Geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Willem, de IIdeder Graven die dezen naam voerde, had niet of weinig meer dan 6 jaren, toen hem zijn vader ontviel. Men wil dat hij in Leyden geboren was. Zijn oom Otto, die Bisschop Willebrand op den Utrechtschen zetel was opgevolgd, waarop hij de III van dien naam was, nam zijne voogdij aan; naar het schijnt, gezamendlijk met den anderen oom Willem, die als Praeses (Stadhouder of Regent) van Holland voorkomt. Deze voogdij was gelukkig, 't Land inwendig gerust, en van Naburen ongemoeid. Alleen stond de moord van Graaf Floris te wreken; doch daar de moordenaar zelf, aanlegger en dader van 't schelmstuk, op staande voet omgekomen was van de hand des Graven van Kleef, werd de zoen licht getroffen, door ter plaatse van het feit, een Kapel te stichten, ter gedachtenisse (dat is tot het doen van geduurzame zielmissen) voor Floris. Eene voldoening, waarmeê, in die tijden, God en elk goed mensch (als men gewoon was te zeggen) zich bevredigen liet. Willem een jongeling vol van Ridderlijken moed en van een levendigen geest zijnde, op zijn 19den jaar Roomsch Koning geworden, had een schitterende doch korte loopbaan. Men weet dat Keizer Fredrik II, na de dood van Otto den IV algemeen erkend, en in 1220 door Paus Honorius gekroond zijnde, wel dra in onmin met den Roomschen zetel geraakte, den tijtel van Koning van Jeruzalem aannam, dien zijn schoonvavader Jan van Brienne hem afstond, in 1228 naar | |
[pagina 128]
| |
Syrien ging, daar een verdrag met den Sultan van Egypten maakte en in 1229 zich in de H. Stad de kroon op het hoofd zette. Men weet, dat de Paus van zijn afzijn gebruik had gemaakt om in de Pouille te vallen, dat hij door de Romeinen uit zijn Hoofd- en Zetelstad verjaagd werd en naar Viterbo den wijk nam, waar na Fredrik spoedig te rug gekeerd zijn genomen steden hernam en in 1230 met den Paus (Gregorius IX), die hem in den ban gedaan had, verzoende, en vervolgens zijn zoon Henrik, die tegen hem opgestaan was, in de Pouille verbande. Geheel Italie had deel in deze twisten genomen, en de oorlog tusschen de Pausselijke en Keizerpartij (Guelfen en GibellynenGa naar voetnoot1) was nu ontstoken en in volle vlam. Frederik was overwinnend, maar Gregorius weder meester van Rome, slingerde den banbliksem weder togen hem uit, verklaarde den Rijks-zetel ledig en gebood een kruisvaart tegen hem. Gregorius werd door Innocentius IV vervangen, die Italië verliet, maar te Lyon een Concilie beriep, dat in 1245 gehouden werd, en waarin hij de afzetting van Keizer Frederik ten aanhooren der vergadering uitsprak. Ingevolge van dit decreet, dat de vorm en aart van een vonnis van geheel de Christenheid, met den algemeenen Bisschop en Stadhouder des Heilands aan | |
[pagina 129]
| |
't hoofd, en dus alle kracht van een res judicata [gewijsde] had, ging men in Duitschland tot verkiezing van eenen Keizer over. Men koos in 1246 den Landgraaf Hendrik van Thuringen, ten wiens behoeve de Paus eene belasting op de Geestelijkheid lei, ten einde hem in staat te stellen om Fredrik te beöorlogen. - Maar deze Landgraaf Hendrik stierf binnen zeer weinige maanden en onze willem werd gekozen. De latere Schrijvers hebben uit den belachelijken matthaeus parisiensis opgedolven, dat het Rijk eerst nog aan Graaf Henrik van Gelder aangeboden werd, die het weigerde en tot zijn Neef Willem van Holland verwees. Zeker was er in dien tijd geen Graaf Henrik van Gelder, ten zij men door dien naam heeft willen beteekenen een jonger broeder van Otto met den paardenvoet, uit het huis van Nassau, die toen Gelderland bezat; welke broeder Bisschop van Luik, maar een krijgsman in 't hart was. Hoe dit zij; niet zeer onwaarschijnlijk is het, dat niet ieder het hart had om den strijdbaren en wijdgeduchten Fredrik het hoofd te bieden; dat ook sommigen zich aan de kans niet hebben willen blootstellen, 't zij van eene verzoening van den Paus met Frederik, 't zij van 's Pausen sterfgeval, dat wellicht een geheel anders gezinden Kerkvoogd kon doen optreden. Maar de jeugdige Willem, geheel moed en eerzucht, aarselde niet, alhoewel een gedeelte van Duitschland Fredrik nog aan bleef hangen, en er om de Keizerskroon te bekomen vrij wat te vechten stond. Willem stelde het bestuur over Holland in handen van zijn broeder Floris en trok naar Duitschland. | |
[pagina 130]
| |
Hij vermeesterde Werden aan de Roer, en verscherden plaatsen van minder belang, die hem den weg naar Aken wilden afsluiten, waar hij gekroond worden moest. Hij kwam voor Aken, maar het werd door Koenraad, den zoon van Keizer Fredrik, die reeds in 1237 tot Roomsch-Koning verkoren was, ingehouden, en hij sloeg er 't beleg voor. De verdeeldheid van Duitschland stijfde aan de eene zijde den wederstand, en maakte aan de andere de middelen tot doorzetting moeilijker. Hij benaauwde de vesting echter meer en meer, en damde eindelijk de rivier af, waar door een groot gedeelte der stad onder water gezet wierd, en dit verhaastte de overgave. Op den 18den October 1248, was hij er meester van, en den 1sten November werd hij daar Roomsch-Koning gekroond, reeds vooraf te Keulen met de grootste plechtigheid, ten overstaan van een Pausselijk Legaat, door den Koning van Bohemen Ridder geslagen zijnde. Veel bleef er na Aken nog voor hem te veroveren, om vredig bezitter van 't Rijk te worden. Fredrik stierf; maar Koenraad zijn zoon gedroeg zich als zijn opvolger. De afgunst der Duitscheren tegen een Hollandsch Vorst werd wakker, en begon te weifelen. De Paus gebruikte al zijnen invloed daar tegen; maar zeker is het, dat men, nu Fredrik dood was, den Duitscher Koenraad liever gehad had dan den Hollandschen Willem, wien zij alles, tot zelfs zijne persoonlijke gaven benijdden, en, zoo veel zij konden, tegenwerkten. Hij trouwde intusschen (1251) de dochter van Hertog. | |
[pagina 131]
| |
Otto van Brunswijk, Elizabeth genaamd; een echtverbintenis, die zijne betrekkingen in 't Rijk in verscheiden opzichte versterkteGa naar voetnoot1! - Maar de zaken in Holland riepen hem derwaarts.
