 verpandt de Bisschop van Utrecht nog Muiden, Wesep, Diemen, Bindelmeerebosch, en die Ambachten van Oudewater, Woerden en Bodegrave aan den Graaf van Holland (Floris V) voor een schuld van 6,000 ponden. Mieris Chart. I D. p. 401. Den 6 May 1280, verkrijgt Floris V Naardingerland van Gudelensis (Goedele) Abtdis van Elten, voor een jaarrente van 25 Pond Utrechtsche munt, ald. p. 405. Zie ook p. 421. Woerden was eerst een leen van het Rijk, maar sedert den zoen van Herman met Graaf Floris V, waarbij hij zijn goederen den Graaf opdraagt, hield die het van hem. Zie de Aanteek. bij mieris, p. 469, waar hij aanhaalt goudhoeven Chronijk van Holland, p. 209. Doch Herman geeft het in dien brief den Graaf te houden van 't Sticht van Utrecht. Zie mieris, p. 468. Jan van Heusden draagt zijn stad en vrijheid van Heusden op aan Graaf Floris V en ontfangt ze van hem in leen te rug 31 May 1290. Mieris I D., p. 505: deze brief is in 't Neêrduitsch. Een brief van gelijken inhoud in 't Latijn, 1 Febr. 1295, bij mieris, p. 564. De eerste schijnt echtst. | ||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||
Bladz. 291: ‘men bezat de (stille) waarheid.’[Men zie over dit zonderling en merkwaardig punt van oude rechtspleging, de Verhandeling van Mr. w.c. ackersdijck, over ongepaste en drukkende middelen, in vroeger tijden hier te lande gebezigd tot het ontdekken van Misdaden en Overtredingen; bijzonder, het houden, bezitten, of hooren van gemeene of stille waarheid: - mede tot opheldering van hetgeen verhaald wordt daar omtrent in den jare 1298 te Dordrecht voorgevallen te zijn: in het IIde Deel der Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1830 (doch de Verhandeling was reeds ingezonden in Maart 1825); en het stukje Over de zoogenaamde Stille Waarheden, bij het Oud-Hollandsch Regt; door Mr. p.s. schull, in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, (IIde Deel, 1827, No. 3) verz. en uitg. door Mr. c.a. den tex en Mr j. van hall, bl. 411-416.] | ||||||||||||
Bladz. 294: ‘evocatie.’[Voorzeker, een privilegie, dat Schout en Schepenen vooraf zouden mogen conveniëren, om (gelijk wij thans zouden zeggen) eene zaak die blijken mocht crimineel te zijn, niet zwaarder dan correctioneel te straffen; en dat de Graaf, in wiens naam recht geëischt en gesproken werd, zich hieraan niet zoude mogen storen; - zulk een privilegie bestond er niet; noch kon nimmer gegeven worden. Het beroemd Hollandsch privilegie de non evocando, anderhalve eeuw later, 11 Junij 1452, door Philips van Bourgondie gegeven, had een geheel ander onderwerp dan waarover thans dit verschil was; maar zal in aanmerking komen bij den tijd van Philips II en de Inquisitie.] |
|