Vlaanderen was altijd een machtige en in vele betrekkingen gevaarlijke nabuur. Thands was daar Gravinne de dochter van Graaf Boudewijn die in 1204 Keizer van Konstantinopel werd en het jaar daar aan storf. Zij was Margarete genoemd en in Holland bekend onder den naam van zwarte Margriet, 't geen in Holland een allerhatelijkste scheldnaam gebleven is. Haar eigen meester zijnde gaf zij in 1212, haar hand aan Borchard of Bochard van Avennes, die een overschoon jongman was, en die bij haar twee zoons verwekte, Jan en Boudewijn geheeten. Maar naderhand bedacht deze Avennes, dat hij een Geestelijke en zelfs Sub-diaconus was, en derhalve niet trouwen mocht. Dit zou hem wellicht uit zichzelven niet ingevallen zijn, maar de Kerkvergadering van Lateraan verklaarde buiten dien dat hij Margareta na in den bloede bestond, en zoo kwam de | |
[pagina 132]
| |
eene zwarigheid bij de andere. Hij ging naar Rome om dispensatie, maar eer hij weêrom kon komen (of hij onder weg gestorven is, laat ik daar, men wil het in Vlaanderen zoo, maar non videturGa naar voetnoot1) was zijne lieve Gemalin zoo overtuigd geworden dat haar huwelijk nul was, en van de regula juris ‘quod nullum est, nullum producere potest juris effectum’Ga naar voetnoot2; dat zij, reeds een tweede getrouwd had, Willem van Dampierre genoemd, die drie zonen bij haar verwekte, Willem, Wijt (Gui) en Jan, op wie zij beide de Graafschappen van Vlaanderen en van Henegouwen trachtte te doen erven, en haar oudste zoon van alle successie te versteken, op grond (quasi) dat hij een bastaard was: even of een moeder ooit bastaard kon maken. Deze Margriet, trots, eigendunklijk, nijdig, en tegen Holland van eenen erfvijandigen haat doordrongen, was in 1244 haar zuster Joanna als Gravinne opgevolgd. Wij hebben de aanspraak, welke Vlaanderen op Zeeland maakte, gezien en in zijn verhand overwogen. Geen wonder, op hoe onrechtmatig een grond zij ingevoerd zijn mag, dat na een zoodanig bezit als zij voor zich had, Margareet die beweerde. Het was onder Floris den III een feudum commune geworden, en onder Joanna was het door Willem I (dus schijnt het) als zoodanig, facto erkend (Cf. kluit, Exc. p. 270, 274, 275). Keizer Fredrik II had, toen hij Joanna haar leenen ontnam, dezen | |
[pagina 133]
| |
Willem I in 1218 onmiddelijk met Zeeland bewester-Schelde verleid, en deze hield het derhalve van 't Rijk en geenzins van Vlaanderen (kluit, Exc. p. 279 seq.). Maar 's Keizers zoon Hendrik doet zijns Vaders vonnis, in 1221 te niet en hergeeft de leenen aan Joanna; waar van de brief, door Keizer Frederik-zelf gewettigd voorhanden is, en bewijst dat het vorige verlei aan Willem ingevolge een sententie in judicio contradictorio tusschen hem en Joanna verleend was. Willem kort hierop overleden zijnde (in 1222) had Floris IV zich verpligt gezien, dit Zeeland, als feudum commune van Joanna gehouden te erkennen. In de kindsheid van Willem II is 't ook door zijn Voogd dus erkend, of voor 't minst niet ontkend. Wie kan haar derhalve misduiden, dat zij haar recht staande houdt. Intusschen was Willem II der voogdij ontwassen en hij had het leen niet verheven, ja handelde als Heer in Zeeland en schreef zich zelfs Graaf van Holland en Zeeland (kluit, Exc. p. 292) en nu werd hij Roomsch-Koning. Zij hield nu dit zelfde Zeeland van hem, 't geen hij van haar weder in leen had. En dit scheen een confusio meê te brengen, quae tollit debitumGa naar voetnoot1. Ook liet Willem zich verluiden, dat hij zijns dienaars dienaar niet zijn kon. Zij is beducht voor haar recht, en dringt bij zijn afzijn, zijnen broeder Floris als Regent van Holland de belofte af, door de Zeeuwschen mede geteekend: | |
[pagina 134]
| |
dat Willem haar recht, (eigenlijk: ‘alle de rechten die hare voorzaten op Zeeland gehad en gehouden hebben.’ Kluit, Prob., p. 526) op Zeeland erkennen en bekrachtigen zal; en dat, zoo hij het niet doen mocht, Floris en de Zeeuwsche Edelen hem niet zullen bijstaan tegen Margarete. - Dat hij haar gijzelaars voor deze zijn belofte zal geven, en ook de achterstallen der inkomsten die zij niet ontfangen heeft, opbrengen binnen twee jaren; en dat hij Floris en Willem zelf den Paus zullen verzoeken, dat hij met zijn Heilig gezag die artikelen bevestige, en hen in den ban doe, zoo zij daartegen aangaan. En deze Acte, die van 7 Julij 1248, voert niet alleen in het instrument den naam van een VredeGa naar voetnoot1, maar daar blijkt uit, dat Floris daarbij uit een gevangenis ontslagen wordt, en verraders die Zeeland hadden moeten verlaten of tot haar overgelopen waren, in genade weêr aangenomen worden. - Zij heeft derhalve van Willems afzijn gebruik gemaakt, om, terwijl Willem voor Aken lag, Floris te overrompelen, gevangen te krijgen, en zoo af te dringen, wat zij vreesde van den Roomsch-Koning even weinig te zullen verkrijgen, als het haar tot dat uur van den Graaf van Holland gepraesteerd was (kluit, Exc. p. 292). Ook zijn die beloofde gijzelaars werkelijk gegeven; ja wat meer is, ook de bekrachtiging van den Paus, | |
[pagina 135]
| |
is door Floris gevraagd. Alles met dit uitwerksel, dat Willem den 3den Augustus 1248, als daartoe door dit verdrag van Floris verplicht, het verdrag van 1268 bekrachtigt, bij acte, waarin dit laatstgemelde ingelast, en verklaard wordt door zijne voorzaten bevestigd te zijn. Terwijl Floris voorts over het beloop der achterstallen eene acte uitgeeft, en ook borgen daarvoor stelt. Echter doet Willem geen manschap, schoon hij nog ten overvloede in September van het zelfde jaar het verdrag van Floris bekrachtigt. Hij bleef ondertusschen Zeeland regeeren, en scheen het gedrag [af te wachten] dat Margreet ten zijnen aanzien als Roomsch-Koning zou houden, wanneer hij gekroond zou zijn. Intusschen gaf hij haar acte, dat dit uitstel haar niet in consequentie getrokken zou worden, noch zijne opvolgeren in het Graafschap van de leenverplichting bevrijden. In 1246 werd de twist over Margreets opvolging, die tot een oorlog was uitgebarsten, welke zeer hatelijk was, aan den Koning van Frankrijk en Pausselijken Legaat als scheidslieden verbleven, en daarbij Vlaanderen aan Willem van Dampierre, Henegouwen aan Jan van Avennes toegewezen: wel te verstaan, behoudens ieders bezwaar om zijn jonger vollen broeder te vrede te stellen; en dat Margreet haar leven lang bleef regeeren, en die schikking eerst na haar dood uitwerking hebben zou. Maar Willem, welke een bijzondere toegenegenheid voor Jan van Avennes koesterde, aan wien hij zijne zuster Aleid, die ongemeen veel op hem vermocht, ten huwelijk gaf, gaf aan dezen, als oudsten zoon, integendeel al het | |
[pagina 136]
| |
geen aan het Rijk behoorde, en dus Zeeland, 't land van Waas en de vier Ambachten. - Hij wilde liever 't eenigen dage met dezen, dan nu met Margreet of naderhand met de Dampierres te doen hebben, en scheen van zijne opschorting van het verlei dit te verwachten, dat het bij later overeenkomst, waar toe de gelegenheid zich wel eens op zou doen, wel uit de wareld gemaakt zou worden, en Zeeland hem gaaf afgestaan. Maar Avennes gaf dit alles bij brieven van 1248 voor 60,000 guldens weer over aan de Dampierres, 't geen Willem door zijn gezag als Roomsch-Koning niet nalaten kon te bekrachtigen. Maar bleef Willem als Graaf van Holland, achterlijk om manschap aan Margriet te doen wegens Zeeland, zij bleef van hare zijde achter, met van hem als Roomsch-Koning dat zelfde Zeeland te verheffen, hetgeen binnen jaar en dag (strict genomen) naar de Rijkswetten geschieden moest, op poene van verval; en daar hij acten gegeven had, waarmeê zij zich had laten paaien, had zij van wegen het Rijk geene vrijheid om die plicht op te schorten. Namen was intusschen een Graafschap, dat Jan van Avennes van 't Rijk hield, en zijn broeder Boudewijn weder van hem. Haar zoon Jan van Avennes had deswegens verlei van Willem genomen; en Boudewijn dit ten aanzien van Avennes verzuimd, en op dezen grond, oordeelt Willem het leen door Boudewijn verbeurd en aan Avennes vervallen, hoe zeer de Paus op grond van Boudewijns afwezigheid in het H. Land dit tegensprak. Wat Margaretha betreft, zijn er een aantal punten te vereffenen over velerlei | |
[pagina 137]
| |
bijzonderheden in Zeeland, als 't recht op de strandgoederen, beden, rechtsdwang, vrijsteden (waar van het recht door Willem op zijn eigen gezag alleen, zonder Margreet te kennen, aan Domburg en West-Kapelle gegeven was) en eenige geldsommen; en, beducht dat daar geen eind aan zal komen, dringt zij den Koning op nieuw, en hij geeft weder een Acte van non praejudicie in 1250, en men stelt nu de zwevende geschillen aan goede mannen, te weten 's Pausen Legaat en den Hertog van Brabant. Zij worden dus afgedaan, en het Vlaamsche recht op Zeeland wordt daarbij op nieuw erkend, en voor de uitvoering op dit laudum, in de vorm van een verdrag gesteld, stelt de Hertog van Brabant zich ter wederzijde borg; ook bevestigt de Paus het met een Bul. Margareet, geen hulde van Willem bekomende, blijft van hare zijde ook in gebreke hem hulde te doen; en oud wordende, wordt zij gemelijk, en vordert eindelijk het verheffen van 't leen met een aandrang die niet zeer minnelijk opgenomen wordt. Nu zegt Willem met de woorden, die melis stoke hem in den mond legt (B. III, vs. 1017). ‘Dit ne scijnt geen recht
Dat ic soude wesen knecht
Mijns knechts. want si van mi
Soude houden tgoet, hoe dat si
Van haer en sal ic niet ontfaen:
Si sal met recht onderdaen
Mi wesen van scouwenlandeGa naar voetnoot1.
Worde ic haer man, et waer scande,
Van goede datten Rike toehoert.’
| |
[pagina 138]
| |
Hij rekende nu beleedigd te zijn, doet Margreet aanmanen, Zeeland enz. van hem te verheffen, en daar deze het hoofd toont, wordt zij op den Rijksdag te Frankfort 11 Julij 1252, wegens het niet verheffen van het Leen binnen jaar en dag, daarvan vervallen verklaard. En nu barst er dienvolgende een bloedige oorlog uit, die in 1254 eindigde met het statu quo. Het gedrag van Willem hierin gehouden, wordt door de meesten, (ja door geen) niet recht ingezien, en hij door kluit (Exc. p. 310) van dubbelhartigheid en kwade trouw beschuldigd. Dit oordeel is zeker lichtvaardig. Men weet quod minima circumstantia variat remGa naar voetnoot1, en hoe zal men dan eene zaak beoordeelen, waarin ons de kennis van zoo vele omstandigheden ontbreekt? In de laatste 50 jaren tijds heeft men onbegrijplijk vele oude oirkonden ontdekt, die over de geschiedenis van den tijd en de regeering van Willem een onschatbaar licht verspreid hebben, maar hoeveel blijft er nog overig dat ons onbekend is, en wellicht in korte dagen door nieuw gevonden stukken die opheldering zal mogen verkrijgen, die alle gissingen overbodig maakt. Of - wil men gissen, en gissingen met de feiten vermengen, laten wij in onze gissingen het leidsnoer van de reden, en een gezond oordeel volgen. Met één woord, laten onze gissingen overeenstemmen met het erkende en zekere karakter van den man, over wiens daden wij gissen! | |
[pagina 139]
| |
Bij alle de Schrijvers, vrienden en vijanden, Utrechtschen en Vlamingen, wordt Willem beschreven als iemand van een vroom, dapper, rechtschapen hart, afkeerig van alle onrecht, en een gemoed dat boven al wat naar onedelheid zweemde, verheven was, en ‘alle valscheyt leet hadde.’ (Klerk der lage landen). Beschuldigen wij hem dan niet, van lijnrecht tegen dat karakter gehandeld te hebben. Willem zag een goed deel van zijne voorouderlijke bezittingen, waar, zoo veel geslachten dóór, over geoorloogd was, door een vernederend en onrechtvaardig tractaat van zijn Grootvader (1168) in 't bezit van zijn Erfvijand gebracht, en dit bezit en tractaat, door twee, drie, van zijn naaste voorzaten en ook door zijn eigen voogd bekrachtigd. In zijn afzijn wordt zijn broeder en Stedehouder overvallen, verrast, en door verraad van onderdanen gevangen genomen; en even gelijk men van Floris III gevangenis misbruik gemaakt had, maakt men het ook van de gevangenis van dezen, om hem een nieuw tractaat af te dwingen, dat geheel overbodig was, zoo men op het eerste zich gronden kon. Hier moest Willem, of deze daad van zijn broeder goed keuren, of met haar te desavoueeren zijn broeder weêr in de gevangenis doen keeren. Dit laatste, hoe zeer hij liever de zaak met de wapenen beslecht had, liet zijn hart niet toe. Hij moest derhalve het eerste. Maar kon deze lage handelwijze van een vijand, die tegen alles wat edelmoedigheid heeten kan, zoo regelrecht aandruischte, hem vriendschappelijke gevoelens inboezemen? of kon het hem den wensch | |
[pagina 140]
| |
doen verbannen, om zich, wanneer er een wettige grond van oorlog ontstaan mocht (waarbij alle tractaten te niet zijn) van dat hatelijk tractaat van 1168 door de wapenen te bevrijden? Dezen wensch had hij van de aanvaarding zijner regeering reeds; dezen wensch had hij nog een zesjarig kind zijnde reeds; deze wensch zat hem in 't bloed, en hij kon niet zijn die hij was, zoo hij dien wensch niet gekoesterd had. Het verlos ons van den boze, die ons onder de kniê heeft, is de zucht van elk rechtschapen hart. - Evenwel, hij viert deze hartstocht geen bot; hij bedwingtze, en blijft de tractaten erkennen, omdat zijn eerlijk hart zich, ook door met list en geweld afgedrongen tractaten, en waar van het fonds onrecht is, verbonden gevoelt. Ondertusschen gelijk de communio mater litium estGa naar voetnoot1, waren er hier in dat feudum commune, waartoe het tractaat van 1168 Zeeland bewester-Schelde gemaakt had, een aantal geschillen. Floris III, Diedrik VII, Willem I, Floris IV, nader bij zijnde, en zelf gezag oefenende, hadden altijd veel vooruit op de Vlaamsche Graven, die hun rechten aldaar aan anderen moesten vertrouwen; daar ontstonden dus praktijken, die men juris consuetudinariiGa naar voetnoot2 noemde, schoon zij van de zijde der Vlamingen betwistbaar waren quod ad originemGa naar voetnoot3. - Willem beweerde, dat waar het tractaat van 1168 niets voorschreef, die consuetudo blijven moest; Margareet, dat alles gebracht moest worden tot | |
[pagina 141]
| |
de termen, waar in het naar den geest van volstrekte gelijkheid in de gemeenschap, had behooren ingesteld te worden. Dit wordt aan scheidsmannen gesteld, en Willem onderwerpt zich weder, hoe zeer het hem tegen de borst stuit, uit plicht. Maar één punt was er; waarop Willem gevoelig was; de formaliteit van het verheffen: dit wenschte hij te vermijden. De halve inkomsten, 't Leenmanschap, en wat daar aan vast was, getroostte hij zich wel te vreden: maar het ceremonieel van het verlei, dat hem het ongeluk van zijn voorzaat en Grootvader, en het hatelijk misbruik dat men daar van gemaakt had, vernieuwde, dit deed de tranen van spijt uit zijn oogen ontspringen zoo dikwerf hij er aan dacht. Men noeme dit groothartigheid, men noeme het zwakheid, of wat men wil; dit was Willems zwak, en hij werd er dubbeld gevoelig voor, toen hij Koning was. Margareet ontzag dit zwak, en liet, onder acten of tractaten van non praejudicie (die in effecte verbintenis van haar zijde meêbrachten om dat cerimonieel niet van hem te vergen) het effectif verheffen daar, waarvan zij toch het uitwerksel had; en dit duurde zoo lang zij rekende hem in de geschillen van haar familie te moeten ontzien. Hij van zijne zijde drong als Roomsch-Koning ook niet op haar verheffen, maar hield dat ook sleepende als uit wederzijdsche inschikkelijkheid. - Maar nu begreep zij de handen weêr ruim te hebben om leed te doen, en zij had de kwaadaartigheid van hem in 't gevoeligste van zijn ziel te willen grieven, door als Leenvrouw van Zeeland bewester-Schelde den Graaf Willem van | |
[pagina 142]
| |
Holland (met ter zijde stelling van de tacite maar in alles zichtbare conventie om dat te laten rusten) op de hoonendste wijs mooglijk te doen aanzeggen, dat hij haar manschap zou hebben te doen. Hij van zijne zijde, merkte deze daad als eene baldadige terging, een nieuw vijandelijk attentaat aan, door de wapens te wreeken. En hoe kon hij anders? Als Koning, door geene consideratien meer die de Graaf van Holland ontzag, wederhouden, roept hij haar op tot verheffing vooraf van dat zelfde Leen bij het Rijk, zonder het welk zij er geen recht op had en bij gevolg van hem het verheffen niet vorderen kon, en daar zij hier aan niet voldoet, wordt zij door hem op den Rijksdag, waar de Hertog van Brabant, haar beste vriend mede stemde, naar vonnis der Rijksleden vervallen verklaard. Waar is hier nu, de zaak dus eenvoudig en overeenkomstig de historische karakters der handelende personen, opvattende, waar is hier de kwade trouw of de dubbelhartigheid die men wil, in Willem. - Aan Margriets zijde is het eene aaneenschakeling van plagingen, tergingen, misbruiken van tijden en omstandigheden om te grieven, om te dwingen, om te verrasschen, om te verschalken: Aan Willems zijde integendeel erkentenis van tractaten hoe hard en hatelijk ook; gestand doen van afstanden, tot zijn nadeel en onbevoegdelijk verricht, hoe hard en verontwaardigend ook; onderwerping aan uitspraken van scheidsmannen, hoe partijdig ook: toegeeflijkheid eindlijk in alles; maar gevoeligheid op één punt, waarover men elkander met wederzijdsche en gelijke inschikkelijkheid verstaat | |
[pagina 143]
| |
op een wijze die niemand benadeelde; - doch eensklaps die inschikkelijkheid, die van zijne zijde betracht bleef, van haar kant verbroken; en met welk oogmerk - alleen om hem persoonlijk te grieven, en zonder dat zij er iets mede winnen kan. - Wie onzer toch, zou hier zwarte Margriet naar eene zulke beleediging, de vriendschap bewezen hebben, van haar 't geen zij schuldig was en noodwendig eerst voldoen moest, eer zij eenige vordering kon doen, niet aftevorderen? - (Men voeg' bij dit alles, dat reeds in 1218 Willem I door 't Rijk onmiddelijk verleid was geweest; en dit niet, als men 't naderhand wilde doen voorkomen, bij wege van gift ter gelegenheid dat men 't Joanna ontnam, maar (als opgemerkt is) in judicio contradictorio tusschen Willem en Joanna uitgewezen, het geen bij het racommodement van den Keizer Frederik met Joanna te niet werd gedaan (1221), maar geheel informeel en nulliter, dan waarin hij echter berust had: doch hetgeen hem [d.i. onzen Willem] de zaak nog veel grievender maakte; terwijl hij echter te groot dacht, om van zijne Keizerlijke waardigheid gebruik te maken, ten einde zichzelven te verrijken, of zelfs zijne eigen geleden verongelijkingen te herstellen). - Zoo er iets in aan te merken valt, het is dat de Koning al te cordaat handelde, al te edelmoedig. Het geen men Koning Willem met recht verwijten mag, is zijne te groote goedheid, en inzonderheid zijn zwak voor zijn zuster Aleid en haren gemaal, die door hem op alle mooglijke wijze begunstigd en bevoordeeld zijn geworden; en 't geen bij de uitkomst tot geen ander einde gediend heeft, dan | |
[pagina 144]
| |
om den val van zijn eigen huis te berokkenen. - Willem wees niet alleen Namen aan Jan van Avennes toe, maar gaf hem ook ten huwelijksgift met zijn zuster Aleid, al het geen de Graven van Holland van de Koningen van Schotland gehouden haddenGa naar voetnoot1, ja het scheen als of hij hen niet genoeg verrijken, niet genoeg verheffen kon. Eindelijk ging hij zoo verr', dat hij op nieuw Zeeland bewester-Schelde, met Aalst, Waas, en de vier Ambachten aan Jan van Avennes uitgaf, hoezeer hij natuurlijker wijze, zich nu ipso jure van den middel-leenheer ontslagen kon rekenen en het betwiste Zeeland geheel vrij bezitten. [Zie de Bijvoegs.] Het verlei volgde hier oogenbliklijk op, en de Paus bekrachtigde dit vonnis met een Bul, waarbij hij Margriet onderwerping daaraan opleide, onder straffe van ban.
Dat hieruit eene geweldige oorlog met Margriet en de Dampierres oprees, kan ieder begrijpen; en dit schijnt zij gezocht en bedoeld te hebben, zoo als zij daar op ook voorbereid was, en terstond den aanval begon. Willem nam dadelijk de reis aan naar Holland: om echter te beter te slagen, werd hij, zekerlijk met misbruiking van de goede touw des Hertogs van Brabant, tot eene bijeenkomst te Antwerpen genoodigd, ten einde het bloedvergieten door een vergelijk voor te komen, waartoe hij (hoe zeer hij Margriet had leeren kennen) het oor leende. Men rekte | |
[pagina 145]
| |
de onderhandelingen daar tot in het oneindige, om in zijn afzijn op nieuw zijn slag te slaan. MelisGa naar voetnoot1 noemt dit een verraednesse fel. Doch het baatte haar niet, den Koning op te houden. Intusschen had zij een machtig leger van Vlamingen, Henegouwers, Burgondiers, Franschen en andere bijéén getrokkenGa naar voetnoot2, dat inscheepte en onder het bevel van haar zoon Guye, naar Zeeland overstak. Willem vernam te Antwerpen dat deze vloot uitgeloopen was en verhaastte zijn t'huisreis. Floris, des Konings broeder, was ditmaal op zijn hoede, en had zich in de duinen met Hollandsche en Zeeuwsche benden gelegerd ten einde den vijand aftewachten. De Vlamingen landden bij West-Kappel (toen een stad) geenen tegenstand vermoedende; maar door een leger in slagorde ontfangen wordende, vloden zij te rug naar hunne schepen. De Graaf van Guines (dus noemde men den broeder van Gui, Jan van Dampierre), schoon dapper en stoutmoedig, gaf, op het gerucht, dat de Koning zelf hen van achteren kwam aantasten, zich gevangen. Gui zelf werd gekwetst, (en ongelukkig!) in den voet; dus werd hij ook gevangen genomen. De wanorde der Vlamingen was zoo groot, dat er wel 50,000 man deels gedood, en vertrapt, werden, deels in zee verdronken; Meierus zelf zegt 30,000 en meer: en de gevangenen werden bij hoopen ‘oft scape waren’ zeggen de tijdgenooten, voortgedreven, behalven die naakt en berooid achter velde liepen; tot den enkel | |
[pagina 146]
| |
plaschte men in het bloed. - Willem kwam op dit pas te Arnemuiden aan, en zag het onverwacht schouwspel der vluchtende wapenlooze en naakt uitgeschudde vijanden, die, om hunne schaamte te bedekken, groene erwtenstruiken om de lenden gevlochten hadden; en waarvan een groot deel, vernemende dat hij de Koning was, met opgestoken handen om genade riepen. - Hij dankte God en bewees hun zijn medelijden, door ze bij hoopen met schuiten te doen overzetten. - Deze overwinning viel voor op St. Martijn in den zomer, den 4den Julij 1253. Margriet verwoed over het mislukken van haar ontwerp en 't onherstelbaar verlies dat zij leed, wilde dit wreken op haren zoon Jan, Willems schoonbroeder. En vervloekende dat ooit eenig Hollandsch bloed iets van het hare zou bezitten, schonk zij Henegouwen (waarvan zij volgens het verdrag met haar kinderen in [1246, zie bl. 135] gemaakt, in bezit was) aan Karel van Anjou (den broeder van Koning Lodewijk den IX) die juist naakt en bloot van een allerongelukkigste kruisvaart was weêrgekeerd. De toevlucht van Jan was Koning Willem. Willem trok zich de zaak in zoo verre aan, dat hij Karel deswegens aanschreef, ten einde in 't vriendelijke dit te beredden. Maar Karels antwoord was onbeschaamd, tergend, en opgeblazen. ‘Hij wenschte dien Waterkoning maar in 't veld onder de oogen te zien’ enz., en hij maakte zoo veel hij vermocht de Henegouwsche steden in zijn bezit te krijgen: zoo als hij toen ook werkelijk voor Enghien (Adingen) lag. | |
[pagina 147]
| |
Willem was te ver gegaan, om nu te rug te treden. Hij bescheidde hem derhalve dag en plaats tot een veldslag (stoke, III, 1322). ‘Heer Grave, ic ben niet so vilein,
In dar wel uten watre comen,
Gaet mi te scaden ofte vromen,
Op dat ghi beidet enen dach.
Winne daer, de winne̅ machGa naar voetnoot1!’
Karel die dit niet verwacht had, bad zijn broeder Lodewijk om bijstand, maar deze weigerde, en gaf tot antwoord, dat hij met Koning Willem geen geschil wilde; en vooral niet, om eens kwaden wijfs wille. Hij beried zich nu, niet zonder eenige verlegenheid, met Margriet-zelve, die hem gerust stelde, en den Roomschen Koning als een zeer lijdzaam man voorstelde, die juist zoo licht niet naar de wapenen greep. Waarop Karel de uitdaging aannam en antwoordde dat hij hem met zijn macht toeven zou. Koning Willem verscheen ten bepaalden dage op de heide te Assche in Brabant, welke de gekozen plaats tot een veldslag was. Karel had de houding aangenomen van hem daar te wachten; maar zoodra de mare van zijn aannaderen opging, vlood hij, met opbreking van het beleg van Enghien naar Valenciennes (Valenchijn); waar Willem in 't gezicht der stad zijne tenten nedersloeg. Doch ook Valenciennes verliet Karel toen, ruimde Henegouwen, en trok naar zijn Land te rug. Margriet zag al haar hoop te leur gesteld, en lei | |
[pagina 148]
| |
het hoofd in den schoot, en verzekerde Henegouwen met Aalst en de vier Ambachten aan haren zoon. Op die voorwaarde werd vrede gemaakt, en de gevangen Graaf Gui en zijn broeder (Jan van Dampierre) tegen een zeer aanzienlijk losgeld (in Maart 125¾) geslaakt. Zie kluit, Exc. p. 221.
Na het gelukkig einde van dezen oorlog, dacht Willem zich weder naar Duitschland te begeven. Koenraad die hem het Rijk betwistte, was in 1154 gestorven, door vergif van zijn bastaard broeder Manfred. Hij had in de Pouille eenige voordeelen gemaakt, en van daar zich meester gemaakt van Sicilie; werwaart Innocentius IV zich begaf om het onder zijn zetel te rug te brengen. Willem werd nu algemeen door geheel het Rijk, in Italie zoo wel als aan deze zijde der Alpen erkend, en niets bleef hem overig dan den Keizertijtel te Rome door 's Pausen kroning te aanvaarden; maar eene uitgebarsten opstand der Friezen oordeelde hij vooraf te moeten dempen, en het was hierin dat hij bleef. Sommigen echter willen dat hij werklijk te Rome gekroond zou zijn: doch dit wordt door de zaak zelve wedersproken, dewijl hij zich nergens Keizer noemt, noch met dezen tijtel gedacht wordt. Daar is inderdaad eene uitnoodigende brief van den Paus Innocentius aan hem voorhanden, van dit jaar 1254, om te Rome op Kerstdag de kroon te komen ontfangen, en het heeft veel schijn voor zich, dat hij naar derwaart op reis is gegaan. Maar daar de Paus een goed deel van dat jaar in Sicilie doorbracht, en van daar komende te Napels ziek werd en den | |
[pagina 149]
| |
7den December overleed, heeft de kroning zeker geen plaats kunnen hebben: en men meent dat Willem op reis dit afsterven vernomen hebbende, te rug gekeerd zij naar Duitschland; waar hij groote toegenegenheid ontmoette, en van waar hij zich in 1255 naar Utrecht begaf, dat in de beroerten die er ontstaan waren, de tusschenkomst van zijn gezag vereischte.
Het geen dit Bisdom betreft wordt door wagenaar zeer wel voorgesteld. Wij zullen 't kortlijk samentrekken. Op Bisschop Otto III, die in 1249 overleed, volgde Gozewijn van Amstel, zoon van den broeder van Gijsbrecht en onbekwaam ter regeering. Deze man, zeer eenvoudig, zoo verstandeloosheid eenvoud te weeg brengt, (wien de Heer van spaen een standbeeld opgerecht hebben wil), deed welhaast afstand, en in zijne plaats werd Hendrik van Vianden verkoren. Dezen deden Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden van stonden aan, eenen oorlog aan, die op zijn Gijsbrechts eindigde: naamlijk ‘Wij streden om den staf,’ enz.Ga naar voetnoot1
maar waarin de Graaf Otto III zich met hun verbond. Koning Willem de verwoestingen willende voorkomen, die zulke oorlogen telkens op nieuw in den Lande veroorzaakten, en de Landvrede, die hij in 1253 in het gantsche Rijk bevestigd had, willende doen onderhouden, trok in allen ijl met een genoegzame macht herwaart om deze vijandlijkheden te stuiten. | |
[pagina 150]
| |
Maar als hij geheel onverwacht te Utrecht kwam, was de Bisschop juist uitgetrokken tot een veldslag, en kwam welhaast in triomf met Gijsbrecht en Herman aan zijn paard gebonden te rug. Koning Willem maakte vrede en zoen tusschen de strijdende (of gestreden hebbende) partijen, en Gijsbrecht moest met zijn aanhangelingen (tot 500 in getal) barrevoets en in wollen kleeding (dat is, in het hemd) boetedoen, en in de Domkerk geknield, aan den Bisschop vergeving vragen, en hem voorts trouw zweeren. Willem had veel toegenegenheid voor de Utrechtenaars; ook waren zij, sedert dat zij Hollandsche Bisschoppen gehad, en de vrede en welvaart die daar het gevolg van was gesmaakt hadden, goed Hollandsch gezind; en om hun de blijken daarvan te belonen door eene eer, daar zij natuurlijkerwijze grooten prijs op stelden, had hij zich als burger onder hen doen aanteekenen. Hij had bovendien groote voorrechten aan de Stad en Burgerij geschonken, en hen van de Hollandsche en Zeeuwsche bescherming verzekerd, het jus evocandi hersteld, en door dergelijke wezendlijke en gewichtige weldaden zijne hartlijke welmeenendheid getoond. Maar desniettegenstaande, terwijl hij op de Ste Marienplaats met de Geestelijkheid bezig was om een bekwamen hoek tot het stichten eener Kapel ter eer van St. Joris te kiezen, werd hem uit de omstanderen een steen naar het hoofd geworpen, die hem een zware wonde toebracht. - Dit trof hem te dieper naar mate hij gevoeliger van ziel was. Hij nam den steen in de hand, en zwoer wraak te nemen; en daar de dader niet op te sporen was, steeg hij dadelijk te paard en | |
[pagina 151]
| |
ontzeide de stad. Te vergeefsch trachtte men hem door bezendingen te verzachten, en men bleef in angst wat er uit worden mocht.
Intusschen waren de Friezen in beweging en ontrustten Hollands grenzen door inval op inval. In 1252 was het slot te Heemskerk gesticht om ze in bedwang te houden; en twee jaren daar na was hun in een zwaren scheepstrijd een aanmerklijke neêrlaag toegebracht, waarbij zij 5000 man inschoten. - Een nieuw slot, Torenburg genaamd, werd toen tegen hen gebouwd, om hen meer te benaauwen. Maar dit alles ontvlamde hun woede te meer, en schoon men, in 's Konings afzijn, gelukkig tegen hen geöorloogd had, Willem wilde in persoon aan dezen toestand van eindeloozen krijg een einde maken. Dit was door de menigte van moerassen, kreken en meeren die hun land doorsneden, ondoenlijk, ten zij in den winter, wanneer de wateren zwaar bevroren waren. De Koning deed derhalve zijn voorgenomen heirtocht omtrent Kerstijd 1255, en door Alkmaar, Vronen, en Ouddorp getrokken, kwam hij met zijn legermacht voor een groote bevroren plas; waar hij zijn benden in tweeën verdeeld over deed trekken. Hij stelde zich-zelven aan 't hoofd van de eene verdeeling, en gaf Willem van Breederode het bevel over de andere. Deze trok den Drechterlanderen tegen, de Koning wendde zich meer Noordelijk naar de zijde van Hoogwoud. - Het was een sterke vorst, en de Friezen stonden op het ijs geschaard, licht gekleed en gewapend met javelijnen (halve pie- | |
[pagina 152]
| |
ken), strijdbijlen, en maetsuwen of kolvenGa naar voetnoot1. De Hollandsche Edelen waren zwaar geharnast en de Koning inzonderheid, wiens paard fors van lichaam en vurig, mede in volle krijgsrusting met ijzer beslagen was. Hetzij mistrouwen of ongewoonte op de gladde en onzekere baan, de marsch ging zeer traag in zijn werk. Willem ongeduldig, geeft zijn ros de sporen en vliegt vooruit als hij in het veld gewoon was, zonder omzien, en in den waan dat alles hem spoorslags en met lossen teugel volgde: maar dit was ondoenlijk. 't Zwaar geharnaste ros trapt in zijn galop door het ijs; dit, scheurt naar allen kant op; en terwijl hij het paard sterk noopt, werpt dit hem al worstelende af, en stort hem op 't lijf. - Nu schieten de Friezen toe, onbewust wie hij was, en slaan hem jammerlijk dood. Hem naderhand erkennende, waren zij verlegen, en begroeven hem heimlijk op eene onbekende plaats in een woonhuis te Hoogwoude, waar zijn lijk 17 jaren lang verborgen bleefGa naar voetnoot2. - Middelerwijl behaalde Brede rode aan zijne zijde de overwinning. Maar de wanorde maakte op dit deerlijk schouwspel zich meester van 't Koninklijk leger, 't geen wanhopig te rug week, verliep, en van schaamte verstrooide.
De regeering van Graaf Willem den II was gelukkig en luisterrijk, schoon de verrassing van Zeeland door Vlaanderen bij zijn afzijn, in den aanvang van | |
[pagina 153]
| |
zijne Koninklijke regeering hem in de grootste ongelegenheden wierp, waar niet dan zijne onafmatbare standvastigheid hem dóór redden kon. Als krijgsman verkreeg hij zich den hoogsten roem, alhoewel hij (gelukkig!) deze hoedanigheid hier te lande niet heeft behoeven ten toon te spreiden. Want de roemruchtige zege op de Vlamingen was zijn werk niet, maar in zijn afzijn behaald. Maar vooral was hij een wijs, voorzichtig, in alles voorziende, Regent, die niets verzuimde wat zijn volk gelukkig kon maken. Zijne zorgvuldigheid, zijne keuren, wetten en inrichtingen, zijne bevrijdingen van lasten, tollen en bezwaren, en vele plaatselijke voorrechten, met oordeel gegeven (en die een wel verbonden plan van regeering bewijzen, dat niet dan het waarachtig volksgeluk en het verspreiden van algemeene welvaart ten doel had, en dit ook bereikte) vestigden den bloei der steden, en gaven het eerste beginsel aan een vredigen en geregelden Burgerstaat. Alkmaar, Haarlem, Delft, Dordrecht, Middelburg, Zieriksee, Domburg en Westkappel (welke twee hij stadsvrijheden gaf) ontfingen keuren van hem, gelijk ook geheel Zeeland, waarop haar bestuur en bloei ten allen tijden gegrond is geweest. Hij bemoedigde kunsten en wetenschappen, was zelf in de Letteren en wat men toen geleerdheid noemde, ervaren; zoo dat men hem zelfs een boek van Meditationes in passionem DominiGa naar voetnoot1 toegeschreven heeft. Hij lei wegen en vaarten aan, stelde tot onderhoud en verbetering der dijkaadjen bijzon- | |
[pagina 154]
| |
dere Heemraadschappen in, en bracht de Rechts-oefening op een algemeenen, vasten, en duurzamen voet. Het Hoogheemraadschap van Rhijnland is door hem opgerecht, en voert nog zijn Keizerlijk wapenschild. Onder andere gebouwen (waarvan het stadhuis te Haarlem, dat den smaak van zijn tijd toont, en een zijner residentien schijnt geweest te zijn, hoedanig hij er ook een te Alkmaar bouwde, maar van minder omvang en pracht), stichtte hij het Hof in de Hage, ter plaatse waar bevorens een houten Jachthuis stond, om tot een regelmatig verblijf en vasten zetel voor den Stadhouder en Raden te dienen, die met hem of in zijn afzijn de Justitie oefenden, en aan wie ook bij 't afzijn der Graven, tot aan de Spaansche omwenteling toe, de Hooge Politieke Regeering was aanbevolen. Welk Paleis, als een wonder van bouwpraal en kunst door geheel de wareld gerucht maakte, en ten aanzien van bouwstoffe zoo wel als van vorm geen gelijk had. Wenschelijk was het voor de geschiedenis der Bouwkunst, van dit gedurende zoo vele eeuwen telkens veranderd, bijgebouwd, en altijd meer en meer van zijn eersten aanleg ontvormd gesticht (dat toch steeds de verwondering van alle verstandigen weg moet dragen, en waar van 't eerste binnengebouw toch altijd in zijne muren, kap en gevel, is blijven bestaan,) de lotgevallen en van tijd tot tijd ondergane veranderingen historisch na te gaan, zoo wel als de gebeurtenissen die er in- en uitwendig bij zijn voorgevallen, en niet altijd bekend geworden. | |
[pagina 155]
| |
De Schrijvers uitgezonderd, wier haat tegen de Rijks- en Kerkpartij die Willem aan haar hoofd stelde, het zich tot een plicht maakte hem in den geest der tegenpartij voor te stellen, heeft men altijd en eenstemmig aan Willems begaafdheden, deugden, en schitterende hoedanigheden recht gedaan. Doch sedert de Duitsche latere Geleerdheid, na aan de Hollandsche borst gezoogd of met de Hollandsche paplepel een tijdlang gevoedsterd te zijn, met de gewone ondankbaarheid tot rivaliteit en betweterschap overging, en de haat tegen alles wat Hollandsch was op den throon zat, begon men dezen uitmuntenden. Vorst op de kwaadaardigstewijs zijnen roem te beknibbelen. - Zij die onder ons, niet dan hoogst moeilijk aan een Hollandsch Vorst vergeven konden, dat hij groot of machtig geworden was, en geen kassiers of kantoorjongens ziel had gehad, waren hun reeds voorgegaan met te vinden, dat hij kwalijk deed een zoo gewaagd stuk ter hand te slaan, als 't aanvaarden van den Keizerthroon was, en liever t' huis de per-centen had moeten berekenen, die de ondankbare Amsterdammers t' eenigen dage op de olie en traan of graanmonopolie zouden kunnen woekeren. - De Hervormden konden niet begrijpen dat de Paushem had kunnen voorstaan, zoo hij geen Antichrist was geweest; of daar zij eenmaal in alle geschillen, partij tegen de Pausen gekozen hadden, kon Willem voor hen niet deugen. - Eindelijk Koning te zijn! welk een gruwel! Koning en Graaf van Holland! dit was meer dan drie Neroos en vijf Caligulaas! hoe kon zoo iemand iets goeds of een recht- | |
[pagina 156]
| |
schapen gemoed hebben! - Men nam echter in de geschiedenis nog eenige wederhouding in acht! Maar de Duitschers vatteden die Hollandsche insinuatien gretig op, en van toen aan was het een wedstrijd wie Koning Willem het meest verlagen, en alles wat hij verricht had, misduiden zou. - Nu was Duitschland (waarin Dr. bahrdt opgestaan was en de zaden tot een geheele omkeering van Staat, Kerk, Recht, Godsdienst en alle menschelijke begrippen reeds gestrooid waren en zorgvuldig aangekweekt werden) de Leerschool van onze Domkoppen, en die domkoppen werden schrijvers. EenGa naar voetnoot1 wurm in alles, die nooit een waarheid gezien heeft, maar zich blind had gekeken op de ontzachlijke Bibliotheek die zijn vader hem naliet, moest over alles schrijven en begreep niets. Met behulp van kluit, van wijn, van spaen enz., die hij in den arm nam, en die malkanderen niet dan ten halve verstonden, compileerde hij een Leven van Graaf Willem II, waarvan ik de drukproeven ook nog onder 't oog heb gehad, en die vier- of vijf-maal verdrukt moesten worden, eer men er de veranderingen in had, die het verschijnbaar konden maken; en toen dit met een laffe voorrede in 't licht kwam, waarin hij aan de Staatspartij die hij voordeed tegen te zijn, belachlijke lage complimenten maakte, was alles zoo volstrekt Duitsch en oordeelloos als het kon, en de goede Willem II (die het zich in zijn graf niet aantrok) werd er uit de | |
[pagina 157]
| |
aant.hoogte beöordeeld met die echte jongens-arrogantie, die den Schrijver tot het eind van zijn leven bijbleef. Sedert werd het mode deze Duitsche partijschap, even zoo als in letteren, poëzij, toneelkunst, enz. enz., ook in de geschiedenis blindelings aan te hangen, en den in dit vak als in alles belachlijk onwetenden meerman na te praten, die meer dan de eerste letter van zijn naam met Homerus Margites gemeen had. Besluiten wij 't leven van dezen voortreflijken Vorst met eenige verzen van janus dousa, die, hoe weinig ook Vorstenvriend, echter te veel gevoel, te veel hart, te veel adel in 't bloed had, om hier onrechtvaardig te wezen. Principibus Bátavis solii successor avíti,
Lugdúni e sacro nomina fonte tuli.
Illa mihi patria est: sexennem patre perempto.
Accepit fidei tertius Otto suaeGa naar voetnoot1.
Tu mea, tu patriae auxisti pomoeria, Tutor;
Vindice te, Batavûm res stabilita mihi.
Vix mea ter senos aetas adoleverat annos,
Cum data Brunsvico stemmate nupta mea.
Hinc ad bella vocor: quam formidandus in armis,
Res gestae testes, totque tropaea tibi.
Quis, nisi ego, oppóni Frederici Caesaris irae,
Et facere ipsi ausus Granapoli obsidiumGa naar voetnoot2.
Hìc ubi Romani mihi capta insignia Regni,
Post etiam Imperii tradita summa fuit.
Inde Aulae mea cura novae: Gravezanda valere,
Jussaque Consiliis Haga patere meis.
Pulsus erat solio affinisGa naar voetnoot3.
Gravis ultor in hostem
Armor, et Hannoniae redditur ille suae.
Classe petor: tricena hominum data millia letho;
| |
[pagina 158]
| |
Solvere pro Ducibus lyra coacta parens.
Est aliquid, Morinas toties stravisse catervas;
Gallica plus ductu signa fugasse meo.
Margari, Caesareis quid frustra obniteris armis?
Cedendum Hannoniae de ditione tibi.
Sed nec pace minor. Sua quis data commoda Delfis
Nescit, et Haganis otia parta meis?
Quis Rhinlanda novis Collegia honoribus aucta,
Illa instaurandis praeposita aggeribus?
Omnia complevi quantum est bellique togaeque
Munera, vix quinas sospes olympiadas
Restabant Frisii, quos dum compescere luctor,
Insidiis victo victor ab hoste cadoGa naar voetnoot1.
|
|